| |
| |
| |
Marijn bij de Lorredraaiers
1965 |
331 bladzijden |
23 hoofdstukken zonder titel |
illustraties en omslagontwerp door Dick de Wilde |
geraadpleegd zesde druk 1981, uitgeverij Leopold; 's Gravenhage |
voor de jeugd van 14 jaar en ouder |
vertaald in West-Duitsland, DDR, Frankrijk, V.S., Tsjechoslowakije (in
het Tsjechisch en Slowaaks), Joegoslavië |
| |
| |
Op 20 oktober 1681 vernielt een orkaan, gevolgd door een grote brand
een groot gedeelte van de Willemstad op
Curaçao. Veel mensen komen om, ook de vader en
moeder van Aletta, Marijn en Oeba de By. Nu is de veertienjarige Marijn, als
oudste zoon, het hoofd van de familie.
Het slavinnetje Knikkertje, zo genoemd naar haar grote, ronde ogen, is
met de kinderen De By opgegroeid en opgevoed als een der hunnen. Nu hun ouders
omgekomen zijn en de kinderen De By arm zijn door de ramp, is ze bang verkocht
te zullen worden.
Aletta, de oudste die achttien jaar is, trouwt toch, ondanks het
verlies van de bruidsschat, met Jan Frederik Dabeing, die chirurgijn wordt op
Sint Joris, waar de pas uit Afrika gearriveerde zieke slaven weer op krachten
moeten komen eer ze verkocht worden.
Marijn wordt chirurgijnsleerling bij Meester Schagen en blijft in de
stad. Het leven op Chinchoor (de volksnaam voor Sint Joris) is zwaar, zowel
voor Oeba en Knikkertje, als Aletta en Jan Frederik. De enige ontspanning is
het zwemmen in de baai. Op Chinchoor worden de slaven als mensen (patiënten)
behandeld, maar als ze voldoende op krachten zijn worden ze opgehaald en
verkocht, waarna ze vaak binnen korte tijd sterven door mishandelingen en het
zware veldwerk.
Marijn monstert aan als onder-chirurgijn op de Eranie van de bekende
zeevaarder Jan Erasmus Reyning, waar hij direct een groep makrons ( = verminkte
slaven) te verzorgen krijgt, Eén dode slaaf krijgt een zeemansgraf, daarna gaan
ze op een eilandje aan land, waar Marijn als blanke slaaf gevangen genomen
wordt. De eigenaar, Don Félipe Ramos, zegt: ‘Je komt in mijn huis te wonen, je
verdient een jaargeld, en zoals bij alle blanke slaven loopt over vijf jaar je
contract af.’ (p. 121) Marijn werkt op de plantage als chirurgijn en
administrateur.
Don Félipe heeft bij een slavin een dochter Eloïse, die wanneer ze
zeventien jaar wordt, bestemd is voor Marijn als echtgenote, waardoor
| |
| |
Marijn erfgenaam zal worden van de plantage. Maar de oudste zoon,
Primo, ook uit een slavin, belet dit want hij wil geen mededinging bij de
erfenis. Het ziet er somber uit voor Marijn nu Primo hem zeker zal willen
doden, maar dan komt de lorrendraaier Jacobo (Jacob Pietersz) slaven verkopen
en kan Marijn vluchten. Hij wordt door Jacobo gekocht en is nu feitelijk
overgeleverd aan deze kapitein op diens schip, de Olinda.
Op Curaçao viert Oeba haar vijftiende verjaardag; op het feest
verschijnt Knikkertje, omdat ook zij ‘jarig’ is, in Oeba's feestjurk, wat zo'n
geweldig schandaal teweegbrengt dat Knikkertje voortaan bij de slaven moet
blijven en niet meer in het huis mag wonen.
Marijn is met de Olinda in Afrika gearriveerd en keurt de eerste groep
slaven, waarna de Middentocht begint. De Olinda wordt aangevallen door een
Spanjaard als ze nog in de riviermonding is, maar ze ontkomt na een spannende
strijd. De zeetocht en het gewone leven aan boord beginnen...
Jan Erasmus Reyning is intussen teruggekomen op Curaçao en heeft
gemeld dat Marijn verdronken is. Oeba is óp van vermoeidheid en verdriet en
gaat een tijd in de stad logeren bij Floris Pletsz en diens ouders. In die tijd
verdwijnt Knikkertje.
Storm onderweg zorgt voor veertig dode slaven; de overlevenden worden
schoongewassen met zeewater en de ruimen worden uitgerookt. De schipper die
veel waardering krijgt voor Marijn, zorgt ervoor dat deze terug kan naar
Curaçao, nadat de slaven op Sint Eustatius zijn afgeleverd. Van het verdiende
geld wil Marijn Knikkertje vrijkopen. Maar het is immers te laat omdat deze
‘verdwenen’ is?
De Indiaanse cacique Agustin vertelt Marijn en Oeba dat Knikkertje
waarschijnlijk geroofd is door slavenjagers. Marijn gaat op zoek naar
Knikkertje. In de Willemstad hoort hij van de slaaf Goliath dat op de dag van
Knikkertjes verdwijnen De Vliegende Draeck met een slavenlading naar Berbice is
gegaan. ‘Berbice? Wat kón hij nog doen? Wie in de Hollandse kolonie aan de
rivier de Berbice terecht kwam, in dat moordende klimaat, was verloren.’ (p.
257)
Marijn komt er achter dat Knikkertje inderdaad aan boord was en
geveild is op de Hoofdplantage van Berbice. Met de Olinda, die Curaçao
binnenloopt om een windhoos te ontvluchten, vertrekt Marijn met een
slavenlading naar Berbice. Onderweg raken ze in een gevecht tussen een Hollands
slavenschip en een Engelse kaper gewikkeld. Ze redden een aantal mensen,
waarbij Marijn de negers uit de ruimen van het branden- | |
| |
de
Hollandse schip bevrijdt. In Berbice gaat Marijn op zoek naar Knikkertje; hij
vindt haar bij de gevreesde Elsingh, eenzaam en gewond en verminkt opgesloten
in een schuur. Knikkertje blijkt een kind te hebben. Marijn koopt moeder en
kind vrij.
Met de Olinda vaart Marijn terug naar Curaçao. Knikkertje heeft haar
vrijbrief ontvangen en is nu een ‘vrije van de couleur’, Daniella de Byde
genaamd. Met moeite accepteert Marijn Knikkertje als moeder, èn het kind. Ze
zullen doen alsof het kind van hem is. Marijn wil een burgerlijk en een
kerkelijk huwelijk en op die manier dwars ingaan tegen alle conventies en
tegenwerking die hij daarbij ongetwijfeld zal ondervinden.
Maar aan boord broeit het en het komt tot een opstand. Marijn wordt
neergeslagen; de schipper zet hem met een aantal anderen in een roeibootje af
bij een eiland. Knikkertje is overboord gesprongen toen de mannen haar wilden
misbruiken. Als verdoofd komt Marijn na vier maanden terug op Curaçao.
De grote historische jeugdroman
Marijn bij de Lorredraaiers wordt wel
eens als Miep Diekmanns meesterwerk beschouwd, en ook zij zelf laat zich erover
uit als haar bestgeslaagde werk. Het uitgebreide verhaal is het resultaat van
een jarenlange voorbereiding. Achterin het boek zijn een vijfentwintigtal
geraadpleegde studies opgenomen en nog eens vier bladzijden verklarende
aantekeningen.
In afwijking van de officiële spelling lorrendraaier heeft
Miep Diekmann ‘lorredraaier’ aangehouden -
zoals zij het tegenkwam in oude scheepsjournalen en boeken.
In 23 hoofdstukken geeft deze roman voor de wat oudere jeugd een beeld
van het leven op Curaçao aan het eind van de zeventiende eeuw (en een beetje
Nederland), de slavenhandel en vooral de houding van de mensen tegenover
elkaar. Miep Diekmann laat zien dat de slavernij een economische zaak was en
slechts voor enkelen een moreel probleem.
Voor in het boek vinden we een kaartje van de Caraïbische Zee (Het
Kraal) en een korte inleiding voor de lezer, om vooraf enkele situaties als
leeftijden van de figuren, denkbeelden over de slavernij en het standpunt van
de auteur duidelijk te maken: ‘Is de slavernij nu zo belangrijk in onze tijd
dat een schrijver er 20 jaar van zijn leven aan besteedt en nog eens 2 speciale
studiejaren (zoals ik) om er achter te komen wat de achtergronden van de
slavernij zijn? Hoe precies slaven en meesters tegenover el- | |
| |
kaar
stonden? Het ís belangrijk, juist in onze tijd met zijn rassendiscriminatie. Om
daar een eind aan te maken moet je allereerst weten hoe zo'n situatie gegroeid
is en met welke verouderde opvattingen we vaak opgescheept zitten.’ (p. 5/6)
Zij besluit haar inleiding met: ‘Misschien lijkt de geschiedenis van Marijn,
die als slavenarts zijn eiland Curaçao ontvlucht en ook zijn uitzichtloze
liefde voor Knikkertje, zomaar een soms schokkend avonturenverhaal. Maar alle
beschreven gebeurtenissen berusten op historische feiten, die ik in boeken en
brieven van slavenartsen, zeelui en ontdekkingsreizigers ben tegengekomen.
Feiten, welke meer thuis horen in een roman voor volwassenen. Maar omdat het
gaat om jullie leeftijdgenoten, die zulke moeilijke beslissingen moesten nemen,
is het relaas over Marijn, Oeba en haar aanstaande man Floris, en Knikkertje
toch meer een boek voor de oudere jeugd.’ (p. 6)
Het moment waarop het verhaal begint, is precies aangegeven: 20
oktober 1681, de dag waarop een grote orkaan en brand een gedeelte van de
Willemstad verwoestten. Na de beschrijvingen van deze rampdag, zijn gevolgen en
de langzame herstelwerkzaamheden, treedt er een sprong op in de beschreven tijd
van enkele maanden. Daarna wordt Marijns aanmonstering op het schip zeer
uitvoerig verteld, en vinden we een nieuwe tijdversnelling na zijn
gevangenneming, tot de beschrijving van de verjaardag van Eloïse en Marijns
vlucht van Don Félipes eiland. Ook Oeba's verjaardag wordt heel uitvoerig
beschreven. Marijn maakt daarna de reis naar Afrika, die slechts heel kort in
enkele zinnen verteld wordt. Het keuren van de te kopen slaven en het inschepen
worden weer uitgebreid verteld, waarna de lange terugtocht volgt tot Marijn
terug is op Curaçao.
De verteller geeft zelf het tijdsverloop van het gebeuren nauwkeurig
weer: ‘In de maand juni van 1682 heb ik aangemonsterd bij Rasmus Reyning.
Ongeveer een half jaar ben ik bij Don Félipe geweest... In die tijd is
Knikkertje dus verdwenen. Tot de helft van 1683 met Jacob Pietersz meegeweest,
de tocht van Tortuga naar Curaçao... dat klopt, nu hebben we juli 1683.’ (p.
261)
Marijns tocht naar Berbice duurt een aantal dagen; het vinden van
Knikkertje wordt uitvoerig verteld en het eind beschrijft hoe Marijn na vier
maanden eindelijk weer terug is op Curaçao. In het geheel beloopt de vertelde
tijd dus ruim twee jaar: van oktober 1681 tot ongeveer eind 1683.
Het verhaal is chronologisch verteld met sprongen en versnellingen en
| |
| |
sterke vertragingen bij de hoogtepunten in het gebeuren, die door
de tijdvertragingen gemarkeerd worden: de orkaan; de verjaardagen van Eloïse en
Oeba; Marijns terugkeer en zijn bezoek aan Agustin; Marijn die Knikkertje
vindt. Het verhaal krijgt zo een ritmische golfbeweging van rust naar climax en
weer terug.
Een dergelijke golfbeweging vind ik ook terug in de
ruimtebeschrijving. Het verhaal begint in de Willemstad, daarna verplaatst het
zich naar Chinchoor waar de slaven verpleegd worden en weer (kort) terug naar
de Willemstad. Marijn maakt zijn reis van Curaçao naar de Vaste Kust, waarna
men richting Cuba vertrekt, de gewone route in die tijd. Op een van de
eilandjes onderweg, welk wordt niet genoemd, het is ‘een van de vele, kleine
eilanden, die alleen maar als vage stippen op de zeekaarten voorkomen’, wordt
hij gevangen genomen. Na zijn bevrijding verplaatst het gebeuren zich naar
Afrika, in de monding van een grote rivier (niet nader genoemd). De
lorrendraaier kan natuurlijk niet terecht op de normale handelsplaatsen. De
terugtocht gaat via Sint Eustatius en Tortuga die geen van beide beschreven
worden, maar alleen genoemd. Marijn gaat met een ander schip naar Curaçao waar
de lorrendraaier zich natuurlijk ook niet kan vertonen; later komt hij daar wel
omdat hij vlucht voor het naderende noodweer.
Deze ruimtebeschrijving wordt enkele keren onderbroken om te vertellen
wat er op Sint Joris en in de Willemstad gebeurt in die tussentijd. Zo wordt na
de verjaardag van Eloïse op het onbekende eiland, de verjaardag van Oeba op
Sint Joris beschreven. Als Marijn al weer op terugreis is naar Curaçao, krijgt
men daar pas het bericht van zijn ‘verdrinking’.
Marijn maakt de tweede reis via de Vaste Kust en de Wilde Kust naar
Berbice, en via een onbekend Engels eiland weer terug naar Curaçao.
De verteller besteedt over het algemeen veel aandacht aan de
ruimtebeschrijving in de Willemstad en op Sint Joris en het Indiaanse eilandje
Makwaku voor de kust. Afrika, Berbice en het onbekende suikereiland van Don
Félipe worden in algemene termen beschreven, evenals de suikerplantages. De
grote rivieren in Afrika en de Berbice met hun oerwouden en dierenleven zijn
erg geheimzinnig voor de scheepsbemanning, en worden dan ook
romantisch-uitgebreid beschreven, vooral de Berbice: ‘Het eerste licht toverde
het zwarte lint van de Berbice om tot een zilveren draad. Gouden zonnestralen
hingen als reuzenspinnewebben tussen | |
| |
de oerwoudreuzen aan de
waterkant.’ (p 285) Ook de indeling van een slavenhaler wordt uitgebreid
verteld. De ruimtebeschrijving fungeert steeds weer als hulpmiddel om de jonge
lezer vertrouwd te maken met allerlei historische bijzonderheden over schepen,
landen en eilanden.
De hoofdfiguur Marijn is geen doorsneejongen. In de nacht van de ramp
wordt hij volwassen, want voortaan moet hij zelf voor alles zorgen. Met de dood
van zijn ouders is zijn kindertijd definitief voorbij. Hij is nog erg jong, ook
voor die tijd, met zijn vijftien/zestien jaar, maar hij slaat zich door alle
moeilijkheden heen, omdat hij ‘ras’ heeft en een eigen mening. De heelmeester,
Don Félipe en de lorrendraaier erkennen dat. De laatste zegt: ‘Jij bent van een
ander slag dan wij, ook al sta je je mannetje en mogen de mannen je graag. Voor
jou is een ander leven weggelegd, want ik ben er zeker van dat er uit jou een
kundig chirurgijn zal groeien.’ (p. 213) Marijn is flink, doortastend, serieus,
een personificatie van goede eigenschappen. Hij verzet zich tegen heersende
opvattingen omtrent de slavernij door zijn liefde voor Knikkertje. Als arts
behandelt hij de hem toevertrouwde slaven zo goed mogelijk, maar stelt de
slavernij zelf nauwelijks ter discussie: ‘Nog altijd was hij het er niet mee
eens, dat er slaven gehaald werden, en hóe gehaald! Toch deed hij er zelf aan
mee...’ (p. 207) Alleen met Knikkertje wil hij de gangbare moraal - dat een
slaaf slechts bezit is en geen persoon - doorbreken. Aan het eind moet hij
tenslotte moedeloos toegeven aan de realiteit van de zeventiende eeuwse
maatschappij: ‘Wat zag hij? Een stad met sterke muren, met vestingen en
geschut. Daarboven een fiere vlag, die alleen maar waaien kon zoals de
heersende wind hem opjoeg.’ (p. 325) Ruimtelijk wordt hier het verlies van
Marijns strijd vertolkt.
Zijn zusje, die een jaar jonger is, heeft ook dat non-conformistische.
Ze wordt beschouwd als een kat, een durf-al, en trekt zich nauwelijks iets aan
van wat de mensen uit de stad over haar kletsen. Zij gaat haar eigen gang, wat
ernstige conflicten oplevert, bijvoorbeeld met haar verjaardag. Voor haar zijn
trouwens alle slaven ‘mensen’, die ze wil leren kennen en die een naam hebben.
Ze is solidair in haar verpleging van de zieke slaven, ‘een meisje, dat er half
als een slavin gekleed bijliep en de slaven verzorgde en hen aanraakte en met
hen lachte,’ en wordt zelfs een keer ‘slaaf van de slaven’ genoemd.
Ze zal trouwen met Floris Pletsz, de koopmanszoon die er nogal saai
uitziet: ‘Die Floris mocht een niet te snugger gezicht hebben, en wat zacht
| |
| |
zijn voor een jongeman, slim was hij in ieder geval wel.’ (p.
157) Hij raakt in conflict met zijn vader over de behandeling van de knappe
slavinnen bij wie zijn vader kinderen verwekt: ‘... hoe zou u het vinden
wanneer moeder een kind van een slaaf ter wereld zou brengen? Dat komt het ras
ook ten goede!’ (p. 254) Wanneer hij getrouwd is, zal hij met Oeba op de
plantage een andere leefwijze volgen en de slaven als mensen behandelen. Deze
zienswijze levert hem kritiek en spot op van zijn vrienden, die hij echter niet
uit de weg gaat. Hij is het symbool van het voorzichtige verzet tegen heersende
opinies.
Aletta, de oudste zuster, staat heel anders tegenover de slavernij.
Zij werkt hard voor de slaven en hun genezing, maar voor haar is dat een
onderdeel van het wérk, zoals ook haar man Jan Frederik Dabeing de stille
figuur, het ziet. Aletta oordeelt over de vriendschap tussen Oeba en
Knikkertje: ‘Hoe kon je met iemand die zwart was je geheimen delen, je hart?
Hoe kon je samen met... met... in een hangmat... Ze kón niet verder denken. Het
was te erg. Het was on-be-grij-pe-lijk.’ (p. 199) Aletta hoort tot de
conformisten: ‘Je weet dat de mens zich houden moet aan de wetten van de
samenleving, anders gaat hij ten onder.’ (p. 227)
Dit is een zienswijze die ook heelmeester Schagen verschillende keren
onder de aandacht van Marijn brengt. Wetenschappelijk is hij modern, zijn tijd
zelfs vooruit, maatschappelijk is hij een conformist.
Knikkertje, zo genoemd naar haar ronde ogen, is slim; ze heeft op
school lezen en schrijven geleerd. Aanvankelijk groeit ze op met de kinderen De
By, maar met het ouder worden ontstaat de verwijdering: van haar uit omdat ze
als slavin dingen hoort en ziet die de kinderen De By niet te weten komen; van
de andere kant doordat ze steeds meer gescheiden wordt van de blanken. Zij
heeft veel contact met de slaaf Goliath. In het verhaal vervult ze een
‘zwijgende’ rol - een slaaf mocht immers niets zeggen, hij had niets te zeggen,
hij had geen eigen stem.
Er zijn zoveel figuren dat niet iedereen genoemd kan worden; een
aantal blijft trouwens ook vaag. Don Félipe Ramos, de eenzame plantagehouder op
het eiland, blijft toch geïsoleerd van de zwarte bevolking, ondanks zijn lange
verblijf daar. Hij zegt tegen Marijn: ‘Je gezelschap, het gezelschap van een
blanke jongeman, is me meer waard dan al het geld van de wereld. Een mens, met
wie ik kan praten. Die me vertellen kan wat hij gezien, beleefd heeft. Die de
avonden korter maakt en de hitte draaglijk, omdat hij zich nog vlug bewegen
kan. Met wie ik in de koele ochtendwind over mijn plantage kan lopen om hem met
zwijgende trots | |
| |
te laten zien wat ik in deze uithoek van de
wereld met mijn eigen handen opgebouwd heb.’ (p. 123) Hij heeft zich al die
jaren van de ‘blanke wereld’ afgewend, maar kan de niet-blanke niet als
medemens zien.
Zijn dochter Eloïse, die zeventien jaar wordt, is de knappe vurige
mulattin. Zijn zoon Primo de jaloerse, koppige mulat, vol wrok tegen elke
blanke. Ook híj wil tegen de heersende moraal in handelen door later alleen als
niet-blanke, een plantage te besturen. Don Félipe begrijpt zijn eigen mensen
niet: ‘Een mensenhart is een duister doolhof, en wie zal ons zeggen of de
harten van negers en mulatten niet nog meer kronkelwegen tellen? (p. 137)
De lorrendraaier Jacob Pietersz (Jacobo) is de strenge maar
rechtvaardige schipper. Hij zegt tegen Marijn: ‘Jij bent van het goede soort,
en nog jong. Misschien lukt het jou en jongens zoals Pieter om iets te
veranderen aan die zwijnetroep, waarin we leven; waar we aan mee moeten doen,
omdat ze het allemaal doen.’ (p. 216/7) Aan het einde trekt hij bijna aan het
kortste eind; waarom is zijn gezag verdwenen, is hij te oud geworden? Maar hij
redt zich door zijn trouwe schepelingen op te offeren.
Pieter, de arme zeventiende eeuwse Hollandse volksjongen, blijft
Marijn door dik en dun trouw. De overige figuren zijn nog meer alleen typen: de
onbetrouwbare Jolles, de sluwe Aernouts, de vermetele Rasmus Reyning, de
schurkachtige gevangenbewaarder Tijmen, de slappe plantagedirecteur Elsingh met
zijn wrede jaloerse vrouw, de schurk en lafaard Sneebel, de onbetrouwbare
Afrikaanse slavenhandelaar, de wijze beheerste cacique Agustín, enz. Er komen
tientallen personen voor met elk een eigen trekje.
Het gebeuren wordt vanuit de blanken beschreven en hun houdingen ten
opzichte van de slavernij en de slaven. De slaven zelf blijven met uitzondering
van Knikkertje, die ook niet veel aan het woord komt, geheel op de achtergrond.
De verteller heeft geen poging gedaan hún reacties, lijden etc. uit te beelden;
het komt alleen via sympathiserende blanken naar voren.
Marijn en Knikkertje voelen meer voor elkaar dan broer en zus. Dat
wordt herhaaldelijk gesuggereerd en zelfs beschreven: ‘Marijn was Marijn,
zolang ze hem kende als een oudste broer. Maar sinds hij haar had helpen
ontsnappen aan de macht van Tijmen, was hij nog meer voor haar gaan betekenen.’
(p. 56) En vanuit Marijn: ‘Wat hij op dat ogenblik voelde voor dat fiere, maar
eenzame figuurtje op dat hoge paard, verwarde | |
| |
hem zo, dat hij
Oeba gedachteloos van zich afduwde. Afscheid nemen was afschuwelijk. Het maakte
van een man een vrouw en gaf je gedachten, die je anders nooit had.’ (p. 60)
Het is literair gezien mooit gekozen dat juist op het moment dat Marijn en
Knikkertje uit elkaar gaan hun gevoelens op deze manier voor het eerst
beschreven worden: hun liefde en afscheid zijn (en blijven!) nauw verweven.
Heelmeester Schagen, Marijns leermeester, waarschuwt hem: ‘Alleen
Marijn: weet wat je begint. Je eigen stand zal je uitstoten. Ik bedoel: wanneer
je tenminste aan jullie Knikkertje denkt als aan een andere, een blanke vrouw.’
(p. 82) Om aan die verwarrende gevoelens te ontkomen gaat Marijn scheep:
‘Chirurgijn Schagen had gelijk gehad. En er zat maar één ding op: hij moest
hier weg...’ (p. 84) Na de scheiding duiken bij Knikkertje èn Marijn gedachten
aan elkaar op bij allerlei belangrijke momenten in hun leven.
Zowel Marijn als Oeba hebben een aantal zaken gelijk met Knikkertje.
Marijn en Knikkertje zijn beiden slaaf; ze wachten op elkaar en hebben geen
seksueel contact met anderen, tot Knikkertje gedwongen wordt door Elsingh, maar
dan vecht ze als een tijgerin. Marijn weigert de knappe Eloïse, die vraagt of
er een ander is. Als Marijn weet dat Knikkertje geen maagd meer is en een kind
heeft, accepteert hij haar toch, zij het met veel moeite. Zo doorbreekt de
verteller het machismo-idee, wat al eerder gebeurd was via Floris Pletsz en
diens vraag aan zijn vader.
Enkele overeenkomsten tussen Oeba en Knikkertje zijn bijvoorbeeld dat
ze beiden wees zijn en elkaar hun naam hebben gegeven: ‘Aan die ogen had
Knikkertje haar naam te danken: Oeba had hem verzonnen toen ze nog klein was.
Net zoals Knikkertje Oeba aan haar naam had geholpen. Want eigenlijk heette
Marijns zuster Huberta.’ (p. 15) Oeba staat erop dat Knikkertje een gelijke
behandeling krijgt, maar langzamerhand ontstaat er op Sint Joris toch een
verwijdering. Deze wordt definitief op Oeba's verjaardag wanneer Knikkertje
door Oeba gedwongen wordt Oeba's kleren aan te doen op het feest, net nadat ze
elkaar hetzelfde cadeau hebben gegeven: ‘Nou lijkt het, of we echt tweelingen
zijn. Precies hetzelfde denkbeeld hebben we gehad.’ (p. 154) Precies midden in
het verhaal worden Knikkertje en Oeba van elkaar verwijderd door Aletta:
Knikkertje moet naar de slavenverblijven. Zo is er ook een duidelijke
parallellie tussen de verjaardag van Eloïse en die van Oeba: de mooie kleren,
de moeilijkheden, de verwijdering onmiddellijk daarna... | |
| |
Door het
verhaal heen zijn tal van historische bijzonderheden verweven uit het rijke
materiaal dat de schrijfster bestudeerd heeft: over het stadsleven in de
zeventiende-eeuwse Willemstad; Johan van Walbeeck en de verovering van het
eiland Curaçao; Dampier en Morgan en Jan Erasmus Reyning zijn historische
persoonlijkheden; over de lorrendraaiers; de slavenhandel; het geloof van de
slaven; de behandeling van ziekten; over zeereizen, gevechten en scheepsrampen;
over de Joden en de Indianen; over plantages; over de Boekaniers; over de
muziek, de dans zoals de tambú, enzovoort. Soms nemen deze historische
bijzonderheden het karakter van een afzonderlijk verhaaltje in het verhaal aan,
zoals bij de Indianen en hun hoofdman, de cacique Agustín; en bij de
Boekaniers.
Het hoofdmotief van alle gebeurtenissen is de slavernij op Curaçao, in
de Berbice en op de Caraïbische eilanden, de slavenhandel (de Middentocht) en
allerlei bijzonderheden uit de tijd van de slaven en hun behandeling door de
blanken, als brandmerken, straffen, stoppen, vluchten, makrons, enz. Het thema
is ‘slavernij’, gezien vanuit zoveel mogelijk historische bijzonderheden. Het
verhaal behandelt ook de blanke slavernij, al is Marijn geen echte slaaf wegens
zijn kennis van de medische wetenschap: ‘Blanke slaven waren meestal na een
tijdje niet veel beter dan de zwarte, soms zelfs erger. Ze verloederden,
stompten af tot waardeloze wrakken.’ (p. 171)
Centraal staat de relatie van de blanke en de slaaf: ‘... wanneer je
een slaaf als mens beschouwde, hem je vriendschap schonk? Dan werd er schande
van gesproken. Ze kwamen je aan boord met de bijbel en met de kerk, want die
zeiden dat de Heer de verschillende rassen had gewild en dat Hij het zwarte
ondergeschikt had gemaakt aan het blanke. En wie tegen Zijn Woord handelde was
een zondaar, een ketter. Zo'n blanke stootten ze uit hun gemeenschap. Langzaam
zou hij afzakken tot het peil van de slaven, omdat hem geen andere vrienden
gebleven waren.’ (p. 197/198)
Dat is nu net het standpunt van Oeba en Marijn: dat slaven geen záák
zijn zoals de juridische realiteit van die dagen bepaalde, maar personen,
mensen. En dat maakt het voor hen zo moeilijk. Een slaaf bezat niets, zelfs
niet het eigen leven en het recht daarover te beschikken. Knikkertje die aan
het eind vrij is, kiest in vrijheid voor de dood. Zij beschikt zelfstandig over
het enige wat ze bezit: haar eigen leven en dat van haar kind. Dat is haar
vrijheid èn haar ondergang, en Marijns oplossing voor het dilemma dat je niet
dwars tegen de heersende maatschappij in kúnt gaan. | |
| |
Het slot is niet een idealistische, romantische, on-historische ‘happy
ending’, maar de rauwe werkelijkheid: dat tegen menselijke onderdrukking en
onrechtvaardigheid enkele individuen zich wel kunnen verzetten, maar ze kunnen
in hun eentje geen systeem veranderen.
De eerste drie besproken boeken behandelden de tijd van Miep Diekmanns
jeugd op Curaçao, de tweede helft van de jaren dertig. De twee volgende gingen
over de tijd waarin ze geschreven werden, eind vijftiger, begin zestiger jaren,
nadat
Miep Diekmann weer op de Antillen geweest
was.
Marijn bij de Lorredraaiers is een
historische roman over
Curaçao in de zeventiende eeuw, geschreven op
aanraden van de Antilliaanse auteur
Cola Debrot. Miep Diekmann heeft er een lange
voorbereidingstijd voor genomen, ongeveer twintig jaar, en een grote
hoeveelheid studiemateriaal voor verwerkt eer ze ging schrijven. Ze schreef er
ongeveer een half jaar over, wat lang voor haar is.
Het bijzondere is dat de roman in de zeventiende eeuw speelt, wat over
het algemeen genomen vroeg is voor een slavenroman, die meestal in de
achttiende eeuw gesitueerd is, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Maar
Curaçao had toen juist zijn ‘asiento’, het recht van slavenhandel.
Miep Diekmann wilde de slavernij niet beschrijven als een bloederig,
spannend verhaal vol wrede meesters en strenge straffen, maar als een
economisch probleem. Ze noemt de V.O.C. en de W.I.C. de ‘eerste grote
multi-nationals’. Door te schrijven vanuit een lorrendraaier (een smokkelaar
die geen officiële vergunning had) was het mogelijk de W.I.C. van terzijde te
belichten.
Literair gezien is de verweving van verhaal en historische gegevens
heel interessant. ‘Het belangrijkste van een boek is niet wat er in staat, maar
wat er uit gelaten is. Je moet alle gebeuren beschrijven vanuit een bepaalde
persoon, een bepaald perspectief. Maar terwijl de handeling zich ontwikkelt
neemt een ander als het ware de handeling over. Dan treedt er een verschuiving
op in de hoofdpersonen. De ander is even uitgeschakeld, zodat hij niet leeft
maar geleefd wordt. (Dat is het geval aan het eind van Marijn
als de hoofdpersoon bewusteloos is en pas later hoort wat er gebeurd is, via
Pieters verslag).
Je moet toch oppassen dat je als auteur niet gaat zitten uitleggen. Ik
geef “gedramatiseerde informatie”, dit is informatie die ik onderbreng in de
handeling. Dat was het moeilijke procédé van het schrijven, want ik
| |
| |
heb misschien maar tussen de vijf en tien procent van mijn
materiaal gebruikt. Wat kies ik? Het moet logisch passen bij de ideeënwereld
van de personen, uit die ideeënwereld komen hun handelingen voort, die
handelingen geven weer het nieuwe idee. Dat moet je dan duidelijk maken aan wat
er gebeurt in die tijd: welke kleren droegen de mensen, welke groenten
verbouwden ze op Chinchoor, hoe zagen die slavenbarakken eruit, hoe was zo'n
dagindeling, hoe waren de huizen ingericht? Als ik de kritieken lees, ook die
uit het buitenland, geloof ik wel dat ik er optimaal in geslaagd ben om er ook
een boeiend verhaal van te maken.’
Marijns ideeën over Knikkertje doen hem van Curaçao weggaan; zijn
zorgvuldige behandeling van de slaven komt ook voort uit zijn gedachten omtrent
de slavernij. Uit zijn handelwijze krijgen andere figuren een idee over zijn
persoon. Wat Miep Diekmann hierboven zegt kan met behulp van de inhoud heel
gemakkelijk worden aangetoond, ook voor de andere figuren. Oeba's en Aletta's
handelingen worden bepaald door hun tegengestelde ideeën over slavernij. Door
de handelingen van Oeba beïnvloedt ze Floris en zijn ideeën, zijn handelingen
tegenover zijn vader...
Ook de ‘gedramatiseerde informatie’ is gemakkelijk aan te tonen.
Voorbeelden ervan zijn er op elke bladzijde. Bijzonderheden worden terloops, in
tussenzinnetjes verschaft: een van de figuren zegt ze of denkt ze (wat heel
vaak voorkomt) of ziet ze alleen maar, maar intussen heeft de verteller weer
via deze vertelwijze gegevens geventileerd.
We maken uitvoerig kennis met het leven van de indianen via een
gesprek dat Oeba en Marijn hebben over hun gewoontes, als ze het eilandje
Makwaku ook daadwerkelijk bezoeken.
Over de Boekaniers vertellen Marijn en schipper Jacobo beurtelings wat
ze er van weten.
Er wordt nooit buiten de figuren om informatie verstrekt. De lezer
krijgt zijn talrijke gegevens via hen. Doordat de verteller daarna vaak een
sprong in de tijd maakt en irrelevante bijzonderheden weg laat, houdt het
verhaal zijn vaart. Dat springen in de tijd is vooral bij de
hoofdstukwisselingen het geval. Ook schaarse vooruitwijzingen zorgen voor de
nodige spanning in het verhaal. Op het slappe koord tussen informatie en
verhaalspanning blijft de verteller zo recht overeind!
‘Het gaat in “Marijn” om één ding: mensen die in die tijd een
afwijkende gedachte hadden over slavernij, terwijl ze toch niet veel konden
doen. Maar ieder op zijn kleine terreintje doet wát. De individualist staat
centraal. Als er toen geen mensen waren geweest die meer humaan over de
| |
| |
slavernij gedacht hadden, was deze waarschijnlijk nooit
afgeschaft. Wat kan je individuele inzet zijn? Jij maakt misschien niet meer
mee dat het verandert, maar als jíj je niet inzet verandert er nóóit wat! Dat
is het enige, want in veel boeken kan je komen met “dit deugt niet en dat deugt
niet”, zoals we nou zitten met kernbewapening en de wapenwedloop. Maar kinderen
worden helemaal machteloos, en zeggen: hoe kan ík dat veranderen? In “Marijn”
laat ik zien dat op je hele kleine terrein je door je manier van denken en
handelen al íets kan doen. Zo geef je de jeugd toch iets positiefs mee
tegenover alle negatiefs dat je registreert.’
In feite is het verhaal een demonstratie van goed-doen zonder enig
resultaat. De slaven die door Jan Frederik Dabeing, Aletta en Oeba worden
genezen, worden direct daarna verkocht en doodgewerkt op de plantages.
Datzelfde geldt voor Marijns werk bij de lorrendraaier. De 57 slaven die uit
het brandende Hollandse scheepswrak bevrijd worden door Marijn, worden in de
hel Berbice verkocht... Maar de daad op zich is positief, afgezien van het
resultaat. Het is opnieuw het daadwerkelijke verzet tegen een je bij voorbaat
neerleggen bij een bepaalde situatie - wat ook in vorige boeken voorkwam.
Marijn en Oeba doorbreken de code die door de heersende moraal, de
kerk en de politiek gesteund wordt. In dit opzicht wordt het boek wel eens
vergeleken met
Cola Debrot:
Mijn zuster de negerin, waarin de blanke
Curaçaoenaar Frits Ruprecht ook de gedragscode tegenover zijn zwarte
eilandgenoten doorbreekt, waardoor hij moeilijkheden krijgt.
Floris en Marijn doorbreken het machismo-idee, wat de eerste in heftig
conflict brengt met zijn eigen vader en hem de spot van zijn vrienden oplevert.
Marijns leven staat zelfs op het spel bij Eloïse. Knikkertje onderwerpt zich
ook niet ‘slaafs’, maar vecht voor haar kuisheid. In
De dagen van Olim en
Dan ben je nergens meer zal het
machismo-idee opnieuw ruime aandacht krijgen via de figuren Crispin, Vincent en
Frank Lang.
Marijn en Oeba doorbreken de code dat slaven slechts een zaak zijn en
geen mensen. De verdedigers van de slavernij halen er zelfs de kerk bij om hun
gelijk te krijgen: ‘Ze kwamen je aan boord met de bijbel...’ (reeds eerder
geciteerd). En later in het verhaal: ‘Jij bent de Almachtige Heer niet, wat
denk je wel? Dat je 't beter weet dan wij? Dat je meer kunt dan wij? Slaven en
slavinnen, zwarten! Nakomelingen van Cham, de zoon van Noach, die zijn vader
bespotte. Vervloekt werd hij en zijn nakomelingschap, gedoemd een zwart,
geknecht ras te zijn.’ (p. 284) | |
| |
Tegenover de slechte, christelijke slavenmeesters worden de Joden
enkele keren als goede, want milde genoemd. Toch zou ik niet willen zeggen dat
hier een felle aanval op de godsdienst gepleegd wordt. De verteller releveert
slechts één gedachtengang die in verband met de slavernij opgang deed bij het
christelijke deel der natie.
Het is trouwens opvallend hoe áfwezig het godsdienstelement is in Miep
Diekmanns werk. Pas in
De dagen van Olim krijgt het een
uitgebreide (negatieve) aandacht. Haar R.K.-opvoeding is in haar Caraïbische
werk niet te merken, niet in een verdedigen noch in een zich afzetten
tegen.
Eenzelfde onmacht als bij het genezen van de slaven vinden we bij de
poging de codes te doorbreken. Oeba bestrijdt de code in gedachten en daden
(denk aan het kleren verwisselen op haar verjaardag) wat haar tot een
uitgestotene maakt min of meer, of op zijn minst voorwerp van spot.
Datzelfde treft Floris die door de mand valt als hij denkt dat Oeba
plotseling zwart geworden is: ‘Vlug liep hij de zaal in en trok plagend aan het
kantje, dat uit de mouw van Oeba's dansjakje stak. Op hetzelfde ogenblik gaf
hij een schreeuw. “Dat... jij bent Oeba niet!” De gasten vlogen overeind en
stroomden de zaal in. “Nee, dat ís Oeba niet. Dat is Knikkertje,” legde Oeba
onbewogen uit. “Knikkertje, die vandaag ook jarig is. We hebben altijd alles
samen gedeeld. Maar ineens kan dat niet meer, zeggen ze. En ik zeg, dat het wel
kan. Ik deel met haar mijn jurk.” (...) “Kan... zal... kan ik wat doen?” vroeg
Floris hulpeloos. Waarom had hij ook zó geschreeuwd? Hij had Oeba met
Knikkertje terug moeten sturen. Maar die ontzettende schrik, die angst, dat
Oeba ineens zwart was geworden.’ (p. 160/162) Toch probeert hij het later
opnieuw. Het succes waarmee Floris en Oeba later als ze getrouwd zullen zijn,
de heersende moraal doorbreken wordt niet verteld..., maar het laat zich
raden.
Marijn is, als hij Knikkertje gevonden heeft, van plan de
consequenties uit zijn daad te trekken, maar de opstand aan boord en
Knikkertjes zelfgekozen dood beletten de uitvoering. De historische
onmogelijkheid van het ideaal wordt schrijnend duidelijk! Het positieve van
deze hopeloze daden is het volhouden tegen beter weten in. En daarmee zijn in
de loop van de historie immers vaker ‘wonderen’ bereikt?
Ook Primo, de natuurlijke zoon van Don Félipe, wil tegen de code
ingaan door later als niet blanke toch zelfstandig een plantage te beheren.
Hier vinden we weer dat
Miep Diekmann een zaak van twee kanten laat
zien, wat volgens haar immers het wérkelijk geëngageeerde is. Wreed- | |
| |
heid vinden we bij de blanke slavenmeester Elsingh en zijn vrouw, maar
ook bij Primo en de Afrikaanse slavenhandelaar. Tegenover het slavenleven op de
plantage laat de verteller het armoedige bestaan van de Amsterdamse volksjongen
Pieter zien. Tegenover de zwarte slavernij plaatst ze de blanke. Marijn ervaart
wat het is om slaaf te zijn, zij het in geringer mate door zijn
chirurgijn-zijn. In
Dan ben je nergens meer zal de blanke
Mickey de discriminatie aan den lijve ervaren, zij het ook vrij gering omdat
het alleen via een korte vakantieperiode is. Tegenover de Afrikaanse
slavenhandelaar die de ‘afgekeurde’ slaven laat verdrinken staat de bootsman
Sneebel die zich niet om de slaven in het ruim van zijn schip bekommert.
De tegenstellingen tussen de blanken onderling vinden we het sterkst
op de beschreven feesten, waar ze als anti-climax fungeren: op de verjaardag
van Oeba wordt Knikkertje definitief naar de slavenverblijven verwezen. Oeba
lijdt onder de afwijzing. Hetzelfde overkomt haar op het feest in de stad, in
het huis van Floris. Dat de verteller daarbij de kant van de ‘doorbraakfiguur’
kiest, wordt in het volgende citaat wel heel duidelijk: ‘Aan hun zijden stonden
de meisjes, keurig, met afwijzende gezichtjes. Ze voelde hoe zij voor hun
cavaliers niet meer waren dan mooi aangeklede poppen, die later in een mooi
aangekleed huis zouden worden gezet, en mooie vriendinnen met mooie kleren op
bezoek zouden krijgen, en in mooie rijtuigen rijden. Maar hun mannen zouden een
ander leven hebben, een leven met elkaar, met feesten bij de negerinnen. En zíj
zouden het goed moeten vinden, zoals een vrouw alles goed moest vinden. Er werd
immers voor haar gezorgd? Goed gezorgd. Maar Oeba? Oeba zou zo'n leven nooit
nemen. En Floris en Oeba... dat was iets waar je alleen in de boeken van las,
in die boeken, die hun ouders voor hen verborgen hielden. Boeken over de echte
liefde. En enige liefde.’ (p. 201)
Een aantal van de tot nu besproken boeken kenmerken zich door een
drieslag in de vertelling. Dat is zo in
Padu is gek met zijn drie
‘verdwijningen;
Gewoon een straatje met drie spelletjes;
...En de groeten van Elio met drie
personen die vluchten;
Driemaal is scheepsrecht... Ook
Marijn bij de lorredraaiers kent zo'n
driedeling in de structuur. In het eerste deel wordt Marijn zich bewust van
zijn werkelijke gevoelens voor Knikkertje en vlucht hij daarvoor, na
gewaarschuwd te zijn, van het eiland weg. Hij | |
| |
vlucht voor de
consequenties van zijn gevoelens. In het tweede deel wordt hij zelf slaaf op
een plantage en een schip, waardoor identificatie met Knikkertje optreedt. In
het derde deel aanvaardt hij de consequenties van zijn gevoelens wèl en doet
hij alle moeite om Knikkertje te vinden. De omstandigheden beletten hem zijn
ideeën uit te voeren tot het bittere einde.
Tot slot speelt de taal opnieuw een belangrijke rol. Knikkertje is
niet zo zwijgzaam als
Miep Diekmann ons wel eens wil doen geloven;
ze weet haar zegje goed te doen. Aan het eind is ze echter teruggevallen in het
taalgebruik van de slaven. De taal symboliseert haar gebroken-zijn: ‘“Ik denk
aan Marijn”, had ze gezegd. Niet: “Ik denk aan jou” zoals meester Claesz haar op school met veel moeite had
ingehamerd. Ze sprak weer zoals een slavin altijd tegen de meester sprak. Of
hij een derde persoon was. Nu wás ze vrij, maar haar woorden hadden hem
verraden, hoe weinig vrij ze zich vóelde.’ (p. 311) Wel wil ik in dit verband
opmerken dat Knikkertje gevonden wordt door Marijn door het woord, in dit geval
de leeskunst van Knikkertje: ‘Een jonge slavin, die las, die Hollands las, die
de moeilijke letters van een bijbel lezen kon! Knikkertje zou dat allemaal ook
gekund hebben.’ (p. 296)
De negers en de Indiaanse cacique spreken een gebroken Nederlands in
dit boek, een taalmiddel dat Miep verder nauwelijks hanteert. Bij Paulina in
De boten van Brakkeput kwam het ook in
zwakke mate voor. De negers komen zelf aan het woord via hun zang, hun
liederen; een keer zelfs uitvoerig als een groep op weg is naar Chinchoor; een
keer als een groep van deze plantage vertrekt. Daarbij wordt gebruik gemaakt
van het Papiamento en enkele woorden van de Afrikaanse ‘geheimtaal’ Gene, die
nu op Curaçao op Band' Abao nog enigszins gekend wordt door enkele personen.
Verder zwijgen de negers nagenoeg, een slaaf had immers niets te zeggen?
In tegenstelling tot het vorige werk is de toon van
Marijn bij de Lorredraaiers zeer
ernstig. Er worden geen grapjes in gemaakt. De verteltrant is eerder betogend
en registrerend, de emotie is onderdrukt. Wat niet wil zeggen dat een lezer
door de ‘koele’ beschrijving niet geëmotioneerd zou kunnen raken!
Elio vond voor Boechi's probleem de oplossing door een boek te
schrijven, maar dan zijn we ook in het
Curaçao van ongeveer 1960. Hier wordt deze
mogelijkheid afgewezen; in de tijd van Marijn waren er meer doe- | |
| |
mensen dan denk-mensen staat er in de inleiding. ‘“We zouden er iets
aan moeten doen. Als we nu net eens als Dampier een boek over die misstanden
zouden schrijven?” stelde Oeba voor. “De meeste mensen op de wereld kunnen niet
lezen,” antwoordde Marijn schamper. “En degenen die wel kunnen lezen, en geld
hebben om een boek te kopen, die hebben ook geld om in slaven te handelen. Neem
de rijke heren in Holland. Ze hebben nog nooit een slaaf of een slavenschip
gezien, nog nooit een verkoping meegemaakt. Maar ze steken er wel hun geld in
en ze zeggen, dat het gewoon christelijk is. Iedereen doet het.” “Maar wíj doen
er niet aan mee,” riep Oeba fel. Ze was met Marijn de omheining uitgewandeld.
Vlug legde haar broer zijn hand over haar mond. “Wíj doen er ook aan mee zolang
wij allemaal in dienst van de Compagnie zijn. Dat is een harde wreedheid en je
ontkomt er niet aan. Wat doe je tegen de loop van de dingen?”’ (p. 76)
Dit laatste lange citaat laat nog weer eens zien hoe de problematiek
van de slavernij van alle kanten benaderd wordt. Marijn zit
zo boordevol gegevens. In dit hoofdstuk heb ik er slechts de belangrijkste van
kunnen laten zien.
|
|