| |
| |
| |
De zingende kraamer,
kaamer spel.
KRISPYN komt uyt zyn Huys en zyd
SIe zo, dat gater weer op uyt, belast, en belaaden,
En of ik wat verkoope zal, dat weet ik niet, dog dat mogt de drommel van te vooren raaden;
Waar nu het eerst heen, naa 't Turf-Schip? Kooperberg? of nieuwe Fontyn?
Kom ik mag eens een veertjen opschieten, en dat zal myn wegweyzer zyn,
Want wat bruyd het my waar ik myn goet ver koop al waar 't by de nikker op hellenbrugs haaven.
Hy komt voor een Herberg en Zingt.
Wat moet een Mensch al draaven,
Hoe lang zal ik nog slaaven?
Die niet heeft om te bikken,
Maar houw, bier valt te likken,
| |
| |
Dit zal een Bagchus Schooltje zyn;
Ia, hier tapt men Bier, en Wyn,
Gants bloemerherten! dat komt zeeper fyn,
Want ik zie, dit is een Herberg, en daar zitte veele Menschen,
Die moet ik eens met een vrindelyk gezigt goeden avond wenschen,
En zien of'er niet een by is die van me Kraamery wat op doet,
ô Wee! wat ben ik loof, door 't tortze, en draage van al dit goet.
hy gaat in de Herberg en Zingt.
Suvotre Serviteur, Koeragie;
Goeden avond al den bras,
Dog bier komt geen Ianpotagie,
Nog geen Waaltje met zyn kas,
Neen, hier komt Krispyn getreeden,
Die geen and're fonksje ken,
Eer ik weer na huys toe ren.
Hou myn stoutigheyd ten besten Hospis, dat ik hier zo in kom valle met myn dwaaze reeden;
En gy doorlugte vrinde, die hier zaame zyn vergaard,
| |
| |
Ik bid ziet niet na myn kneevels, nog na myn baard;
Maar luysterd naar het geen, ik heede zal verhaalen.
Hy koopter niemand krabben, of garnaalen
of alykruyken alle eeve vars.
Ho, ho, ik zie bylo dat lykt geen van de Musjeurs in haar Mars,
En daarom wil ik eens wat anders op gaan zingen.
Wie wilder koekjes, of wat kraakelingen.
Hoe, kykjeluy van die reede ook zo drommels bang?
Wel aan ik Zing dan weer een aangenaamer Zang;
Want ik heb lietjes ook te koop, dat moetje weten,
Ja meer als die vend die Pieter de Vos, of Kleyn Ian werd geheeten,
Dog ik geefze goet kooper, Schoon dat hy 'er mee langs Straad kruyd,
Zo moetje hem altyd een oortje voor 't stuk geeve, en ik geef de kult en keur voor een duyt,
En dat is ook gezet Gelt, dan valter niet af te dingen.
| |
| |
Des wie wil boore Zingen?
Van vreugde een nieuw Liet.
Ik zwyg, want wie weet of zulks wel is geschiet,
En om dan in deze zaake niet loogenagtig te weezen,
Zo wil ik liever verhaale, wat ik laast in een Fillesoops Boek heb geleezen,
Daar stond van een Weever die al slaapende zong op zyn getouw,
In 't ronde, in 't ronde, alarm, dou, dou:
In 't ronde, in 't ronde, in 't generaal,
Ja dat waar altyt zyn deun al zat hy over 't maal,
En ik zou het wel vorder Zingen, maar het is myn uyt de kop geschooten,
Dog ik heb al lang by me zelven beslooten,
Om eens te zeggen, wat voor een lantsman dat ik ben,
Ik ben geen Snyder, ik ben geen Weever, ô neen, ik ken,
Niet anders, als zo wat avoes, ik breng jou Oomen,
ô! Droomer wild niet langer droomen,
Ontwaakt eens uyt uw sluymer bed:
| |
| |
Maar ik zie, gy lagt al den bruy om myn potret,
Dog ik word niet kwaad, al kom ik zulx te merken.
Die te luy is om te werken,
Gaat maar meê na Kastrèkom,
Daar is 't Lief, gy kund wel merken,
Wat ik meen, of benje dom?
Dog die geen pekuniam heeft, keert maar vrey weer om,
Want daar woone niet als dolkoppige Boeren,
En de Vrouluy zitten met de Rokken op haar kniejen,
Dat is te zeggen, het zyn Hoeren,
Die anders niet zoeke als jonge kwante met Gelt,
En ik draag een broek zonder zakken, zo dat myn geen Munt en kwelt.
Hoord eens vrinden met malkander,
Hoe dat den grooten Alexander,
Laast vogt met een doode Rot,
ô! Die deun heeft, meê zeer weynig slot,
Ook zo is het al ouwe kost, daarom moeter wat ander klinken.
War wille de Heere, een Vryagie? of een liet om te drinken:
| |
| |
Ha, ha, ik zie gy knikt, en knikken is te zeggen ja,
Een van de Heeren geeft hem een glas Wyn waar of by Zingt.
Wellekom, wellekom, Wyntje, la, la,
Wellekom, wellekom, Wyntje, la, la,
Wellekom, wellekom Wyntje, ey ga,
Hy drikt het glas uyt en zeyd.
Hy Musjeurs wie doet my dat zo na?
Ik ben een Liefhebber van drinken, dat moet gy weeten,
En ik ben ook graag ter plaatsen daar braaf wat valt te vreeten.
Dog wie hoorden ooyt dat iemand die gezont was het eeten verdroot?
En stryd tot in der dood.
Ja het heugt me nog, doen ik laast eens in de noot,
Hier op den Amstel was, daar viel niet veel te bikken,
Als zomtyds eens aan een boere Meyd haar mond te likke.
| |
| |
ô! Zoete Meysje zonder gal,
Hoe staat het al met jou muyse, muyse, muysen?
ô, Zoete Meysje zander gal,
Hoe staat het al met jou muyseval?
Gund hem een plaatsje al in u poezel huysje;
Soet, die deun is al te ligtvaardig, zo heb ik wel gehoord,
En daarom is 't beter die reede maar gesmoord,
Haalt mikkel, ter dybel, en ik moet voort,
Zo de Min myn zinne bekoord,
Dog evenwel bon kouragie,
Dat hoorden ik zingen, op de Bootermarkt, van
Klaas Klomp, en Spring int-Velt op hun Stillagie,
En des zo stel ik die gekke deun al meede aan een zy.
Laast zag ik eens in de Wey,
Een heel Lieffelyk gevly,
Al van een harders knaapje,
| |
| |
Hy riep staadig schoone Maagd,
Die in uwe voorhoofd draagd,
Twee volmaakte keykertjes,
Door 't straale van die preykertjes.
En daar meê zag hy een eynde van zyn verdriet,
Hoe, lagt gy Musjeurs? of gelooft gy het niet?
Dog zo hier imand is die 't niet gelooft, vraagt het aan myn besje die zalder niet om liegen,
Ja haar woorde gaan zo vast als een hand vol vliegen;
Dog dat's tot daar aan toe, een loogen op zyn pas,
Is voor de ouwe luy een Spinnewiel met vlas,
En magge zy zomtyds op de Straat eens labbekakken,
Dan gaanse in grasduyne, dog om hier heel lang op te snakken,
Van de ouwe luy, dat lykt myn Hoogheyt niet,
Ik wil maar bekend maake vrinden, de man die gy hier ziet,
Is altyd vroolyk van Geest, wanneer hy met zyn Kraamers winkel
ô Iou lange scharreminkel,
Kom nog eens in 't Paardewet.
| |
| |
Blieft'er ook iemand gediend te weeze? met een Bril voor een scheele pagedet?
Ik heb'er nog twee met schoone vergroot glaazen,
Spreekt'er niemand, wel wat ben jeluy maffe baazen,
Het is haast niet te peynewaard dat ik hier kom met myn goed.
Myn Grootvaar droeg een hooge Hoed,
Twee Schoene zonder zoolen,
Hy heeft veel hemden, heel en goed,
Maar ik heb byme kriek al slimmer moeten doolen,
Doen ik voor vier jaare, by de Lappen in Vin. land was verzeyld,
ô Bloed! wat heb ik daar al menigmaal myu Kraamerytje uyt geveyld,
Dog niet een van die Ezels koppen wou wat van me koope,
Dan ging ik eens een dag of tien op den boer loopen,
En speelde, boer geefme een stuk, of ik veegje door de smoel.
Ik reysden na Luylekkerland, daar was een groot kriejoel,
Vermits een dood Paard, dat duyvels dol was,
Met een Waafel Kraam aan zyn maars die avond aan de hol was,
| |
| |
Met een Waafelkraam aan zyn maars, die avond aan de hol was,
Dog ik zette myn Marsje neer en greep het by den Toom.
Daar voer der een Scheepje voor wind, en stroom,
Daar voer der een Scheepje voor wind, en stroom,
Het stelde zyn koers na d'Overtoom.
Maar het scheen me zo zeeper wel een droom,
Want het Schip had Zeyle Roer nog Masten,
En waar verzien met zeve drol'ge gasten,
Een zonder Armen, een zonder Beene, een zonder Kop,
En al watze zongen waar niet anders, als ô wee! ons Geld is op.
ô Manne? riep ik weerom, vaard gy zonder Scheyven?
Dan magje wel met dat Schip uyt de wareld-dreyven,
En daar op begon ik te lollen,
Blaauw gaare, en kooperdraat,
Myn Geld is op, ik weet geen raad.
Hier over wieren dees voorgenoemde zo drommels kwaad;
Om dat ik zulk een deun op haar begon te zingen,
Dat die Vent zonder Kop, voort wou in 't waater springen,
Dog ik lagten haar uyt, en ging weer Landwaard in,
| |
| |
En doen kreeg ik zulke verbruyde lusten tot de Min,
Dat ik van binnen verbrande als een Bakkers Ooven.
Wat Gasten zyn daar booven?
Vrouw reeken, Vrouw reeken,
En de Meyd daar ik na uyt vryen ging, was genaamt Scheele tiet,
Zy had een ingevalle Neus, en een pokkig bakhuis,
En haar oogen waare als de bril van Momus kakhuys,
Maar zy vlugten voor myn Liefden als Dafne voor Apol;
Zo dat ik schier myn Breyn verloor, en liep gelyk een zotte bol,
Ja ik slagte Flip in '- Laasrishuys, en had maar twee van me Zinnen.
Al wat me doet, men kan geen' Iuffrouw winnen,
't Scheynd dat de Liefde heel verbannen is.
Dog Musjeurs, ik wierd wel haast weer fris,
Door sweet drankjes, purgaasjes, en zulke grillen,
Maar al dit bab'len, en praaten, zet me geen vet aan de billen,
| |
| |
Wilder ook imand Kammen? Tonteldoosjes, of een stukje Lak?
Potloot pennen, Pypedooze? of een almanak?
Wie roept daar? gy borsje? wat is van u begeeren?
Een Speesie boekje, om het M[...]t der Scheyven te leeren?
Dat kost een goeje Schelling, zie zo dat is een begin,
Wie wil nog wat? hier heb ik knoopjes van het seynste Tin,
Die je by me zoole voor Zilver aan je broek kan draagen.
En het is al reeds aan 't daagen,
Kyk wat schoone Morgestond;
Ik zie hoe voor Febus waagen,
Trekt Dianaa's swarte bond.
Febus is nog by Tetis, om Mossele te vreeten,
Dog het is een foutje van me gezigt, dat moet gy weeten,
Ik word al goet ouwers, en en omtrent zestig Jaar,
Wie wilder? wie zelder? Pennemesse, of een seyne Schaar,
Scheermesse voor de Snotschraapers, om meê te Scheeren.
| |
| |
Dat de Kelder had een scheur,
Hy riep: het was maar niet met al,
Hy wist dat hy 'et wel stoppe zal.
Zoet Kraamer word niet mal,
Laat de Menschen liever verstaan wat gy hebt onder vonden,
En hoe gy veertig jaaren hebt gesworven voor de honden,
Gelyk de Musjeurs al een weynig hebbe verstaan,
En om datje Liefhebbers van wat nieuws bend, zal ik al vorder verhaale gaan.
Een die zyn avontuur verteld,
Behaalt zomtyds veel lof,
Schoon hem een maag're keuken kweld.
Hou, als ik alles in order vehalen zal, moet eerst myn geboorte plaats vermelt;
En om tot de zaak te koomen, zo weet ik ben een Boere Zoon, in Amsterveen gebooren,
En ik kwam zo dikmaals in dat Dorp te hooren,
Van vaaren na Janstinje, of naar den Oorlog,
Ik duwden op, met nog een buur Knegt van me genaamt Jilles zonder bedrog
Een Persoon die meê zeer genegen was om voor 't Vaderland te sterven,
Nou, wy gingen naar Amsterdam, daar waar men bezig om Volk te werven,
Die met de eerste Scheepe na de Batavise Kermis 't zeyl zouwe gaan,
| |
| |
Myn Maat raakte ten eerste klaar, maar ik moest, hoopeloos blyve staan,
Want maakten ik eenige voortgang om binne te koomen,
Zo kwam de geweldieger met zyn rotting, en riep, waar heene Oomen?
Ik dagt loop voor duyzend nikkers, en ik liep by me best,
Van 't Oostinjes Huys na 't Princen Hof, daar wierd ook Volk geprest,
Want doen ik daar kwam stonde by me keel, wel twintig schreyvers op de Plaats by die ronde Lantaaren,
En al wat me riep dat was.
Wie wil meê ten Oorlog vaaren?
Met het Scheepje van Rynuyt?
Die moet hem terstond verklaaren,
Eer dat men den Oorlog sluyt,
Aan boord, aan boord, aan hoord.
En ik had nauwelyks die reeden gehoord,
Of ik ging dadelyk by die opgepronkte Kadetten,
En sprak, maat Schreyver, wilt me meê voor Matroos op de Seel zetten,
Zy keeke myn eens onder de ooge, en vroege hoe myn naam was?
Ik antwoorde ik heet Krispyn, wel Rieper doen weer een benje geoefend in het Kompas?
Ja, riep ik weerom ik wilje al de streeke van de wind wel opnoeme, zonder daar in te dwaalen,
| |
| |
Goet antwoorde myn eene van de Schreyvers, kom dan dadelyk u Gelt maar haalen.
Ik sprong driema l an, want ik dagt het is beter een half ey als een leege dop,
En daar meê ging ik aan 't zingen, en zetten de vreugde hoog in top.
Als te weeze een Matraos,
Geen staat zo boog verheeven,
t' Zy van Prinsse, of Graaven altoos,
Ik kreeg elf Gulden op hand, daar ik braaf mooy weer meê speelden,
Dog geen twee daagen daar na, of de Trommel sloeg en ik moest na Boord,
Maar zo draa als wy op Zee kwame, doen was het.
Wy raakte voort aan 't slaanen,
Tege die verbruyde Haanen,
Want wy hadden een Kapiteyn die waar nooyt bang voor zyn agterpoort,
Maar riep toond datje Liefhebbers bend om voor 't Vaderland te steyden,
| |
| |
Dat is regt, riep al het Volk, waar gy ons wilt geleyden
Daar waake wy voor u, met Argus snel gezigt,
Twee daage naar het gevegt, zagge wy snags een groot ligt,
Loeverd van ons af, hy riep de Vend die aan 't Roer stond te waaken,
Ik geloof dat me daar Trooye ziet Branden, om dat verbruyde schaaken,
Van Heleen, de schoonste die Paris ooyt Liefde bewees?
Wat riep ik zou dat Trooye weeze? het mogt een ouwe bullepees,
Wand Trooye heeft al negehondert Jaar in de Asch gelegen,
En ik wil wel wedden, dat die vermaarde Griek Held Achilles zyn deege,
Al door de roest tot pulfer, en gruys is verteerd,
ô! Sprak de Vent, praat gy van Achil? die heeft
By myn Vaders Bestevaar, de Krygs-oeffening geleerd;
Dat waar een Man, die kon op de kant van een Gulden schieten.
En hy hield ook veel van gieten,
Bagchus had hem in de val.
Nou, wy zeylden op het ligt aan, en het was by me keel een ouwe Paardestal;
Die in de brand waar, by Heyn de waard tot Schevelingen, in de drie gekroonde Bulhonden,
't Waar Gloria, Victoria, zo lang tot de Stal was verslonden,
| |
| |
Want niemand weerde zig veel tot ned'ring van den brand,
Wy stakke weer in Zee, en Zongen.
Blieft'er ook imand Broekveeters? Kloskoort, of fyn gaaren,
Blikke veerkykers? Halsbande, of eenige and're Snuyzery,
Ik loof gy liede hoord liever van myn avontuur
Spreeken, als van me Kraamery?
Is dat met waar Musjeurs? nu ik zal al vorder vertellen,
Ey! wild myn niet kwellen,
Ey! wil myn niet kwellen,
Wy kruysten een dag of vyf om: de Noord, en doen begon Eoôl zo drommels de pype te stellen,
En stuurde Boreas op ons los, of aars gezeyd de Noorde wind,
| |
| |
Dat wy al den bruy meende te vergaan, ja yder schreyden als een kint,
't Was kapt de groote Mast, of wy raake alle om het leeven,
Og! als ik nog om die Storm denk, staan ik te zidderen en te beven,
Dan bad ik eens aan Neptunus om genaaden, en riep ô lieve Zee Godje! ik ben in doots gevaar,
Dan dagt ik weer aan dat Lietje.
Alle uure verwagt gy daar.
Donder, Blixem, zuure buyen,
Kermen, klaage, hoord gy naar,
Zwaar Orkaane, de dood Klok luyen,
'k Kryg'er van een schrik op 't lyf,
'k Blyf liever thuys by me wyf.
Maar of ik bad, of zong, de wind blies al eeve steyf,
En het Schip dat slingerde als een wieg, die van een dol Wyf word getrokken,
En 't roepen was anders niet als naar boove jou honde, of ik zal je met een dag op de lende knokken,
Ik sprong over hals, over kop in de Boot, met nog een Man of tien,
En wy lieten onze Kapiteyn, met al het and're Volk, ons van agt'ren het laast zien,
Maar nuw zulle de Heere ligt vraage, hoe Krispyn? dorst jeluy dat zoo stout beginnen?
| |
| |
Ja voor zeeper, wy swurve zes dagen op Zee, en kwamen doen tot Zeeland binnen,
En daar verkoste wy de Boot, en dielde met elkander de buyt,
Dog ik ging wel haast aan 't Zingen.
Hier zo hangt het vilmes uyt,
Want al myn ronde duyten,
Die vlooge daar op eonen nagt,
Ik wierd nog lalyk uyt gelagt;
Van veel ontaarde guyten.
Ja ik wou Bagchus wel voor zyn bek gegooyt hebben met al de Zeelandse sluyten,
Doen ik daar al myn kostelyke Geld moest laaten, voor zo weynig genot,
En al de Vrouluy verwensten ik op Plutoos akker, in zyn alder grootste Doofpot,
En dan vervloekten ik Venus, en riep: dat zy de oorzaak was van al myn bedreeve lusjes.
En wanneer gy 't haar maar doet,
Zo zynse voort geneege, tot
| |
| |
Of een die zulx niet begreype kan, dikklareer ik voor een zot die geen
Rede verstaat, want Venus snuyt de beurs, en maakt veel zieke Ligchamen,
En Bagchus doet 'er meenig aan 't pootje kwyne, en met rooye Neuze loopen, dat 't zyn zelfs moet schamen,
Dog dit overgeslaage, ik verhuurde me in Zeeland te Kaap op een drommels dootje aan,
Ik dagt een Eys're Ketting, of een Gouwe, het moeter nu meê door gaan,
Ook zo deet myn de honger al meenigmaal na een stukje Brood watertanden,
En aan Boord gekoome zynde, Zong ik.
Want een die te Kaap vaard, moet Roove, en Branden,
Hakken, en houwe, of hy werd zeer weynig geagt,
Bloed! wy kreege de eerstemaal een Fransvaarder, die was niet anders als met Wyne bevragt,
Dat leek ons wonder wel, om een weynig onze drooge Keele te smeeren,
En doen mogt 't ons gebeure zonder een duyt te verteeren,
Nou wy speelden ook wel ter deeg.
| |
| |
Ik zoop dat ik by me keel in de Kombuys neer zeeg,
Zoet ik wil zegge in de Kajuyt, want daar lag een Vaatje,
Dat den Kapiteyn voor zyn Provizie hield, vermits dat Jonge maatje,
Loof ik weynig gedagte op onze Rovery had,
Goon! wat lapten ik meenig glas met Fransse Nectar in me gat,
Want het was me in langen tyd niet gebeurd, zo dapper te smullen,
En wy bragten de Prys tot Zeeland op, daar ging me braaf onze hande vullen,
Want yder Matroos, kreeg vyftig Gulde buyt Gelt alleen voor zyn hooft,
Wanneer wy Scheepe nemen,
Die kust het gat van Breemen,
Maar weer op Zee zynde, wierd onze vreugde schielyk uytgedoost,
Door dien vier Spaanse Oorlog-Scheepe, ons zo drommels onthaalden,
| |
| |
Dat wy al de vooriege profyt, braaf met Knokkenbroot betaalde,
Vermits zy wakker speelde, pof, pef, paf, en gaaven lustig vuur,
Wy vloode als de nikker voor een Sprinkhaan, want al dat bruyen stond ons veel te duur,
En zy joegen ons lustig na, dog't kon haar weynig baaten,
Vermits zy door de duysterheyt der nagt, ons weder hebben verlaten,
En wy telde smorgens onze dooden, dat waar de bootsman vyf Matrooze, en de Kok,
Ik dagt ô Sint Gerrit! kom ik eens weder van dit houte Blok,
Hier of daar aan Land, ik pak terstond myn biezen,
Nou, het geluk diende me bezonder, want het begon heel fel te Vriezen,
Zo dat ik van 't Sehip, over 't Ys myn voetpat nam,
Na Wyk op Zee, daar ik ook behoude te Lande kwam,
En de alder eerste die ik daar zag, waar een Visser, die zat boven op Duyn, in zyn broek te knooyen,
Daar hy zyn hand in stak,
Daar vond by wel een vyf-en-twintig Vlooye,
Dien hy altemaal de beene brak,
Ook vond hy nog een Luys,
Die waar grooter als een Muys,
Die hem ook voor een Rot opvrat.
| |
| |
Nou denke de Heere ligt, wat drommelse loogen is dat?
Want ik kan het aan je ooge zien, dog daar is niet aan geleegen,
Ik heb zo eeve gezeyd, dat een loge zomtyds een goeje zege,
Kan brenge in de zak, is dat niet waar Musjeurs?
Is 'er imand onder je alle, die verzien is met de beurs?
Zo pas 'er op, want ik weetze wonder wel te snuyten.
Daar boord men de Voog'le sluyten.
En te Wyk op Zee, beet me een Hond in de kuyten,
Zo dat ik by me zoole in geen vier daage loope kon,
En ik had niet in me zak, als nog een Luykse Dukaton,
Dog evenwel kouragie, ik ging by een Visser logeren,
Daar zou ik een Daalder in de week, voor Eeten en Slaape verteeren,
Maar ik had 'er pas drie daage geweest, of ik was al verzeyd,
Dat is te zeggen ik had me verlooft aan een jonge Meyd,
| |
| |
Die zo zot naar myn waar, als Prokris tot haar uytgeleezen,
Zou het Minne schande weezen?
Als 't in deugd en eer bestaat?
ô! Neen beget, want riep ik myn hondje, zo riep zy myn toeverlaat,
Bloet! wat waar ik bars, ja 'k meende dat myn gat een Kardinaal was,
Maar weynig wist dat Meysje, dat ik ook zo drommels kaal was,
Nou, dat liep zo heen, tot den dag dat me trouwe zou,
Doe leende die goeje sloof een Jak van haar buurvrou,
En ik kreeg een ouwe vaale Rok aan me gat, van een Vent die daar woonde.
Ja ik leek wel een Rogstekker van waard doen ik my vertoonden,
Dog wy ginge na de Kerk, en wiere een Paar,
En doen wy t'huys kwamme, waarder ook een Keetel met schoone Wyker scharre gaar,
Ook twee Konynen, aan een verroeste Dege gebraaden,
Maar nu geef ik de Musjeurs eens te raaden?
Wat men dronk? hoe spreekt'er niemand niet?
Wy dronke van dat goet dat me te Amsterdam Roosegrafje hiet,
En dat waar by den houten Duyvel ons Bruylofs Banket,
Zo dat ik wel mogt Zingen.
| |
| |
Want wy ginge voort na Bed.
En wat me daar zamen uytvoerde, dat behoef ik niet te snakken,
Dan staat genoegzaam bekend in de Cineesche Almanakken,
Maar ik had in 't kort een walg van al die vreugt, en Zong.
Het zyn maar zotte dingen,
Zuy zuya, op moet zingen,
Mang'le, en Razyne, koop zoete koek.
Want eer een Jaar ten eynde was, had ik al een Jongen die moest in de Broek,
Doen waard holderdebol, om Luyers, en Pislappe te koope,
Ik lied Wyk op Zee myn krent zien, en ging na Haarlem loopen,
Daar woonde een Nigt van me, daar kreeg ik tien daage Logimend,
Wel hede sprak zy tege myn, gy bent nu een andere Vent,
Als toen ik u voor nege Jaare zag Neef Krispyntje,
| |
| |
Dat's waar Nigt, (antwoorde ik haar) dog zy trok aan 't verkeerde lyntje,
Want zy meende dat ik van myn Ouders daar om een plysiertje kwam,
Kom zyse, wilje meê, het is Kermis te Sparrendam;
Ja, antwoorden ik haar, en wy stonde niet lang te faaze,
Maar ginge na de Kermis, en spronge met de Sparrendammer baazen,
Eens deftig in de bogt, en ik toonde dat ik meê een aardige knevel waar,
Die komd maar eens in 't Iaar,
Dog s'avonts, doen raakten ik in een groot gevaar,
Nu mooge de Heeren vraagen, hoe Krispyn, wierd gy doorje bakhuys gesneeden?
Neen dat kunt gy wel beter zien, hoor ik zal u alles ontleden,
Het ging met myn', als met die Man, die wel een Kruywaagen van doen had,
Ben ik nu dronken, of ben ik nu zat,
Ben ik nu dronken, of ben ik nu zat,
Ben ik nu schief, of waggel ik wat.
| |
| |
Want ik bruyde zo plomp verloore van den Dyk, met myn gat
Van bovenneer in 't Y, dog ik ging terstond aan 't schreeuwen,
Zo dat de Boeren, aan kwamme loopen als jonge Leeuwen,
En trokken myn by Armen, en Beenen weer op het Land,
ô! Ik moet'er nog om lagchen, daar kwam een Besje Die vroeg waar is den brand?
Ag Moertje! antwoorden myn Nigt, daar is geen brand geroepen,
Dat is goet riep de ouwe sloof, en zy begon te poepen,
Dat ik meende dat Jupyn weer met de Reuse in Batalje was,
Wy raakte in de kroeg, en daar kreeg ik voort een glas,
Met van dat goet, ey! hoe zal ik het nu beduyen,
Men zet het wel op Lepelbladen, en op and're Kruyen,
ô! Goeje drank, der dranken,
Gebrouwe voor de Kranken,
Tot koeling van haar pyn.
Het waar Spiritus Jinipri, ô neen, ik wil zegge, Brandewyn,
En daar lapten ik voort een glas van in me darmen,
| |
| |
Dat ging my weder van het, hooft tot aan de teenen verwarmen,
Nu weer aan het Kermis bouden,
Die nog is verzien van Geld.
Want de Boeren tot klyne Jongens, yder was een Held,
En me danste naar de Veedel, van al wat me haast kan bedenken,
Van malle Symen, en van ik zalje eens wenken,
De Bootermark, de Haarelemmerdyk, en van je Suster de dolle Hoer,
Dorateetje, de Mossele, Wilhelmus, en de groene Boer;
Ook van 't Juffertje, de Fransse my, de Krand, ook Klarinde,
Ik danste onder de Boere, als malle Jan onder de blinden.
Daar zat 'er een, die had zyn Mes opgehangen, voor de geen die Snyen wou,
Daar zat 'er weder een, die bragt Kalven te Mark zonder tou,
Of anders gezyd, hy bespoog hem van het hooft, tot aan de voeten,
Daar lag'er een op de vloer, met zyn Neus in de stront te vroeten,
Ja schopten, en vloekten, als of hy een uytzinden waar,
Knarsten op zyn tanden, en trok zig zelve by het Hair;
Waarom ik lagten, en Zong.
| |
| |
Dronkaars zyn gelyk de Beesten,
Als men hier beschouwe kan,
Ook vind men veel kwaje geesten,
En zo als ik dat gezongen had, gooyden een Boer met een Tinne kan,
Myn na de kop, dat hy door de ruyte vloog in t' water,
Ik stoeg een paar blikken op, en vroeg, is dat op myn gemund komfrater?
Dog hy sweeg stil, en dat duurde tot Auroor haar gulde Poort ontsloot,
Doen waar 't repje, scheerje, Ja alles scheen wel dood,
Wy betaalden ook ons gelag en gingen na huys toe faazen,
Maar onderweeg hoorden ik nog eenigen van die Sparrendammer Baazen,
Doen ik laast te Sparrendam, te Kermis had geweest,
En zou naar huys toe varen, ontmoeten myn een Geest,
Hy zo dronken, hy zo dronken, hy zo dronken, als een Beest.
| |
| |
Ik dagt Mannen gy liegt het niet, want zy waare meest
Alle zo vol Wyn, als een ey vol zuyvel kan weezen,
Wel Krispyn vroeg me Nigje, hebje wel ooyt van zo een Kermis geleezen?
Ik gaf haar tot antwoort, gut het ging'er tebak,
Want vrinde regt uytgezyt, ik pisten die zoete sloof maar wat in haar zak,
En bleef nog twee dagen by haar om dankje te bewyzen,
En doe ging ik Krispyn, van Haarlem na Amsterdam toe reyzen,
Dat eerst van Visschers kwam,
Dog daar viel voor myn niet veel te koope, want myn beurs was drommels plat,
En een die daar geen Gelt heeft, weet zeer weynig te kreuken.
Revelje voe, een schraale keuken,
Revelje voe, ik had geen splind.
| |
| |
Ik leefde by me keel wel vier dagen van de wind,
ô! Dagt ik, het is beter te steelen als te branden,
En liep by een Bakker, daar kreeg ik een regel Wittebrood in myn handen,
Ik speelde broekt hem, want het is voor een Man,
Die groote honger heeft en geen duyts bol betaale kan,
Maar zy riepen voort hou den dief, en tot myn ongelukken,
Daar kwamen twee Luysevangers, ja twee oude krukken,
Die liep ik in de Mond, zo dat ik ô wat spyt:
Gelyk de grootste schelm daadlyk wierd na de Boeye gelyd,
Zo dat ik doe wel mogt zingen.
t' Smorgens vroeg als 't was schoon dag,
Hoort toe men zaltje verklaaren,
Zy bonden myn by me Armen vast,
En myn Hertje viel myn zo swaaren,
Zy lyden myn door de Stad,
En de Burgers fopte me wat;
Ook hoordem ik, dat 'er veele riepe: dat lykt een olyke plat,
Nou, ik dan in de Boeye komende, waar 't krek verhoordag, zo dat ik niet hoefde te wagten,
Daar kreeg ik daad'lyk myn Vonnes; om veertien dagen, en veertien nagten,
| |
| |
In 't Rasphuys te zitten, en te speelen met de Zaag,
Maar ik gooyde de heelen peeskit in 't rumoer, want ik was drommels traag;
Zy bragte myn in een Eys're klamp,
Wie duyvel zou haar bedanken,
En op de plaats, daar staat een Paal,
Van dikhout, zaagtme de planken,
Al heb ik dat ongeluk eens gehad,
Nu ben ik Burger van de Stad,
Hy dan word ik wel een Raads-Heer.
Maar steele dat doen ik me leven niet weer,
Nou, ik zat dan veertien dagen opgesloten by de boeven,
Daar ik me by me keel, nog om moet bedroeven,
Want alle dagen was meest onze Spys,
Karremelk met Gort, of Boonen met Paardevlys,
En 't waar al werk, voor die, en die, of gy krygt uw huyt vol slaagen,
ô! Het is niet om te zeggen, wat ik al moest verdragen,
Dan waaren der die zongen het Lietje van ag wat een kruys,
En weer andere die lolde.
Had ik myn Mesje gehouden thuys,
Ik had gedaar gelyk de Vroomen,
| |
| |
Nu moet ik zitten in het Rasphuys,
Wie weet wanner ik'er uyt zal komen?
Van dat rooje Bresilienhout,
Om dat ik niet zal worden kout.
Ik dagt wel duysendmaal, ag! hy is ongelukkig getrouwt,
Die hier zo een vyftig Jaar in deze kit moet plakken,
Voor my, ik wou liever Pluymgraaf wezen, om den Grooten Mogol zyn scheythuys te rakken;
Dog dit overgeslaagen, myn tyd raakten haast om,
En ik trok na myn Ouders, daar was ik drommels wellekom,
Want zo dra als myn Vaar me zag, zo ging hy na boven loopen,
Daar lag nog van ouds, een end touw met knooppen,
Dat kreeg hy voor den dag, dog eer hy beneden was,
Zo had ik me al verstooken in myn Besjes Kleere kas,
En myn Moeder bad voor me, zo lang tot myn Vaar hem liet bewegen,
Maar s'avonds, hadden om mynent wil wel twintig Boeren groote ruzie gekreegen,
Want den een die riep ik wed, Krispyn is al weer thuys,
Dat zyn loogens riep den aar, en bruyde elkander braaf voor 't bakhuys,
En dat liep zo hoog, door woorden, en weer woorden,
| |
| |
Datze op elkander schooten, en doen dat de Boeren aan de hand van Leyden hoorden,
Die meenden dat den Sweet, met den Deen, op het Leydze Meertje in Battalje waar,
Ik ging voor de deur, en zag hoe de Boere met elkaar,
Wakker schermutzeerden, waar op ik riep: zoet Mannen zyd te vreeden,
Maar daar waaren by me keel al zes Boeren door hun bakhuys gesneeden,
Zo dat ik aan 't lollen ging.
Wellekom al uyt den stryd,
Boere jongens trotze Helden,
Die elkander braaf bescheyd,
En door Neus en Ooren sneyd.
Maar ik had nauw'lyks dese reeden gezyd,
Of ze kwamen al den bruy in ons huys vallen,
En begonnen braaf met myn Exselensie te mallen,
En dat duurden, en weer duurden, tot omtrent midder nagt,
Want zo als de laatsten onze deur uyt ging, riep den Ratelwagt.
Meysje met je blanke billen,
Zout gy wel een Ratelwagt willen?
Een Ratelwagt met zyn dikke stok?
Twaalef uuren slaat de Klok.
| |
| |
Ik lag myn hooft een weynig daar geen Wagens en reeden,
Maar ik kon niet slaapen, want dan dagt ik om 't geen ik in 't Rasphuys had geleeden,
Dan dagt ik weer, om myn lieve Wysje tot Wyk op Zee,
En dan weer hoe dat de eene Boer, den ander door zyn bakhuys snee,
Dan hoe dat ik in Luylekkerland een doot Paart zag hollen,
Dog s'morgens doen raakten ik aan 't slaapen en begon al droomend te lollen.
Laat myn Wyk op Zeese Tryntje,
Lustig speelen, dou, dou dyntje,
En verwagt een aar plysier,
Hoewel ik bleef niet langer als een dag of vier,
Want myn Vaar die deed gestadig niet als knorren,
Ik dagt laat de Vent voor Sunt Jutmus lopen met al zyn morren,
En daar me trok ik van Amsterveen, na Amsterdam zo ras als ik kon,
En daar verhuurden ik myn voor knegt, in de reyzende Zon
Op de Zeedyk, haa, doen waar ik alle dagen by de vreugt en by de mooje Meyden,
Daar ik me by me keel wel duyzend maal om verbleyden,
| |
| |
En wat ik daar al zag, dat is de vrinden ligt wel bekent,
Het ging'er als het altyd op die plaatze gaat, zoenen, en zabbe zonder ent,
Dan zag ik eens, hoe dat men de Jonkers van de huyg ligten,
Dan hoe dat me twee voor een schreef, en dan hoe dat me Nigten,
Als zo een swerm Byen vlooge, als 'er imand in kwam,
Dan zag ik weer, hoe Mars zyn Venus in de Armen nam,
En dikklaareerde elkander den Oorlog, of ik wil zeggen,
Velje Piek, op de Poort, dog dit alles uyt te leggen,
Is onnoodig, want alles past juyst niet gezyd,
En in die verbruyde Kit woonden ik wel drie Jaar tyd,
Ja ik wierd een Kneevel die hem wonder op zyn Mes dorst vertrouwen,
Ook leerden ik veel deunen daar ik dit nog van heb onthouwen
Ja 't was maar tap, schenk vol, suyp uyt, hier is meer,
| |
| |
Dan een glaasje voor me Nigt, en dan een voor de Musekanten,
Als ik'er nog om denk, daar kwamen eens zes ligten kwanten,
Die meenden een vlugge, zoet; ik meen een Kreup'le Waard te slaan,
Maar onze Hospes kwamse voort agter't gat met een Walvis Kraan,
En ik had een Stok, omtrent zo dik, als myn Armen,
't Waar rompomp, den deur uyt, og laasje, og harmen,
Over hals over kop, dadelyk in de handen van den Frank,
En zo naar de Kortegaard, vol getier, en gejank.
Bloet! wat waar ik bars, doen al dat gooregoet was gevangen,
Ik wou dien tyd wel voor beul gespeelt hebben, om al die Ligtmissen op te hangen,
Hy doet kwalyk die by nagt,
Gaat de dolle Pype stellen,
Daar een trotse Raatelwagt,
Loerd op zulke snoo Gesellen.
Want het is onmoogelyk om zig tegen de keutel Franken in 't geweer te stellen,
Dog dit overgeslaagen, doen ik daar drie Jaar had gewoond,
Had ik een schoonen stuyver Gelt te goet, maar ik wierd beloond,
| |
| |
Met twee nieten, in een boomeloozen mand, of anders Vrinden,
De waard, en de Waardin die waren niet te vinden,
De Hel die was bankrot, en de Duyvels op een hond,
Og! wat waar ik droevig, ja zou me zelve haast tot strond,
Zoet, ik meen tot water gehuylt hebben, om zulke dingen.
Zo dat 'er voor myn niet was, als het Lied van den Snottolf te zingen,
Wy zynder Duyvels meê gebruyd,
ô Selderement! wat raadt?
Waar ik op 't Schip Sint Rynout uyt,
Dan mogt het nog geen kwaat,
Maar nu is 't met myn uyt byle,
Ik scheyter voor in folio,
Wat raat, ô zeld'rement! wat raat?
Wie ziet hoe 't ynt nog gaat?
Ik trok na Bergen op zolder, en daar wierd ik Soldaat,
Om voor agtentwintig stuyvers in de week myn Leven te wagen,
En ik had by me keel nog nooyt een Musquet op myn Schouwer gedragen,
Wel wat waar ik fors, en riep niet anders, als van dootslaan,
| |
| |
Ik ben al naar den Kryg gegaan,
'k Hing den Degen al aan me zy.
Eerst waar ik onder het voet Volk, en daar na onder de Ruytery,
En myn Kapiteyn was genaamt Waaghals, een van de dapperste Helden,
Maar ik was een van die Mannen, die me het voorsten in 't loopen telden,
Dog als wy beraamde om met elkander hier, of daar
Den toer te plund're, dan was ik altyd klaar,
Want daar iets te beschaaren is, moet me niet luy op weezen,
Kreygt men een paar blaauwe ooge, met een dikke Neus daar moet Soldaatje niet voor vreezen,
Hy, Boert jongens geef ons knap,
Eer dat ik u tot buspot kap,
Geeft Spek, geeft Vlees, wy moeten ons vervarssen,
Bloet! wy vonden zomtyds meê al drol'ge marssen,
Die met Schoppen, Hooyvorken, en and're Boeren tuyg,
Ons braaf te keer kwamen, dog wy ligten 'er al menig van de huyg,
| |
| |
Hier een Ham of twintig, daar een Worst of hondert,
En dan; Schiet met alle Man door de glaazen dat het dondert,
En kwammer ons een agter 't gat, dan wast hak, steek, bruyd hem in de sloot,
Poef, pef, paf, schiet doot, schiet doot,
En dan weer na 't Regiment, met al de beschaarde brokken,
Om braaf te roemen, hoe dat men wist te rooven, en te knokken,
En was'er imand onder ons, die wat ongelukkig onthaalt waar,
Die bruyde voort na de Meester om een plyster, want die Man was altyd klaar.
Ook raakten wy eens in Battalje, dat zou ik haast vergeeten,
Daar wierd ik van een oude Soldaat myn Neus af gebeeten,
Maar nu zullen de Musjeurs ligt denken, hoe Krispyn gy hebt 'er een?
Dat moest myn hoopen, ik maakten voort weer een and're van Kalk en Steen,
Ha! konnen de Jonkertjes die op een verkeerde haaven geweest hebben, haar zelven ook zo geneezen,
Dan zou de Meester in de vergulden Engel maar een Kaalis weezen,
Met al zyn briefjes, dien hy om laat brengen van den een, of den ander, die geen kostwinning heeft,
Een die zig in het vuur begeeft,
Moet voor vlam, nog vonken schroomen.
| |
| |
Dat is te zeggen, die op party loopt, moet klop hebben, of klop geven, al zou 'er geen lap van te regte komen,
Dog dit weer overgeslaagen, doen ik drie weken in 't Leger had geweest, wierd ik Tamboer,
Gut ik kon zo mooy, rou, dou, dou.
Maar of ik Tamboer was, ik waar altyd verleegen om Geld,
Dog ik raakte tot Venlo in 't Garnizoen met nog vyf hondert Mannen,
En daar ging ik uyt Vryen naar een Meyd die was al tweemaal uytgebannen,
Ja tweemaal, wat dunkje, is het niet een braven naam?
En zy waar tot myn zo geneegen, als Thisbe tot Pyraam,
Moeder ik wil een Tamboer hebben,
| |
| |
Over dag slaat by'er alarm,
Nu moogen de Heeren zeggen dat deuntje kan de Kramer fix,
Dat's waar, dog ik heb nog geen een lietje gezongen,
Of ik hebse in me Mars, voor ouden, en jougen,
Nou dat's tot daar aan toe, ik zal daad'lyk van stuk, tot stuk,
Alles op noteren, want ik ben beget geen kruk,
Die by stukken en brokken, zyn avontuur op wil zingen.
Alderhanden raare dingen,
Heb ik in myn Googel tas.
En om dat die Meyd tot myn zo geneegen was,
Waar ik wonder in me schik, om by haar de vreyen slemp te houwen,
Maar na verloop van een Jaar, zo praaten zy van Trouwen,
Want vrinden regt uyt, wy hadden elkander wat te na geweest,
Ik riep: praat gy van Trouwen? rytje de drommel, of maaltje de geest.
Ik ben al getrouwt tot Wyk op Zee, voor vier Jaar geleeden,
Daar begondze, jou Eer dief, jou Egtbreeker, ik zalje onder myn voeten treeden,
| |
| |
En zo vloogze myn in 't Hair, als ofze myn zo levendig vreeten wou,
ik stak weer myn handen uyt, en dogt wat geef ik om jou,
Maar haar Moer, die sloeg me met een kruk zo drommels tegen myn Scheenen,
Dat het niet anders waar, als of ik by me Beenen,
Had laaten stukkent bruyen van Meester Hans,
Dog op het laast, doe kreeg ik een weynig kans,
Want het oude Wyf schopten ik in 't Vuur, vermits het een oolyk Swyn was,
En de Meyd sloot ik in 't Turfhok, en toonden wat voor een Vent dat Krispyn was,
Maar Sunt Robberd! wat maakte die twee Vrouluy een getier,
Zo dat ik den deur uyt liep en zong.
Wie droely zou dat denken?
Ik zal haar byden wenken,
Ik disserteerde, en vond op de Mookerhy een Savoyart met een Lier,
Die daar, gerust op zyn Bakboors oor lag te luymen,
Ik dagt wel aan, nu moet ik hier geen tyd verzuymen,
En ik nam knaphandig de Lier, en bond die op me zy,
En daar me trok ik heen, en lied den armen duyvel op de Mookerhy,
| |
| |
Wie weet hoe bedroeft dat hy wel heeft staan keyken,
Dat een ander zo onverwagt met zyn kostwinning was gaan streyken,
Wat heeft hy wel gedeabelt, en geboegerd, als een uytzinde gek,
Dog wat bruyd dat myn, ik liep by de Boeren, en klopten dan aan een deur, en dan weer aan een Hek,
En riep: a, mak eens speel voor de duut, of de stukje Brooten,
En zo kwam ik al aan de kost, ook speelden ik de nooten,
Als of ik al me leven, by een Musekant was op gevoet,
En raad eens, waar ik al heen trok met dit waale poppe goet?
Ik bruyde de Trekvaart langs, die van de Blinkert loopt tot aan Oostinje.
Voor weynig geld daar vinje,
d' Alder kostelykste Thee.
't Waar beter op zyn voeten daar na toe gewandelt, als te swerve by de Zee,
En in Oostinje zynde, vond ik myn Maat daar ik zo even van heb gesprooken,
Die zat buyten de nupoort, by twee Mustise, een pyp Vaderlandse Tabak te rooken,
Ook hoorden ik dat eene van die Matresjes dit vaarsje zong.
| |
| |
Ging ik me eens vermeyden,
Daar vond ik, ô wat vreugt!
Een Mustiesje wel besneeden.
Dog zo als zy myn zag, zo sloot zy haaren reeden,
En ik ging zoetjes verby, en hiel me als of ik myn Maat niet en kon,
Want hy waar zeer verandert, en verbrand van de Son,
Dog ik begon deze deun op myn Lier te drayen.
Hoe ruyst'er de Zee, hoe zal het nog wayen,
Viva Victoory, nou ben ik te vreen.
Mit begon myn Maat te spreeken, en ik luysterden na zyn reên,
En hoorden dat hy vroeg, hoe beginnen hier ook al Savoyaare met Liere te loopen?
Ik antwoorden op zyn Waals, a ja. datte moest my oopen.
Wel Waaltje riep hy doen weder, speel eens van 't Varken zonder Sog,
Ik antwoorden als het jou blieven is Jilles zonderbedrog,
| |
| |
Hoe sprak hy wederom, Waal kent gy me naam, ik riep dat is zeeker,
Ik ben Krispyn, die te Amsterveen woonden in de vergulde Bleeker.
Ha doen was 't voort bestemaat Krispyn, welkom hier,
Maar zyn alder eerste vraag waar, hoe henker komje aan die Lier?
Hoe dat ik aan die Lier kom, sprak ik, die heb ik in Savoye laaten maaken,
Om dat ik anders geen kans zag om eerelyk aan de kost te raaken,
Wel vroeg hy doen weder, benje dan van Savoye tot hier aan Batavia overland gegaan?
Ik antwoorden, ja in negen dagen, dog ik heb weynig stil gestaan,
En daar meê nam hy zyn afscheyd van die twee lieve Susjes.
Gut wat wierd ik groen, want het waar niet als kusjes, kusjes,
Dat dit jonge goet aan elkander gaf,
Brengt ons in 't naren Graf,
Schoon gy de Min, pleegt naar u zin,
Gy zult het in het ynd bezuuren,
Heeft raaren kuuren, stookt vuuren,
| |
| |
Zo dat niet waar is Musjeurs, zeg vry dat ik een loogenaar bin,
Want een die in Oostinje te veel met de Vrouwluy in de Bogt wil springen,
Die mag of zal wel haast dit lietje zingen.
Ik heb myn Geltje door gebragt,
Maar nu zo word ik uytgelagt,
Dat komt al van de swier.
Ik en myn Maat dronken op elkanders gezontheyt een vles Zuyker Bier,
Want Wyn, mogt'er by me zoolen niet op over schieten,
En wie zou zes Schellingen geven, voor een Bottelje die niet beter waard is, als om in de Goot te gieten,
En zo leefden ik op myn Maats genaden, wel een week of tien,
Maar doen most ik arme Krispyn op een goet heen komen zien,
Want myn Maat ging op een Togt om Nooten, en Naag'len te haalen,
Ag! doen raakten ik aan 't dwaalen,
Zonder Gelt myn Rys Kompas.
| |
| |
Ja myn buyk meende altemet, dat myn keel gehangen was,
Door dien ik veel honger leet, want myn Lier had ik gaan verkoopen,
Aan een Schaapharder, die zou'er me agter zyn Schaapen loopen,
Dog evenwel bonkouragie, ik nam de Post waagen waar,
Die van Oostinje na Muscovie reed, met Neteldo ek tot Dassen voor den grooten Zaar,
Ook Sits tot nagt Japonnen, voor hem, en al zyn vrinden,
Maar onderweeg waar een Tolhek, daar was de drommel te binden,
Want den Waagen Reed door, en myn hieldese vast,
Geef Gelt riep de Vent, zo niet ik ik legje deze stok omje hals en bast,
Of ik stuurje myn Bulhond op 't Lyf en laatje vernielen,
Ik begon te schreyen, en ging in 't Wagenspoor neder knielen,
En riep, ô! myn lieve Mannetje, ik heb geen eenen duyt,
Ja ik schudden ook voor zyn Oogen al myn zakken uyt,
Loop dan heen sprak de vent, en ik meenden de Waagen weer te kreygen,
Maar die was al uyt me gezigt, schoon ik liep dat ik wel een uur na myn aam stond te heygen,
Dog al heygende begon ik deze dreun.
| |
| |
Want de Waagen is op een hond,
En de Voerman voor den drommel,
Snelder, Rebelder, van Iirre, Iirre, Iut,
En de Voerman voor den drommel.
Ik dagt wel duyzendmaal, ag! zat ik nog in 't Leger en speelden op myn Trommel,
Want ik waar heel droevig; gelyk een yder wel denken kan,
Dog ik zag een hoogen Tooren, daar liep ik regelregt op an,
Ja ik dagt dat zal gewis dien Koop'ren Tooren weezen,
Daar Danaë van haar Vader opgeslooten was voor deezen,
En daar Jupyn als een Goude reegen, heel listig in kwam,
Dan dagt ik weer dat het de Wester Tooren was hier te Amsterdam,
En zo liep ik al pynzende, dat ik niet wist waar ik zou geraaken,
Maar s'avonds vond ik een hout huysje, waar in een ouder Vent, by een Lantaarentje klompen zat te maaken,
Goon! wat wierd ik bang want ik meenden dat ik aan het Tooverhol van Circe waar,
Of voor 't minst dagt ik, hier kom ik by een oude Moordenaar,
Want zyn knevels groeyde elk wel een span verby zyn Ooren,
| |
| |
En zyn Baard geloof ik waar in geen vyftig Jaar geschooren,
Dog ik hiel me zo stoutmoedig als ik maar kon,
Als een Munnik in zyn Kluysje.
Maar zo als ik dit gezongen had, kwam den oude uyt zyn huysje,
En ligten met zyn Lantaarentje voor uyt, want het was'er heel donker, en naar,
En al wat hy riep, dat was: anders niet als wie daar, wie daar?
Ik trok myn stoute Schoenen aan, en trad een weynig nader,
En riep: ik ben een Man die verdoold is goeye Vader,
Wel vroeg hy doen weder, waar leyt de Reys naar toe?
Ik antwoorden, daar 't geval my stuurd al waar 't na Boxtehoe
Loop dan al regt uyt riep de Pay, en sloot zyn deur als of ik een Schavuyt was,
Zo dat ik geloof, dat dien oude knevel met den kop gebruyt was,
Want hy moest ten minsten gezyd hebben, als ik regtuyt liep, waar ik dan te Landen kwam,
Ik vloegten, en scholt hem lustig, want ik waar drommels gram,
Dog al myn tieren, en raazen, kon zeer weynig baaten,
Zo dat ik heen ging, en heb dien oude Klompe maker verlaaten,
| |
| |
U leven zo versleyten wil,
Ik lag, ik lag, om zulk een gril,
Maak klompen weest te vreen.
Ik gooyden tegen zyn Wooning met een grooten steen,
Om te hooren of hy niet iets tegen myn zou snakken,
Maar hy hield hem stil, zo dat ik zoetjes af ging zakken,
En liep wel twee etmaal eer ik mens, of mens gelyken zag,
En de alder eersten die ik vond, was een Boer die op het Land te slaapen lag,
Ik waar niet luy, maar voelden of zyn zak wel gelardeerd was,
Dog ik vond niet als elf duyten, en een neusdoek die braaf met snot besmeert was,
ô! Dagt ik, laat dat den Armen duyvel maar houden hy heeft het wel van doen,
En daar meê zo trapten ik hem eens heenen weer op zyn Smoel met de pollevy van me Schoen,
En ik begon te zingen, als een blinden vink zonder treuren,
Want ik dagt van dezen Man zal myn wis onderregting gebeuren,
| |
| |
Waar ik ben, want al dat dwaalen stond me veels te dier,
Al heeft een Ruyter groot plysier,
By Trommelen, en Trompet,
En draagt een sluyer na de swier,
Op 't hooft een Hellemet,
Nog liever waar ik eenen Boer,
En lag gerust op 't Land,
Als steets te leven in Rumoer,
By Rooven, Moort en Brand.
Mit ontwaakten hy, en sloeg twee blikken op als een Olyfant,
En vroeg wat myn begeren was? ik antwoorden met beleefden reeden,
Dat ik graag weeten wou, als ik oostwaard aan ging waar ik dan na toe ging treeden!
Ik kreeg tot antwoord, daar gaat gy na Konstantinopelen, daar den Grooten Turk zyn Hof is.
Ik bedankten hem, want die reeden maakten my een weynig fris,
Ook zo had die zoeten, lieven Boer, niet geloogen,
Want ik liep omtrent een uur, doen had ik die Plaats al voor myn oogen,
Gut! wat waar ik bly, doen ik daar de Poort in trad,
En wat zag ik daar Venten, met Sabels op haar gad,
Van anderhalf el lang, en eens zo breet als hier de Beschuytbakkers Messen.
| |
| |
En ik boorden haar wel swetzen,
Maar ik kon het niet verstaan,
Ik dagt ô wee! hoe zal 't met myn nog gaan,
Zo ik geen Kristen Menschen ontmoet die Duyts kunnen spreeken.
Hy! wat valt hier meer te preeken,
Ik liep zonder Kruys, of Munt.
Dog t'savonds wierd my evenwel Herberg vergund,
By een Rynegaard, dien ik al myn avontuur vertelden,
Die maakten myn zyn Lyf-knegt, zo dat ik hem overal verzelden,
Maar na verloop van vier weeken, speelden ik een aardigen rol,
Wand hy had een Jong Paart op stal, daar ging ik meê aan de hol,
En bruyden van Konstantinopelen, na Roomen, als of me de Nikker agter 't gat waar,
En daar veylden ik het Paart uyt, door dien ik het reyen al zat waar,
Nou ik raakten 't nog al wel kwyd, want ik verkoft het aan een Frans Capiteyn,
Voor honderd Hollandse Guldens, en twee kan Rinssew yu,
Ha, doen waar ik een Man, trots Cresus, trots Alexander,
| |
| |
Ik at, ik dronk, en zong.
Ik leefden van die honderd Gulden, niet als een gedisserteerden Soldaat;
Maar als een banjer Heer, dog het begon heel ras te mind'ren,
Want hier verteerden ik een Ducaat, daar een Ducaton, en smulden als de Wittebroots Kind'ren,
Hoewel ik bleef niet lang te Roomen, maar trok heel ras,
Na Parys, daar hoorden ik dat Konink Lodewyk overleeden was;
ô! Riep ik wel driemaal, is Konink Lodewyk de veertiende overleeden,
Dan zal hy niet meer met zyn Fulpe Muylen, op het geborduurden Tapyt treeden,
En daar op zong ik de spreuk van Solon.
Hy, wat Mensch hoe Ryk, of groot,
Niemand gelukkig voor zyn doot.
Want men schilderd het geluk, met zyn eene been op een ronde kloot,
En 't is ook wel de waarheid, want een die heden zit te praalen,
| |
| |
Leit morgen neer geveld, die hoog vliegt raakt aan 't daalen,
Gelyk Ikaris, die met zyn wasse vleugels zo hoog,
Dorst vliegen, dat Febus gram wierd, en hem wel Drommels bedroog,
Vermits zyn vlerken los gingen, en hy viel plomp verlooren,
Over hals over kop in Zee, dog om niet in myn reden te smooren,
So weet dat ik tot Parys ook niet lang bleef,
Maar ik beef, maar ik beef,
Maar ik beef, maar ik beef,
Nu moogen de Heeren vraagen, hoe Krispyn beeft gy? Ja Mesjeurs, en 't heeft ook zyn reeden,
Mits ik niet zonder beeven verhaalen kan wat ik doen heb geleeden,
Want voor eerst gink ik een Bosscagie door, van ruim twintig mylen lang,
Daar dansten de Wolven en Tygers, poot aan poot, dog elk op zyn rang,
Wat verder sat een Leeu, die kraude aan een tak die van den boom gewaayt was,
Ja 't was 'er zo vol, als of 't 'er met dieren gezaaid was,
Ook ontmoeten ik een Draak, die was van kleur als een Pappegay, en keek als of hy me vreeten wouw,
En ik sag een Slang, die wel zo lang waar, als van Ouwerkerk tot Abkouw,
Dog, doen ik hallef weegen waar, schootme deze deun te binnen.
| |
| |
Onlangs geleen, ging ik bedroeft van zinnen,
Al door een Bosje, daar 't zo eenzaam was.
Ik bad menigmaal aan Diana de Jagt Godin om een vryen pas,
En zo stelden ik myn cours naar Engeland, maar 'k verviel in handen van de Schotse Rebellen,
Ben je een van de Wigse, riep den Graaf van der Mar, dan sal ik je dryvend ter neder vellen,
Neen, Heer Graaf antwoorden ik heel beleeft, ik ben een man,
Die Jacob voor wettig Koning van Engeland, Schotland, en Yrland kan.
Goet riep hy wederom, wilt dan met ons voor Jacob u leeven waagen,
Ag dagt ik! nu zien ik voor my een droeve Zon opdaagen,
Ook vroegen zy my nog wel honderd maal of ik een Torris was, ik riep al: Jis, Jis,
Door dien ik wel wist dat dit woord op zyn Engels Ja gezeid is.
Ook hoorden ik een van deeze drollige knevels zingen,
Met Snaphaans, en klingen.
Ja dagt ik gy bent 'er een vent na, want hy waar zo styf, dat hy pas over een strootje kon springen,
Dog de eerste nagt de beste, nam ik myn Gat in myn arm, en ik bruide voort,
Als of ik gewed had, in een uur te loopen van de Wyk na Santpoort;
| |
| |
En zo quam ik in Engeland, en zag de Graven Kentmorre en Derwntwater, den kop af bruijen,
Ook zag ik den Pretendent zyn beelt op een kruiwagen, door de Stat kruyen,
Maar het stond my daar weinig aan, door dien ik myn lyf niet zeker waar.
Want alle avonden saten de Wigse en de Torris, elkander in 't haar,
Den een die riep: Lang leeft Koning George, den ander riep: Lang moet Jacob leeven,
En dat klopte elkander met stokken en knuppels, dat 'er al meenig doot bleven,
En lagen op de straat, half verzoopen in het bloet,
So dat ik begon te zingen.
Karon bouw maar goeje moet,
Hier werd uwe vragt heel goet,
Kyk, hoe dat men in het honderd,
Hakt en steekt en kerft en slaat.
Ja, daar men zo hout klooft, weet men dat het op een spaander raapen gaat,
En zo bleef ik daar tot van de Winter, en zag al veel aardige klugten speelen,
Maar doen quam 'er een Noortse Boer met een Narre-slee vol Eeke deelen,
Dien hy daar verkoft, dog wyl hy zyn gelt ontfing,
So maakten ik de Nar los, en rende als of ik om de Vroemoer ging;
En bruide de Noott Zee over, zonder dat ik bang was om met myn gat in 't Ys te raaken,
| |
| |
En ik quam weer tot Scheveling, by Heyn de Waard die zyn verbrande Stal weer op liet maaken,
Daar bleef ik twee dagen, en verplakten de Nar, maar met het Paart brusten ik heen,
Van Schevelingen naar den Haag, en daar van na Leyden, en van Leyden na Amsterveen,
Gut! wat keek myn Vaar, ja; hy sloeg twee blikken,
Gelyk Prometus, wanneer den Arend bezig was om hem zyn Lever te pikken,
Dog hy onthaalden myn beter als doen ik de eersten reys thuys quam,
En ik had ook geen lust om weer te Reyzen, want ik waar al een weynig tam
Geworden, door al de ongemakken dien ik had geleden,
Ik ging by me Buurman, en verhaalden hem met reype reeden,
Als dat ik zyn Zoon Jilles zonderbedrog in Oostinje gesprooken had,
Bloet daar wierd ik s'avonds onthaald met een Wilde Kat,
Zoet ik wil zeggen, op een gebraaden Haas in de Veenen gevangen,
En den Man waar zeer verblyd, dat ik hem na veel verlangen,
Deze aangenamen tyding brogt.
| |
| |
Om eerlyk aan de kost te geraaken, en daarom heb ik van de Mey,
Hier een Huys gehuurd, daar de Heeren myn of me hond altyd kunnen vinden.
Maar nu myn Kraamery eens opgenoemt, zou dat wel quaat zyn vrinden!
Ik geloof van neen, want wyl ik myn avontuur heb verhaald,
Zo heb ik met myn Mars maar wat in 't hondert gemaalt,
Zie daar nu begin ik, en staak alle and're grillen.
Hy, koopt'er niemand, Kristalyne brillen,
Voor blinde kippen die niet kunnen zien,
Nog nimmer uyt geblaazen no dat ik beraam.
Balletjes om de baarden meê te vreyven,
Oly de Sassemyn by Vlesjes vol,
Haaken, oogen, en kurejeuze kousse band.
Zantloopers om den tyd te opzerveeren,
Kurketrekkers van het fynste staal,
| |
| |
Koeragie, dan Liefhebbers want ik wagt goetschik.
Pennen, die heel wel versneeden bennen,
Poeyer al zo wit, en syn als poppe stront,
Gesleepen van een Waal te haarelem op het Spaar.
Ook heb ik dompertjes, en kaarse snuyters,
Koopere profytjes voor de zuynigheyt,
U koussen stoppen tot verwarming van je voet.
Ook heb ik spiegeltjes zoeten lieven Meyskens,
Daar gy u krulletjes in ciere kan,
Met u beminde, dan ruykt gy als een privaat.
Ook heb ik balletjes, voor de witte muylen,
En vlakballen om een duyt het stuk,
Zal zeggen dat, ik een verhruyden Kraamer ben.
A, B, Bortjes om verstant te kreygen,
Mallemoorie boekjes voor een domme droes,
Dan zal ik eens wat anders zingen voor een poos.
| |
| |
Blikke Veerekykers, om te zienen,
Van Amsterdam zo regtuyt tot Iapan,
Pennemessen, veeters die met blik beslagen zyn,
Naaldekookers, houten, en luvooren,
Tinne knoopjes naar de alder nieuste swier,
Speetsje boekjes die nooyt eenig koopman las
Fluytjes, Trompjes, en houten Rammelaaren,
Hoede schuyertjes van 't fynste Tryp,
Om kinderen bang te maaken, en te jaagen na het Bed.
Ook heb ik halsbanden, voor alderhande bonden,
Slootjes om die te hangen aan 't Tresoor,
Van uwe kost, die daar dan in verborgen leyt.
Sie Zo Musjeurs daar heb ik nu al me Kraamery op gezeyt;
Uytgenoomen de Lietjes, en al de Liedeboeken
Daar heb ik een nette Register van zo dat ik niet lang hoef te zoeken,
| |
| |
Als voor eerst, zo heb ik dat vermakelyke deuntje te koop,
Die 't knoope willen leeren,
Die moeten by myn verkeeren.
Ik heb het loven van Bregje met eeren,
Scheele Frans verzoop zyn kleeren,
Was hy doe niet wel gebruyd?
Ook heb ik de ontmantelde Apotheker, rotkeel zonder kuyt?
Ook Aran en Titus, boertig bereymd door ROSSEAU dat gekke Poëeetje,
Ook heb ik een Treur gedigt, van een kalen Jonker die op den Amstel in 't Ys viel, met zyn Narre Sleetje,
Ook van een Boer, die aan vier valse speelders zyn Gelt verloor.
Ook van een Fransse Barbier, die voor vier duyten den Baard schoor,
Ook van een Hengelaar, die zo lang hengelden, tot hy om zyn heng'len wier gevangen;
Ook heb ik van boezelaars Jaap, die zig zelven op de kleeren Solder, aan zyn dasje ging verhangen,
| |
| |
Ionge Meysjes luyster toe,
Die het werken nu is Moe;
Laat het voor sunt Velte vaaren?
Ik weet een Ambagt van plyzier;
Daar gy sebatten meê kunt gaaren,
En gekleet zyn na de swier.
Ook heb ik een deuntje dat ik zelf gedigt heb t's wyl ik agterlant liep met de Lier,
Daar is een Meyd gebooren,
t'savonds al by de kaars,
Zy bad geen Neus, geen ooren;
Geen oogen, noch geen Naars,
En wat dunkje, is 't niet raars?
Ja ik ben een wakker Poëet, als ik agter een Ham zit, of agter een schoote! met Baars,
Dog het mag geen kwaat wand ik zal met Rymen de kost niet winnen,
Hier heb ik een boekje, om uyt de Tas te leeren Speelen, en ook een boekje voor die Minnen;
Om te leeren, wat men al doen en laaten moet, aan de geen die me bemind,
| |
| |
Riep Klaartje, is het Kind,
Die met zyn boog en pylën,
Ik geloof dat de Mesjeurs wel denken, dat Krispyn haar wat te vooren liegt?
Want niemand maakt eenige beweeging om wat te koopen,
Dog ik heb evenwel handgift, en zal niet zonder geld na huys loopen,
So toont dan dat je leesen kan, en koop wat, zo niet, yder doet zyn zin,
Ik heb veel Historien ook, van Jan de Plug en Kaat de Brakkin,
Wat 's een Koopman zonder waaren,
Als een Bakker sonder Meel.
Wat 's een Speelman zonder snaaren,
Als een Zanger sonder keel,
Wat 's een Harder zonder schaapen:
Als een Visscher zonder want,
Wat 's een groen Boer zonder raapen?
Als een Huisman zonder land.
Bloet wat wert my de keel droog. Ja het is als of men daar victorie brand.
| |
| |
Ook rommeld my den buik van honger, als of'er Beeren danssen en springen,
Maar ik heb hier nog een vermakelyke deun, die moet ik eens voor de Heeren op zingen,
Ja een zeer pleizierig vaars onder het plengen van den Wyn,
Ook zullen de Mesjeurs bekennen dat het wel wil op zulk een tyt gezongen zyn.
Wyn en Bier, ô! pleizier,
ö Vermaak! voor een snaak,
Hei gezwind. tap een pint,
Kyk, hoe eel, smeer de keel,
Voor de Man, voor de Man, voor de Man,
Vry een kan, vry een kan, vry een kan,
Voor de Man, vry een kan,
Klink en drink, avoes, avoes.
Dat is eerst een deun, het mo t zyn zelven pryzen,
Wie wil een loogenagtige Nacourant of een Mercuur van Jan van Gysen,
Ook heb ik Catalogus van Boeken; die men morgen zal verkoopen op Katenburg in een stal,
Ook heb ik Dominees briefjes, nieuwe Winterbeurt, om te zien wie die, en die tyd preeken zal,
| |
| |
Ook heb ik het Rottenest der Poeëten, of de byeenkomst, van veel waanwyze Snaaken,
Die alle daagen by een Boekebinder koomen, om een ander Digter zyn werk te laaken,
Ook heb ik een nette beschryvenis van al myn avontuur op rym gezet,
Ook heb ik de Batalje voorgevallen buiten de Leidse poort in 't Paarde wet,
Van een jonge Waterhond, die vogt tegen twintig vliegen,
Ook heb ik van Louw, die noyt de waarheid sprak, maar was altyt geneegen om te liegen,
Ha! dat is een boekje, dat by niemant te krygen is, als by myn,
Ook heb ik van Julfes Puistneus, die nooit met mosselen liep als in de Maaneschyn,
Wilhelmus zat op de zolder,
En vond 'er ô gants kolder,
Met krukken, en met hamers
Het alderkleinste luisje,
Was als een Tor zo groot,
Maar Mesjeurs, ik kryg zulk een drommelse noot,
Dat is te zeggen, Krispyn die moet eens weezen,
Daar den Prins te voet moet gaan, dog is iemand geneegen om te leezen,
Het Journaal van myn reis, die komt aan myn Huis,
| |
| |
Ik woon op het Varkens Eiland naast de gekroonde Platluis,
Boven myn deur staat David vegt tegen den Reus met zyn barsse knevels,
Ook is myn Huis verçiert met drie moye gevels,
En de vensters van myn kit, staan altyt oopen om te zien,
En in myn voorhuis hangt de fabel van Niobe veranderd in een Stien,
Ook de stryd van Kupido tegen de Maagden,
Ook van dien grooten Kunstenaar, die een stuiver op zyn kant aan negen stukken zaagde,
Ook hangter een Schildery daar Pallas en Arachne weeft,
Ook hangr 'er de val van Faëton, dat Apelles zelf geschilderd heeft.
Ia 't is wonder wel te vinden,
Al was iemand nog zo dom.
Nu Heere beliefter iemand nog iets? wan ik ga heen en kom niet weerom,
Schoon dat je denken souw, dat is maar praat voor de Boeren,
O neen! ik ga want ik moet in myn huis nog waterenbrei roeren,
En des zo neem ik myn afscheyd, met deze reen.
| |
| |
Leeg vaaten, vul blaazen,
Laat scheeten, vang haazen,
Span Paarden voor chjazen,
Want ik zie gy rookt, en niemand is zo beleeft dat hy my eens laat stoppen,
Dog 't is goet dat ik zelf een doos met tabak heb en een tonteltje om vuur te kloppen,
Nog eens ha die Mesjeurs, de wagt die roept van tien,
En toekoomende week zult gy Krispyn hier wederom zien.
|
|