Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813
(2002)–Piet de Rooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
V Eendracht en onmacht: 1898-1918‘Voor iemand die het eerlijk met zijn idealen meende, was het allemaal nogal verdrietig en verwarrend. Ik zal hebben bedacht dat de geschiedenis vol is van voorbeelden hoe heiligen steeds als onbegrepen en gehoonden door het leven moeten.’ Albert Perdeck, Nakend op de fiets. (1967)
De overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw was een uitgelezen moment om terug te kijken op de weg die was afgelegd. Vooral vanaf het midden van de negentiende eeuw was er verbijsterend veel veranderd. De historicus P.J. Blok schreef in 1898 een beetje luguber: ‘Hoe weinig zou een in 1848 gestorvene zich thuis gevoelen in onze omgeving.’Ga naar eind1 Uiterlijk en innerlijk van ‘Nederland’ waren in een halve eeuw onherkenbaar geworden. Gezien het aanhoudende veranderingstempo kostte het zelfs moeite om vertrouwd te zijn met de eigen tijd. Vanaf 1813 was de ‘archipel aan gebieden en samenlevingen’ geleidelijk naar elkaar toegegroeid. Het land werd bijvoorbeeld langzamerhand onder hetzelfde tijdsregime gebracht. Gold aanvankelijk in iedere gemeente een eigen, lokale tijd, steeds meer kwam het tot een nationale, vanaf 1909 wettelijk vastgelegde tijdrekening, en werd het in heel Nederland even laat.Ga naar eind2 Een dergelijke stap was ook nodig in verband met de sterk toegenomen onderlinge contacten, op nationaal en zelfs internationaal niveau. | |
[pagina 147]
| |
Even opmerkelijk was de geweldige uitbreiding van de overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven. Veel terreinen des levens die tevoren waren overgelaten aan de markt of het particulier initiatief, zoals opvoeding en onderwijs, alcoholgebruik, gezondheidszorg, verkeer, werk en werkloosheid, hadden allemaal op zijn minst een element van dwang, voorschrift, toestemming of toezicht door instanties van wet en overheid gekregen. De overheid was niet langer slechts de handhaver van de orde en de beschermer van het eigendom, maar was ook scheidsrechter geworden over grote delen van het maatschappelijk en zelfs het persoonlijk leven. Meer in het oog sprong de uiterlijke verandering: de verschillende gebieden waren door imposante bruggen en spoorwegen met elkaar verbonden; in het westen van het land waren grote meren drooggemalen en in het oosten waren omvangrijke ‘woeste gronden’ in cultuur gebracht. Ook de verschillen tussen de bewoners waren kleiner geworden. Vrijwel iedereen kon zich nu betrekkelijk goedkoop in confectiekleren hullen, waardoor het standsverschil minder zichtbaar werd. ‘'t Kost nu maar een bagatel om uit je stand te gaan [...] iedereen kan voor een kleinigheid een “heer” zijn,’ schreef volksschrijver en sigarenfabrikant Justus van Maurik.Ga naar eind3 Eigenlijk ging het heel goed met ‘Nederland’. De welvaart nam toe en het leven werd zichtbaar moderner: sommige mensen hadden een naaimachine, veel mensen hadden gaslicht (in plaats van walmende petroleumlampen of kaarsen), kachels die niet langer met turf maar met kolen werden gestookt en hier en daar was een telefoon aanwezig, waarmee men zelfs met het buitenland kon bellen. De politieke gelijkheid nam toe: het electoraat was in 1887 ongeveer verdubbeld, in 1897 gebeurde dat nog een keer, waarmee ongeveer de helft van alle mannen van 25 jaar en ouder kiesgerechtigd was, hetgeen in de daaropvolgende jaren nog werd verruimd tot 68%.Ga naar eind4 De grote conflicten uit de tweede helft van de ne- | |
[pagina 148]
| |
gentiende eeuw waren nog alom speurbaar en werden zelfs meer zichtbaar door een gestaag groeiend vlechtwerk aan verenigingen. In dit vlechtwerk, zo leek het, werden alle tegenstellingen verwerkt; de bonte schakering van verschillen - naar regio, stand, religie, geslacht - uit de negentiende eeuw werd in de nieuwe eeuw langzamerhand vervangen door een steeds hechter patroon van een viertal volksdelen, die zich van elkaar onderscheidden door hun levensbeschouwing. Het waren wonderlijke volksdelen, voor een deel nog volop bezig zich te organiseren (al stribbelden de liberalen nog erg tegen). Ze waren allemaal anders, zowel in de wijze waarop ze waren ontstaan als in de manier waarop ze waren georganiseerd. Ze waren het ook over alles oneens, ze miskenden zelfs elkaars grondslag, of dat nu religie was of klasse. Ze schilderden elkaar voortdurend af als gevaarlijk, maar tegelijkertijd hielden ze elkaar gevangen, want elk van de volksdelen dankte zijn legitimatie aan de ander. Zonder katholieken geen gereformeerden, zonder liberalen geen socialisten. Dit verklaart de paradox dat rond de eeuwwisseling de tegenstellingen in de samenleving zich zowel verscherpten als vervaagden. Niet langer braken er op onverwachte momenten conflicten uit, maar er vestigde zich een vaster patroon van een meer permanente rivaliteit. Een gevolg hiervan was dat tegenstellingen voortaan niet zozeer tussen de verschillende volksdelen werden uitgevochten, maar vooral binnen die volksdelen. Het openbare debat, dat iedereen ter harte ging, werd een beetje wezenloos: er werd veel geschreven en gesproken, maar niemand koesterde nog de illusie daarmee anderen te overtuigen. En dit was iets wat soms betreurd werd. De katholieke politicus Herman Schaepman oordeelde bijvoorbeeld: ‘Naar onze taal te oordeelen leven wij in een zeer zoete, wekelijke eeuw. Wij hebben voor alle dingen temperende woorden. [...] Men heeft weinig meer of eigenlijk niets, waarover zal men dan strijden tot den dood?’Ga naar eind5 | |
[pagina 149]
| |
Ook anderen misten de polemiek, de vinnige ernst waarmee ‘beginselen’ nog niet eens zo lang geleden werden uitgevochten: ‘Wij hebben ontwikkeling, wij hebben vrijheid, wij hebben welvaart, wij hebben kiesrecht; maar nu vraagt men allerwege: wat hebben wij aan dat alles? Het is of de blijdschap van ons geweken is.’Ga naar eind6 Maar er was ook hoop en die school in het koningshuis. Koning Willem iii - wiens macht grotendeels ingeperkt was tot het verlenen van ridderordes, wiens huwelijk allerminst een succes was en die had moeten aanvaarden dat zijn drie zoons van hem vervreemdden en allen vroegtijdig overleden - had in de herfst van dit weinig bevredigende leven nog wat troost gevonden in een tweede huwelijk. In 1879 trouwde hij met Emma, een Duitse prinses, twintig jaar oud, ruim veertig jaar jonger dan haar grijze gemaal. Een jaar later werd uit dit huwelijk een dochter geboren; na zijn overlijden in 1890 was de tienjarige Wilhelmina de enige schakel tussen verleden en toekomst, tussen Oranje en Nederland. De Portugese bezoeker Ramalho Ortigão had al pijnlijk nauwkeurig opgemerkt: ‘Het heldhaftige Oranjehuis is nog slechts door het broze bestaan van dit kind met de aarde verbonden.’ Hij had hier onmiddellijk op laten volgen dat het bestaan van Nederland daarmee aan een zijden draad hing, gezien de nieuwe betekenis van Duitsland: ‘Alle argumenten die men aan politiek en economie, aan orografie, etnologie en historie kan ontlenen, pleiten voor het Duitse streven naar annexatie van dit stukje grond, tussen de Hannoveraanse grens en de duinen van de Noordzee.’Ga naar eind7 De inhuldiging van Wilhelmina op achttienjarige leeftijd, in de zomer van 1898, was dan ook gedrenkt in symboliek. De Franse schrijver Ernest Renan had reeds in 1882 uitgelegd dat een natie slechts kan bestaan als een aantal pijnlijke voorvallen uit het verleden van hun scherpte ontdaan en bij voorkeur ver- | |
[pagina 150]
| |
geten zijn.Ga naar eind8 Dat gebeurde nu ook in Nederland met verve: tentoonstellingen grepen niet zozeer terug op de Opstand, dat zou te veel doen denken aan de tegenstellingen tussen de religies, maar concentreerden zich op de periode die daarop volgde, de Gouden Eeuw. Het leverde de schilder Rembrandt, ruim twee eeuwen na diens dood, zijn eerste overzichtstentoonstelling op. Andere verschillen in Nederland werden onschadelijk gemaakt door ze om te vormen tot folklore: waar kleding aanvankelijk zo onmiskenbaar liet zien waar mensen vandaan kwamen en welke stand ze bekleedden, daar werden nu streekgebonden ‘klederdrachten’ van gemaakt (in een onontwarbare mengeling van behoud en vernieuwing, traditie en modernisering), die tot een van de belangrijkste attracties zouden gaan behoren van het Openluchtmuseum te Arnhem. Zo deed het land zijn beste kleren aan, iedereen trok een zondags gezicht en keek ontroerd toe hoe een achttienjarig meisje - zoals eens AndromedaGa naar eind9 - verantwoordelijk werd gemaakt voor het in stand houden van een ‘Nederland’ dat tegelijkertijd door de verzuiling werd gevierendeeld. Er hing bij de inhuldiging zelfs een vleugje erotiek in de lucht, gezien het feit dat geschreven werd dat de jonge koningin, ‘sweet eighteen’, als ‘een maagdelijke toverfee’ het land zijn bestemming in de moderne wereld zou doen hervinden.Ga naar eind10
Voor een deel werd deze bestemming gezocht in de vestiging van een ‘Tropisch Nederland’, dat niet zozeer in West-Indië werd gevonden als wel in Oost-Indië.Ga naar eind11 In deze periode was er sprake van een sterke verandering in de verhouding tussen deze kolonie en het ‘moederland’. De belangrijkste Nederlandse deskundige op koloniaal gebied in de negentiende eeuw, P.J. Veth, had nooit een voet op een van de eilanden gezet.Ga naar eind12 Dat was symbolisch voor het schaarse contact. Aan het eind van de eeuw voeren echter zeventig pas- | |
[pagina 151]
| |
sagiers- en vrachtschepen met grote regelmaat door het Suezkanaal heen en weer en onderhielden meer dan honderd stoomschepen vaste lijndiensten tussen de verschillende eilanden in Nederlands-Indië. Waren er in 1860 in totaal 42 000 Europeanen in Indië, in 1905 was dat aantal gestegen tot 95 000.Ga naar eind13 Vanaf 1870 was er ruimte gemaakt voor particuliere ondernemingen, waarna in snel tempo omvangrijke investeringen werden gedaan in plantagelandbouw en mijnbouw voor de productie van grondstoffen als suiker, tabak, thee, kinine, aardolie, rubber en tin. Dit proces ging gepaard aan de uitbreiding van het Nederlandse koloniale bewind over de eilanden buiten Java. Vooral de militaire onderwerping van Atjeh (1873-1903) werd een drama. De vele gruwelen in de binnenlanden vormden stof voor grote verhalen in Nederland, waarin heldenmoed en beschavingsarbeid de hoofdmotieven waren. Op mysterieuze wijze werd in de Indonesische archipel niet alleen veel geld verdiend - in 1938 was dit naar schatting 15% van het nationaal inkomen -,Ga naar eind14 maar het was ook een belangrijke bron waaruit de onmisbare energie voortkwam die Nederland nodig had om de drempel naar de twintigste eeuw over te gaan. De kolonie was de Nederlandse frontier, het uitdagende gebied dat aanleiding gaf tot vele dromen over verrijking en beschaving en vanwaar kleine signalen nu ook in de Nederlandse huiskamers doordrongen, zoals de kleurige worteldoek boven de schoorsteen en ‘tabee’ als afscheidsgroet in jongensboeken. Tegelijkertijd was het koloniale bezit ook onderdeel van een probleem. Naarmate de spanningen tussen de imperialistische landen na de eeuwwisseling toenamen, leek het voor Nederland als zeer kleine mogendheid noodzakelijk om naar bondgenoten om te zien. Gezien de continentale positie van het moederland lag aansluiting bij Duitsland voor de hand, maar dan was de vrees gerechtvaardigd dat Engeland - het ‘perfide Albion’ - zich meester | |
[pagina 152]
| |
maakte van de koloniën. Als men daarentegen koos voor een alliantie met Engeland, dan was te zijner tijd te vrezen voor de Duitse expansie. Koningin Wilhelmina zette deze afwegingen in 1905 eigenhandig uiteen in een nota, en concludeerde dat slechts een politiek van neutraliteit mogelijk was. Mocht er een oorlog uitbreken, dan zou men naar bevind van zaken moeten handelen.Ga naar eind15 Een harde realist zou dus kunnen vaststellen dat Nederland wellicht een prachtig verleden had, maar nu toch ernstig verdeeld was én onmachtig. Nederlandse intellectuelen beseften dat wel, maar zij gaven zich niet over aan wanhoop. Integendeel, vanaf dat moment werd fluiten in het donker tot kunstvorm verheven. Het mooiste lied kwam van de eminente jurist C. van Vollenhoven, die in 1913 het boekje De eendracht van het land publiceerde. Hierin pleitte hij voor meer ‘eendracht bóven de politieke partijen’. Die zou slechts te verwerven zijn door het voortouw te nemen in het organiseren van een ‘ethische internationale politiek’, vooral gericht op het sluiten van internationale verdragen om geschillen tussen landen voor te leggen aan het Permanent Hof van Arbitrage (sinds 1913 gevestigd in het Vredespaleis te 's-Gravenhage) en de uitspraken van dit hof met behulp van leger en marine af te dwingen. Daarmee werd een toenemend belang van het internationaal recht afhankelijk gemaakt van het overwinnen van de verdeeldheid in Nederland, zoals omgekeerd die verdeeldheid slechts overwonnen kon worden door als een dappere leeuwentemmer de internationale kooi van de machtspolitiek in te gaan. Daarmee zou, na twee eeuwen van verval, ‘Nederland’ zijn oude glorie herwinnen; er zou een nieuw tijdperk aanvangen, ‘het internationale tijdperk van den nederlandschen eenheidsstaat’.Ga naar eind16 Een jaar later brak de Eerste Wereldoorlog uit. | |
[pagina 153]
| |
De geest van AugustusEr is een wereld vóór 1914 en er is een wereld na 1914. In de eerste moest men zijn geloof in gestage vooruitgang temperen, in de tweede zijn wanhoop over de kwetsbaarheid van de beschaving. De voormalige minister van Buitenlandse Zaken W.H. de Beaufort had daar een voorgevoel van. De oorlog was nog geen week oud of hij schreef al in zijn dagboek dat er geen einde aan zou komen zonder ‘de dood van meerdere honderdduizenden’.Ga naar eind17 Na vier jaar waren er 10 miljoen mannen gesneuveld en 20 miljoen gewonden gevallen. Deze slachting ging aan Nederland voorbij. Duitsland was van oordeel dat Nederland op lange termijn geen andere keus zou hebben dan zich aan te sluiten bij het Duitse rijk en op korte termijn uitstekend functioneerde als economisch bondgenoot: de Rotterdamse haven was een belangrijke ‘luchtpijp’ naar de wereld. Groot-Brittannië zag dit met lede ogen aan, maar was onmachtig er veel aan te doen. Bovendien heerste daar de mening dat het beter was om Nederland niet nog verder in een Duitse omarming te drijven. Dit betekende overigens niet dat Nederland geheel afhankelijk was van de strategische inzichten van de oorlogvoerende grootmachten. De zeer snelle mobilisatie - van alle legers was het Nederlandse het eerst te velde - en de militaire betekenis van het land was voldoende om het risico van een spoedige aanval op het land te voorkomen.Ga naar eind18 Gedurende de oorlog zouden de legers zeer sterk veranderen, onder andere door een aanzienlijke technologische modernisering. Deze wapenwedloop kon het Nederlandse leger niet bijhouden, waardoor het verloor aan afschrikkingsvermogen, maar tegen het eind van de oorlog was het machtsverschil tussen de oorlogvoerenden zo precair dat een lastige militaire operatie in Nederland niet voor de hand lag. Nederland bleef weliswaar buiten de directe oorlogshandelingen, maar lag wel angstwekkend | |
[pagina 154]
| |
dicht bij het oorlogsterrein. Als de wind uit het zuiden kwam, was het gedreun van de artillerie te horen; het land werd overstroomd door ruim 700 000 vluchtelingen uit België, van wie er in 1916 nog 80 000 in het land waren.Ga naar eind19 Na de eerste paniek - mobilisatie van het leger, sluiting van de beurs, spoedzitting van het parlement - kwamen de analyses, waarbij iedereen het gelijk naar zich toetrok. Abraham Kuyper zag het als een godsgericht over een onchristelijk geworden wereld, de socialisten beschouwden de oorlog als het onvermijdelijke gevolg van het imperialistische kapitalisme en de liberalen gaven het socialisme de schuld, omdat dit de burgerlijke zelfbeheersing ondergraven had. Zo schreef De Beaufort in zijn dagboek: ‘Men ziet in dezen oorlog een straffend oordeel over de verkeerde neiging der menschen om maar altijd door lotsverbetering als een hun toekomend recht te eischen. Het is opmerkelijk hoe de volksmeening verband zoekt tusschen de door het socialisme opgewekte klassenstrijd en dezen oorlog die voor het oogenblik in bijna alle landen den klassenstrijd tijdelijk tot rust heeft gebracht.’Ga naar eind20 Tot zijn bittere genoegen kon hij vaststellen dat de socialisten zich ook in Nederland in de natie voegden. De leider van de sdap, Pieter Jelles Troelstra, besefte dat hij nu oog in oog met de geschiedenis stond en sprak in het parlement de beroemde woorden dat in deze ernstige omstandigheden ‘de nationale gedachte de nationale geschillen overheerscht’.Ga naar eind21 Bij het uitbreken van de oorlog viel voor het eerst ‘Nederland’ werkelijk met Nederland samen. Velen kregen toen het gevoel, zoals dat later onder woorden werd gebracht door het sociaal-democratische kamerlid J.H. Schaper: ‘Men heeft in het land waarin men woont, gemeenschappelijke belangen en ideologieën die waard zijn te worden verdedigd tegen vreemde veroveraars, die allicht dat alles met voeten zullen treden. De natie is een realiteit, resultaat van eeuwen van ontwikkeling.’Ga naar eind22 | |
[pagina 155]
| |
Dit maatschappelijke contract van augustus 1914 bevorderde een proces dat sinds 1913 op gang was gebracht door een kabinet onder leiding van de sociaal-liberaal P.W.A. Cort van der Linden, die de ambitie koesterde een eind te maken aan twee slepende kwesties die de bevolking al zeer lang uiteen hadden gedreven: hij wilde zowel de schoolkwestie als het kiesrecht regelen. Een oplossing van de schoolstrijd was onmogelijk zonder de confessionelen tegemoet te komen, zoals omgekeerd de ‘linkerzijde’ van het politieke spectrum (liberalen en socialisten) tevredengesteld moest worden door de invoering van het algemeen kiesrecht. Midden in de oorlog, in 1916, vond de ruil plaats: ‘rechts’ verkreeg de toezegging dat de overheid het openbaar en het bijzonder onderwijs voortaan op dezelfde manier zou financieren en ‘links’ verwierf opname van het algemeen kiesrecht in de grondwet (zij het dat het kiesrecht voorlopig nog bij wet beperkt bleef tot de mannen). Dit compromis, een mooi voorbeeld van het vermogen om diepgaande verschillen te aanvaarden en er zakelijk mee om te gaan, werd bekend als ‘de pacificatie’. Deze naam verwees naar een verdrag uit 1576, de Pacificatie van Gent, waarin onder meer besloten was in de Nederlandse gebieden de religieuze tolerantie te handhaven en elkaar in oorlogsomstandigheden bij te staan. Om geen enkel risico te lopen besloten de politieke partijen bij de verkiezingen van juni 1917 geen andere kandidaten te stellen dan reeds in het parlement zitting hadden, zodat goedkeuring van de grondwetswijzigingen gegarandeerd was. De eerste verkiezingen volgens de nieuwe bepalingen vonden in juli 1918 plaats. De pacificatie was enerzijds bedoeld als afscheid van het verleden, van de negentiende eeuw waarin het volk zo verdeeld was, en tegelijkertijd een poging ‘de nationale energie’ vrij te maken voor het handhaven van een positie in een wereld die zich zo onmiskenbaar liet leiden door machtspolitiek. De paradox van deze pa- | |
[pagina 156]
| |
cificatie was dat zij slechts mogelijk was doordat de verdeeldheid van het land werd aanvaard, al was het in de vorm van een gewapende vrede.Ga naar eind23 ‘Links’ verwachtte dat met het regelen van de schoolstrijd de grondslag voor de antithese was vervallen, zoals ‘rechts’ hoopte dat het algemeen kiesrecht een eind zou maken aan de bewering van de socialisten ‘het volk’ te vertegenwoordigen. Voor de afzienbare toekomst accepteerden de zuilen evenwel elkaars bestaan, en dit was ook terecht, aangezien de rekrutering van de zuilen in principe vrijwel voltooid was. Voor vrijwel alle aspecten van het leven waren immers verenigingen tot stand gebracht: tussen 1890 en 1910 werden er elke dag minstens vier verenigingen opgericht.Ga naar eind24 De zuilen zouden nooit de gehele archipel aan verenigingen onder hun hoede weten te brengen, maar naar schatting toch zeker de helft daarvan. De kracht van die zuilen was vooral het vermogen om verenigingen van verschillende aard aan elkaar te schakelen, van zangvereniging tot politieke partij, van vakvereniging tot jeugdorganisatie, van woningbouwvereniging tot begrafenisfonds. Aan de 1 mei-optocht van de sociaal-democraten in 1904 bijvoorbeeld - en de echte ontplooiing van de sociaal-democratie moest toen nog een aanvang nemen - namen al 35 verenigingen deel, die gezamenlijk een stoet van een kilometer lengte in Amsterdam wisten te vormen.Ga naar eind25 Dit waren de jaren waarin zelfs katholieke geitenfokkersverenigingen werden opgericht. Alleen mannen die rooms-katholiek en zedig van gedrag waren, konden er lid van worden; bij het aangaan van verkering met een niet-katholiek meisje ging het lidmaatschap verloren.Ga naar eind26 Al dit soort verenigingen waren onderling verbonden door bestuurders, die doorgaans meerdere functies combineerden en dan ook vrijwel avond aan avond op pad waren. De kernfiguren in deze nieuwe netwerken zagen elkaar op plaatselijk niveau in de ge- | |
[pagina 157]
| |
meenteraad, op landelijk niveau in het parlement. De verzuiling heeft daarmee niet alleen de politiek gedemocratiseerd (de nieuwe bestuurders waren gewoonlijk van eenvoudige komaf) en de band tussen het lokale en nationale niveau versterkt, maar ook het belang van de politiek aanzienlijk verhoogd.Ga naar eind27
De oorlog bracht aanvankelijk vooral paniek. De minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, M.W.F. Treub, zag zichzelf in die eerste dagen zelfs als ‘de directeur van een groot gekkenhuis’.Ga naar eind28 Er moest snel en efficiënt worden gehandeld en dat deed hij door een nauwe samenwerking aan te gaan met de top van de haute finance in de persoon van C.J.K. van Aalst, de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die als een spin in het web zat van banken, scheepvaart en handel (met de koloniale belangen als zwaartepunt). Dit was het begin van een sterke vervlechting tussen overheid en particulier bedrijfsleven. Een belangrijk onderdeel daarvan betrof de regeling van de handel. Engeland en Frankrijk probeerden de handel op Duitsland zoveel mogelijk te beperken, Duitsland probeerde daarentegen, vooral via de haven van Rotterdam, zoveel mogelijk binnen te krijgen. Dit betekende dat Nederland in de tang zat.Ga naar eind29 Nederlandse reders, kooplieden en bankiers richtten in november 1914 een naamloze vennootschap op, de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (not), onder leiding van Van Aalst, die Engeland de garantie gaf dat allerlei goederen niet naar Duitsland zouden worden doorgevoerd. Deze garantie had natuurlijk in principe door de Nederlandse staat verstrekt moeten worden (door middel van uit- en doorvoerverboden, af te dwingen via de douane), maar aangezien daarmee de ‘neutraliteit’ in het gedrang zou kunnen komen, liet deze haar graag over aan het bedrijfsleven. Dit betekende wel dat een belangrijk deel van het economisch beleid en de internationale politiek in handen was gekomen van de zakenwereld. | |
[pagina 158]
| |
Een vergelijkbare verstrengeling van economie en politiek vond plaats op het terrein van de voedseldistributie, later aangevuld met de verdeling van alles wat schaars werd, zoals kolen, fietsbanden, kaarsen en vishaakjes. Zorgden aanvankelijk speciaal ingestelde overheidsorganisaties voor deze distributie, in september 1915 werden deze taken overgeheveld naar verenigingen van belanghebbenden, zoals een ‘suikervereniging’ en een ‘peulvruchtenvereniging’. Zij bestonden uit handelaren die onder toezicht werkten van rijkscommissies, gevormd door een lid van de Eerste Kamer, twee leden van de Tweede Kamer en een deskundige op het specifieke gebied van de vereniging. Het leidde tot in totaal 197 ‘crisisinstellingen’, allemaal bestuurd door ‘halfslachtige autoriteiten’ die allerlei grote en kleine besluiten namen en vrijwel doof bleven voor aanhoudende kritiek op dit geheel aan ondoorzichtigheid en oncontroleerbaarheid. Dit laatste geldt tot op de dag van vandaag, want van de meeste instellingen zijn de archieven niet, dan wel slechts zeer fragmentarisch bewaard gebleven.Ga naar eind30 Daarmee werden op slag alle principes van het liberalisme overboord gezet, zoals de scheiding tussen markt en staat, beleid en controle. Treub sprak in dit verband de gevleugelde woorden: ‘Voor theoretische beschouwingen heeft thans niemand onzer tijd.’Ga naar eind31 De interessantste vereniging was het Koninklijk Nationaal Steun Comité. In dit knsc werd de ruggengraat van het Nederlandse politieke en maatschappelijke bestel bijeengebracht. In een gesprek tussen koningin Wilhelmina en Treub kwam de gedachte op aan een nationale organisatie die stagnatie in het economisch leven moest helpen te voorkomen en de coördinatie moest verzorgen van hulp en steun aan de slachtoffers van de oorlogsomstandigheden, met name aan arbeiders die werkloos zouden worden. Daarbij werd gebruik gemaakt van het feit dat Treub vlak voor de oorlog de Nederlandsche Werkloosheids Raad had opgericht, waarin belangrij- | |
[pagina 159]
| |
ke vertegenwoordigers van alle zuilen zitting hadden gekregen, naast een aantal energieke ambtenaren en deskundigen. Gezamenlijk hadden zij buitengewoon ambitieuze plannen gemaakt om het verschijnsel werkloosheid zoveel mogelijk onder controle te krijgen.Ga naar eind32 Daarbij werd gedacht aan betere scholing, arbeidsbemiddeling, werkverschaffing en een sterke uitbreiding van de sociale wetgeving. De samenwerking die hier gestalte had gekregen, zette Treub nu meteen in als kern van het knsc, dat verder een heel netwerk aan instellingen omspande. Bij de oprichting waren zestig organisaties aanwezig; een van de belangrijkste ambtenaren van Treubs ministerie werd secretaris van het knsc. Van groot symbolisch belang was dat koningin Wilhelmina het geheel persoonlijk inwijdde, gezeten tussen Treub en Van Aalst. Het was een samenwerking die in alle opzichten ‘een nationaal karakter’ moest uitstralen en hier wonderwel in slaagde. Opvallend was de opname in dit geheel van de Nationale Vrouwenraad, een federatie van vrouwenverenigingen die in 1899 was opgericht. Wilhelmina had het niet zo op de vrouwenbeweging, maar Treub had deze federatie uitgenodigd op grond van de overweging dat ‘waar zooveel en zulk een buitengewone nood te lenigen zal vallen, vrouwenwerk in overvloed noodig zal zijn’.Ga naar eind33 Al klinkt dit niet erg modern, toch moet worden vastgesteld dat bij een dergelijke manifestatie van nationale eendracht de georganiseerde vrouwenbeweging kennelijk niet langer gemist kon worden. Minstens zo opvallend was de betekenis die gehecht werd aan de rol van de vakcentrales in de knsc. Zij waren prominent vertegenwoordigd in het landelijk bestuur van het comité, maar - soms met enige druk vanuit het nationale niveau - ook in de plaatselijke, uitvoerende commissies. De deelname van de vakbeweging werd zelfs cruciaal geacht. Zo werd immers duidelijk dat het hier niet ging om een soort veredelde liefdadigheid, maar om | |
[pagina 160]
| |
een moderne vorm van solidariteit. Daarmee was het knsc de belichaming van een nieuwe gemeenschap, die alle tegenstellingen overvleugelde en een nieuw maatschappelijk contract suggereerde tussen de verschillende zuilen, tussen arbeid en kapitaal, politiek en economie, zelfs tussen mannen en vrouwen. Hier werd zichtbaar gemaakt dat staat en natie elkaar nu overlapten. Deze stemming, die ‘de geest van Augustus’ werd genoemd, hield echter niet in alle opzichten stand. De eerste barsten kwamen zelfs al snel, toen bleek dat een aantal boeren gebruik maakte van de oorlogsomstandigheden om goed te verdienen aan de levensmiddelenbehoefte: de prijzen die Duitsland betaalde, waren beter dan die zij in Holland konden verwachten. Terwijl bijvoorbeeld de winst van de not werd afgedragen aan het knsc, waarmee handel en industrie bijdroegen aan ondersteuning van landgenoten die in problemen waren gekomen, was een dergelijke bereidwilligheid in de agrarische sector niet op te merken. Treub beklaagde zich al in 1916 in het openbaar over deze houding van de ‘plattelandsbevolking’, of ‘de boeren’.Ga naar eind34 Dit klemde te meer waar langzaam maar zeker grote delen van de bevolking last kregen van de schaarste. Er moest een distributiesysteem worden ingesteld voor brood - vanaf april 1916 mocht er, behalve voor maagpatiënten, zelfs geen witbrood meer worden verkocht -, aardappelen, rijst, suiker, thee, koffie, boter en margarine en zelfs voor kleding en schoeisel: in de volkswijken van de steden kwamen de klompen weer terug. Door de kolenschaarste moesten gas en elektriciteit worden gerantsoeneerd. Hier en daar moest de straatverlichting worden beperkt of zelfs helemaal uitgeschakeld. Kaarsen waren nauwelijks te verkrijgen en petroleum alleen voor mensen die geen gas of elektrisch licht hadden. Hier en daar werden gaarkeukens ingericht. In de zomer van 1917 brak in Amsterdam zelfs een relletje uit tegen de voedselschaarste en de | |
[pagina 161]
| |
oneerlijke distributie. Dit Aardappeloproer werd onderdrukt ten koste van tien doden en ongeveer honderd gewonden. In deze omstandigheden groeide vrij snel de verdenking dat sommigen de oorlogsomstandigheden in hun voordeel wisten om te buigen door de talrijke beperkingen en bepalingen van de oorlogseconomie te ontduiken, door te hamsteren, te smokkelen en woekerwinsten te behalen, met andere woorden ‘oorlogswinst’ te maken. De omvang van dit verschijnsel is moeilijk te peilen, al heeft de Nederlandse economie in het algemeen aanzienlijk weten te profiteren van de oorlog, zoals onder andere blijkt uit de winsten van een aantal grote banken.Ga naar eind35 Maar uiteraard profiteerde niet iedereen in gelijke mate. Sommige bedrijven gingen er aanzienlijk op vooruit, andere gingen ten onder en velen moesten hun koers drastisch bijstellen om overeind te blijven. Op wat langere termijn bezien betekende dit een krachtige modernisering van het bedrijfsleven, maar op korte termijn vooral de pijn van forse aanpassingen. De ‘overheersing van de nationale geschillen door de nationale gedachte’ leidde tegelijkertijd tot een grotere gevoeligheid voor ongelijkheid, die zich, zoals de bekende publicist C.K. Elout het verwoordde, langzaam maar zeker transformeerde tot het afnemen van ‘het publiek vertrouwen, het geloof in elkanders fatsoen, dat vóór den oorlog in de moraliteit van onze natie nog een vrij sterk en gunstig element was. Heel de natie werd doorziekt met achterdocht en afgunst.’Ga naar eind36 Keurige mensen hielden vast aan het idee dat de natie in grote eensgezindheid gezamenlijk door ‘een donkere poort’ ging.Ga naar eind37 De Beaufort schreef in zijn dagboek dat ‘de voorrechten aan den rijkdom verbonden’ wegvielen: de centrale verwarming kon niet meer onbelemmerd worden opgestookt, levensmiddelen waren soms simpelweg niet meer te koop, ook al was men bereid en in staat er veel voor te betalen. ‘De maatschappelij- | |
[pagina 162]
| |
ke ongelijkheid door verschil van stoffelijke welvaart verdwijnt daardoor eenigszins uit het leven. De broodkaart en de toewijzing van brandstoffen maakt de menschen gelijk.’Ga naar eind38 Talrijker waren de geluiden dat de mensen juist ongelijker werden, en dat de regering er maar niets aan deed. Dit leidde tot de paradox dat de overheid zich enerzijds meer dan ooit bemoeide met het sociaal-economisch leven, als een ‘eerlijk makelaar’ de verschillende volksdelen tot elkaar bracht en de gelijkheid in de samenleving zoveel mogelijk bevorderde, maar anderzijds steeds meer ongenoegen oogstte. De minister van Landbouw, Handel en Nijverheid Folkert Evert Posthuma, die verantwoordelijk was voor de voedseldistributie, werd voortdurend bekritiseerd en bespot, hij ontving zelfs venijnige dreigbrieven, terwijl de brave man onder andere juist het witbrood verboden had om daarmee de welgestelden een voordeel te ontnemen, aangezien de ‘groote volksmassa’ zich dit luxebrood niet meer kon veroorloven. De rest van zijn leven bleef hij gefrustreerd over de ondankbaarheid die hem desondanks ten deel was gevallen. | |
RevolutieIn juli 1918 waren er verkiezingen, terwijl ten zuiden van de grenzen de oorlog nog voortwoedde. Het waren de eerste verkiezingen met ‘evenredige vertegenwoordiging’, dat wil zeggen dat niet langer per district gekozen werd. Heel Nederland was één kiesdistrict geworden en alle mannen boven de 23 jaar mochten nu hun stem uitbrengen (eventueel op een vrouwelijke kandidaat, want vrouwen hadden wel het passief kiesrecht gekregen). Aan deze verkiezingen namen 32 partijen deel, waarvan er tien een vertegenwoordiging in de Tweede Kamer verwierven, maar op wat abstracter niveau gezien zijn er drie posities te ontwaren. | |
[pagina 163]
| |
Een aantal politici - onder wie Treub - had uit de ervaringen uit de oorlogsperiode de conclusie getrokken dat de gebruikelijke politieke tegenstellingen in geen verband meer stonden met de werkelijke problemen van het land. Het verschil in levensbeschouwing was wellicht nog zeer interessant, maar niet bijster relevant. Het was immers onmiskenbaar dat ‘de economische vraagstukken veel meer op den voorgrond zouden komen dan zij ooit geweest waren’.Ga naar eind39 Eigenlijk moest het met de ‘politiek’ maar eens afgelopen zijn; ‘mannen van de daad’, energieke deskundigen, dienden in staat gesteld te worden om vitale belangen op het gebied van handel, economie en buitenlandse relaties te behartigen. Een zeker ongeduld met de parlementaire democratie werd hier verbonden aan een hartstochtelijk pleidooi voor efficiency en het primaat van de economie, en dit alles op basis van de gedachte dat na de pacificatie de tijd van de confessionele politiek nu toch wel voorbij was. De confessionele partijen waren hier niet meteen van overtuigd. Volgens hen had de antithese nog niets aan kracht of belang ingeboet. In een gezamenlijke verklaring lieten zij het electoraat weten dat de strijd voortaan ging om ‘het behoud van de christelijke grondslagen van ons volksleven’.Ga naar eind40 De sociaal-democraten, ten derde, hoopten op het afvlakken van de antithese, maar zagen in de modern-conservatieven als Treub een nieuwe bedreiging, namelijk die van het ‘hyper-kapitalisme’. De les die zij uit de oorlog hadden getrokken, was juist dat vrijheid, gelijkheid en broederschap slechts te verwerven vielen in een nieuwe gemeenschap. De invloed van kapitalisten, ‘enkele beheerschers van het ekonomisch leven’, op de politiek moest worden tegengegaan en daartoe moest de staat worden veroverd. Het maatschappelijk contract van augustus 1914 moest worden aangepast, in die zin dat de verzuiling zou vervagen en kapitaal en arbeid in nieuwe orga- | |
[pagina 164]
| |
nen zouden samenwerken, onder de regie van een overheid die onder leiding zou staan van het proletariaat.Ga naar eind41 Het electoraat kreeg hiermee een werkelijke keuze voorgelegd en bepaalde - achteraf bezien - het patroon dat tot de jaren zestig geldig zou blijven. Het modern-conservatisme verwierf slechts een geringe aanhang (drie zetels) en het sociaal-democratisch alternatief steeg van 15 naar 22 van de beschikbare 100 zetels. De liberalen vielen terug naar 15 zetels. De onmiskenbare winnaar was de confessionele politiek, die de helft van de zetels wist te winnen, waarvan 30 voor de Rooms-Katholieke Staatspartij, die daarmee de grootste fractie in de Tweede Kamer werd en dat enkele decennia wist vol te houden. Behoorden rooms-katholieken in het midden van de negentiende eeuw politiek gesproken nauwelijks tot ‘Nederland’, nu vormden zij het centrum van de macht: van 1918 tot 1994 zouden zij in de regering vertegenwoordigd zijn en veelal was de minister-president in deze periode een katholiek. De antithese werd behouden, zij het dat in beide kampen de belangrijkste woordvoerders waren gewisseld: aan confessionele zijde waren de protestanten door de katholieken afgelost, aan de andere zijde waren de liberalen door de sociaal-democraten vervangen. De verhouding tussen ‘rooms’ en ‘rood’ was de centrale as in de politiek geworden. Als het aan de sociaal-democraten had gelegen, was dit overigens niet gebeurd. Eigenlijk kon de sdap het maar moeilijk verkroppen dat zij bij deze verkiezingen geen meerderheid had behaald. Vooral bij haar leider Troelstra speelde het revolutionaire gemoed op, zeker na de vlucht van keizer Wilhelm ii - de belangrijkste politieke vluchteling die Nederland ooit heeft opgenomen - en het uitroepen van de republiek in Duitsland. Op een bijeenkomst in Rotterdam, 11 november 1918, sprak hij de gevleugelde woorden: ‘De arbeidersklasse in Nederland grijpt thans | |
[pagina 165]
| |
de politieke macht.’ Een dag later sprak hij in de Tweede Kamer de bourgeoisie toe, die daar in de vorm van negen ministers achter de regeringstafel zat: ‘Uw stelsel, mijne heren, uw burgerlijk stelsel, is langzamerhand vermolmd en verrot.’ De tijd was gekomen de macht over te dragen aan de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. Bij de recente verkiezingen had slechts 22% van het electoraat op de sdap had gestemd, maar Troelstra deelde superieur mee dat zij het recht hadden ‘desnoods’ naar de macht te grijpen, gezien hun ‘noodzakelijkheid en onmisbaarheid’ in deze revolutionaire tijden.Ga naar eind42 Als dit een revolutie was, dan was het wel een vreemde. Zelfs de eenvoudigste maatregelen om een en ander een beetje geheim te houden, hadden de sociaal-democraten achterwege gelaten. De toespraak van Troelstra was een trotse aankondiging, maar tegelijkertijd ook een vriendelijk verzoek om de macht over te dragen. En daarmee was de revolutie eigenlijk al voorbij voordat ze begonnen was. De reactie erop was echter aanzienlijk. Het patroon ervan was typerend: vastberaden maar redelijk, nationaal maar verzuild. Vastberaden was het antwoord aan Troelstra in de Tweede Kamer. Treub legde ten eerste uit dat Nederland niet zonder meer meegesleurd zou worden in de internationale revolutionaire bewegingen: ‘Als nu overal in het buitenland, ten minste naar het oosten, revolutie is, waarom moet die dan ophouden in Zevenaar. Ik antwoord: om de eenvoudige reden, dat Zevenaar in Nederland ligt en niet in Duitschland.’ En vervolgens richtte hij zich rechtstreeks tot Troelstra: ‘Ons volk wil vrij zijn, ons volk voelt democratisch. Ons volk wil zijn eigen lot zelf bepalen. Het geeft het u en uw partij niet in handen!’Ga naar eind43 Naast deze dappere taal kwamen ook veel welwillende woorden over de sociale verbeteringen voor de arbeidersklasse waartoe nu eendrachtig zou worden besloten. De regering mobiliseerde enke- | |
[pagina 166]
| |
le vertrouwde militaire legeronderdelen en verhoogde meteen ook de hoeveelheid voedsel die voor distributie beschikbaar werd gesteld. Minister-president Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck voegde daar plotseling, tot verbijstering van zijn medeministers, aan toe dat vrouwen ook het actief kiesrecht zouden krijgen, wellicht in de hoop dat het electoraat gemiddeld genomen nog wat gematigder werd dan het al was. De protestanten kwamen vervolgens op zaterdag 16 november bij elkaar in het Concertgebouw in Amsterdam onder de leuze ‘Tegen de Revolutie het Evangelie’; de katholieken verzamelden zich op zondag 17 november in groten getale in Amsterdam en Den Haag (op deze laatste massameeting waren zelfs 40 000 mensen toegestroomd). Koningin Wilhelmina was van plan om op de bijeenkomst in Den Haag te verschijnen, maar liet zich daarvan weerhouden door Ruijs, die haar had meegedeeld dat de protestanten wellicht aanstoot zouden nemen aan haar aanwezigheid op een katholieke manifestatie, die bovendien de zondagsrust niet eerbiedigde. Dit werd goedgemaakt op maandag 18 november, precies een week na de officiële Wapenstilstandsdag, toen vrijwel geheel georganiseerd Nederland in Den Haag zijn aanhankelijkheid betuigde aan Wilhelmina en de negenjarige prinses Juliana, die vriendelijk wuifde naar een oceaan van opgeluchte en enthousiaste mensen. Hier werd de eenheid beleefd van ‘Nederland’ en dat was ‘Nederland en Oranje’. Het was een land waarvan de grondtoon nog steeds protestants was, maar de belangrijkste boventonen katholiek waren geworden. Troelstra stortte in en overwoog zelfs even zelfmoord te plegen. De sdap sloot hem echter in de armen: hij had die revolutie niet moeten proberen, maar hoe prachtig was het waagstuk niet geweest. Zijn ‘vergissing’ bleef nog jarenlang ‘een blijkbaar onuitputtelijke bron van hatelijkheden en getreiter’.Ga naar eind44 En daarmee werden de sociaal-democraten die op de drempel hadden gestaan om toe te treden tot de natie, weer buiten ‘Nederland’ gesloten. | |
[pagina 167]
| |
Terwijl bij de vredesonderhandelingen in Parijs pogingen werden gedaan om in de wereld enige orde te scheppen, had Nederland grote problemen. De kern hiervan was dat de Nederlandse neutraliteit had berust op een Europees machtsevenwicht. Maar dat was weggevallen. Het land moest zich dus opnieuw enige positie zien te verwerven als ‘beheerder van de delta van de grote West-Europese rivieren’ en van het koloniale rijk in Azië.Ga naar eind45 Dit betekende dat er een actieve buitenlandse politiek gevoerd moest worden, die na enige aarzeling vooral gevonden werd door op hoog niveau deel te nemen aan de werkzaamheden van de Volkenbond. Hier werd een aanhoudend pleidooi gevoerd voor volkenrecht en arbitrage, wat echter geen oplossing zou blijken te bieden voor de machtspolitieke en militaire ontwikkelingen in de jaren dertig.Ga naar eind46 Vooralsnog was men in Nederland echter druk bezig de gevolgen van ‘november’ in eigen land te verwerken. Allerlei crisisinstellingen - en daarmee een woud aan regelgeving en distributie - werden versneld afgebouwd. Tegelijk werd tempo gemaakt met de arbeidswetgeving met name de invoering van de zo lang gewenste achturige werkdag, en werd het actief vrouwenkiesrecht wettelijk vastgelegd (met een eerste deelname aan de verkiezingen van 1922). Dit alles was bevredigend, maar had ook een keerzijde. Zo leidde de arbeidsduurverkorting in veel gevallen tot een intensivering van de arbeid.Ga naar eind47 Het pleidooi van de vrouwenbeweging voor vrouwenkiesrecht was gebaseerd op de gedachte dat daarmee de samenleving een weldaad werd gedaan. Zo meende de befaamde feministe Wilhelmina Drucker - ‘Dolle Mina’ - in 1919: ‘Vooral ook op het leven der mannen en op hunne karaktervorming zal de politieke vrijmaking der vrouw een heilzamen invloed uitoefenen.’Ga naar eind48 Maar daar bleek niet veel van. Vrouwen bleken gewone mensen te zijn, die in grote lijnen net zo stemden als mannen. Politiek bleef een mannenzaak: de eerste vrouw in de | |
[pagina 168]
| |
Tweede Kamer, Suze Groeneweg (sdap), was in 1918 op basis van het passief kiesrecht verkozen, in 1921 kreeg zij gezelschap van andere vrouwen, maar pas in 1977 zou het aantal vrouwelijke kamerleden de 10% overschrijden. Terwijl het uiterlijk van de politici in grote lijnen gelijk bleef, veranderde de inhoud van hun bezigheden echter snel en onomkeerbaar. De economie en de sociale verhoudingen waren te belangrijk om ze aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten (markt en verzuiling) over te laten. De regering drong enerzijds individuele zakenlieden terug uit het centrum van de macht en hernam het primaat van de politiek, maar richtte anderzijds zo snel mogelijk een overlegorgaan op tussen werkgevers, werknemers en overheid. Geïnspireerd door de samenwerking die in de Werkloosheidsraad en het knsc mogelijk was gebleken, werd eind 1919 de Hoge Raad van Arbeid ingericht, als een centraal forum voor de leiders van arbeid, landbouw en industrie, keurig verdeeld over de verschillende zuilen en aangevuld met vertegenwoordigers van overheid en wetenschap. Het geheel stond onder voorzitterschap van de minister van Sociale Zaken. De vergaderingen van deze Hoge Raad waren buitengewoon plechtige bijeenkomsten (ze vonden ook plaats in het parlementsgebouw), die aan het zicht moesten onttrekken waar het in werkelijkheid om ging: het informeel bijeenbrengen van de mensen die voor arbeidsrust konden zorgen. Later verklaarde een deelnemer dan ook dat de Hoge Raad een ongezochte gelegenheid bood ‘voor een klein en huiselijk kringetje om een tafel, waar geen redevoeringen maar gesprekken worden gehouden, en waar men onder een sigaar - of, als het moet zijn onder een sigaar en een pijp - nu en dan naast ernstige argumenten ook een grapje zal kunnen hooren’.Ga naar eind49 De nationale geschillen weken wat terug voor de nationale belangen. De vraag was of dit stand zou houden. |
|