| |
| |
| |
XII
Een nieuw fundament voor een nieuwe bevrijde en bevrijdende onderlinge gebondenheid vormde ons eerste gemeenschappelijke stuk werk: De Lage Landen bij de Zee. Ik heb eigenlijk nooit helemaal begrepen waarom de jonge uitgever P. de Haan die toen bezig was het bedrijf van zijn vader over te nemen, juist aan Jan kwam vragen een ‘populair-wetenschappelijke’ - een vorm waarbij uitgevers graag van twee walletjes eten - Nederlandse geschiedenis te schrijven, hoewel hij zijn reputatie als communist kende en die hem zeker niet zal hebben aangetrokken. Ik vermoed dat de Utrechtse historicus Kernkamp het hem zal hebben aangeraden die later ook de inleiding tot het boek schreef die De Haan toch aanvankelijk wel nodig vond - misschien ook juist om die reputatie. Behalve Kernkamps aanbeveling zal ook wel meegesproken hebben, dat Jan als free lance op korte termijn kon werken en, zoals we later hoorden, de magere financiële positie van de firma een speculatie op korte termijn met een goed verkoopbaar boek begrijpelijk maakte.
Jan aarzelde. Wij waren intussen heel anders tegenover de ‘vaderlandse geschiedenis’ komen te staan dan in onze Leidse jaren, anders, d.w.z. belangstellender, en daardoor nog kritischer tegenover alles wat als zodanig werd aangeboden en met nog wel altijd een afkeer van dat beladen en ondoordachte woord vaderlands. Het niet minder ondoordachte internationalisme van de toenmalige communistische partij met zijn abstracte, inconsequente verheerlijking van het ‘grote sowjet-vaderland’, waarin voor de Russen al te gemakkelijk aanvaardbaar, voor de buitenstaander al te
| |
| |
opportuun historische mythen als die van Peter de Grote werden opgenomen, de hele bolsjewisatie die zo weinig rekende met het nationaal eigene, had ons geprikkeld tot bezinning op dat eigene en zijn herkomst, en op de anomalie, dat in zo'n klein land die eigenheid zeker niet minder diep ingekerfd was dan in een grotere natie. Hoogstens is het zelfbesef, de nationale arrogantie iets minder.
We waren ons er bovendien van bewust geworden, dat de marxistische geschiedschrijving - met respectabele uitzonderingen - zich al te vaak ermee tevreden stelde, de door anderen geselecteerde historische feiten in een vulgair marxistisch sausje te dompelen en dat het aftreksel daarvan in de marxistische pers nog meer verwaterd werd. Er stak voor wie daaraan iets wilde doen natuurlijk een levensgrote inconsequentie in een poging tot het schrijven van een samenvattende ‘marxistische’ Nederlandse geschiedenis die volgens een zuiver gehouden theorie mensenlevens van voorstudie zou eisen. Maar was er aan de andere kant niet veel vóór, de gelegenheid aan te grijpen om eens grote schoonmaak te houden in dat stoffige museum van de traditionele vaderlandse historie met zijn verrafelde vlaggen, zijn Coens en Van Speyks van vervuild brons en marmer, zijn uitgeholde Oranje- en andere taboes? We wikten en wogen - ik zeg we, want Jan had me het voorstel van De Haan dadelijk voorgelegd: ‘dat durf ik alleen nog niet aan, maar misschien dat we samen...’ En ik zou die medewerking weer niet aangedurfd hebben, als ik me in de voorafgaande jaren ter wille van het Montessoriwerk niet had verdiept en ingelezen juist in dat soort reële historische stof die ons essentieel leek voor een boek als dit. We zeiden ja, en Jan tekende het contract, dat inlevering van de kopij in het najaar van '34 vastlegde. Daarbij deed zich nog een kleine controverse met de uitgever voor. De inleiding van Kernkamp, hoewel Jan die niet nodig oordeelde, had hij aanvaard, meegaand als hij was in onprincipiële zaken. Maar uitgevers van op een groot publiek gerichte uitgaven begonnen er in die jaren een gewoonte van te maken op de voorpagina te vermelden: ‘doorgezien door pastoor Nolet’ of een andere ‘vooraanstaande’ katholieke historicus om de idil zacht- | |
| |
moedig te stemmen, nu er ook een katholieke markt voor niet puur roomse boeken begon te groeien. De Haan begreep niet dat wij afwezen waar bijvoorbeeld professor Hajo Brugmans geen enkel bezwaar tegen had, maar Jan hield eraan vast dat hij zo nodig altijd bereid was katholieke historici te raadplegen, maar geen paapse controle, zelfs niet van een zo beminnelijk man als pastoor Nolet, aanvaardde.
En dan waren er nog twee walletjes waarop de uitgever hoopte te grazen: door het boek aan te kondigen als een ‘Nederlandse geschiedenis van Duinkerken tot Delfzijl’ moest het ook in Vlaanderen verkoopbaar worden en werd ons een groot-Nederlands standpunt opgelegd dat wij in wezen voor een historische irrealiteit hielden zodra de tijdsgrens 1600 overschreden was. Niet alleen politiek, maar ook economisch, sociaal en cultureel - en wij hadden ons schema naar die indeling opgesteld - was België daarna misschien ook wel nooit helemaal een nationale eenheid geworden, maar zeker niet wat het Vlaamstalige deel betrof opgenomen in de groeiende nationale eenheid van de Nederlandse gewesten. Als Jan in '33 over zijn oude krachten had beschikt, zou hij zeker deze opzet meteen hebben afgewezen waarvan het resultaat nogal compromisserig werd: er werden een paar door Belgische historici geschreven en weinig in het geheel passende hoofdstukken over het Zuiden na 1600 ingelast die we bij een volgende druk, toen de Lage Landen meer ons boek dan dat van de uitgever was geworden, met de mooie allitererende ondertitel lieten vallen. De Geschiedenis van de Nederlandse Stam van Geyl die met zoveel meer overtuiging de groot-Nederlandse gedachte tot grondslag van zijn werk maakte, is naar mijn mening voor een groot deel daardoor verzand; wij konden ons achteraf gelukkig prijzen, dat we geen ernst hadden gemaakt met de groot-Nederlandse verlangens van onze uitgever en daardoor de gaafheid van het boek gered.
Niet onorganisch ingevoegd waren de hoofdstukken waarvoor we uit gebrek aan tijd en kennis de medewerking vroegen van Noordenbos en Bouman. Het contact met de eerste leverde een extra winst op: een vluchtige relatie uit onze Leidse jaren groeide daardoor uit tot een hechte vriendschap.
| |
| |
De resterende hoofdstukken verdeelden we samen en we trokken aan het werk: het werd een voldoening gevend, maar zwaar jaar. Dank zij Jans systematiek hadden we van het begin af het goede tempo om eind september de eindstreep te halen, met een zomervakantie die we in Assen besproken hadden daarin opgenomen. In de Paasvakantie ging ik er een dag met de kinderen fietsend op uit en vond bij thuiskomst Jan in een diepe depressie: De Haan was komen binnenvallen en had op zijn gebruikelijke nerveuze toon verzekerd dat hij ‘erledigt’ zou zijn als hij de laatste kopij niet half augustus binnen had. Daar zaten we. Ik was er niet zeker van of Jan zonder vakantieonderbreking het einde zou halen; ik wist wel zeker dat ik in de schoolvakantie met de drie kinderen thuis mijn werk wel kon opbergen. Het slot van onze beraadslagingen was een voorstel aan De Haan: we zouden in de vakantie de kinderen op zijn kosten naar buiten sturen en in Amsterdam blijven doorwerken; in september zouden we, weer op zijn kosten, zelf veertien dagen vakantie nemen. Hij ging er gretig op in.
Het werd in mijn herinnering een warme zomer. In het vreemd stille huis, na het vertrek van de kinderen met ‘tante’ Brecht naar de Veluwe, werkten we gestaag de hele dag door om elkaar 's avonds onze dagtaak voor te leggen. De laatst beschikbare dagen gingen aan het register en om vijf uur 's middags van de allerlaatste dag zetten we er een streep onder, pakten het in, brachten het naar de post, gingen doodmoe, maar opgelucht in de stad eten en besloten voor het eerst sinds vele maanden ons op een bioscoopje te trakteren. En omdat we in Americain gegeten hadden en Jef er niet bij was, liepen we de Uitkijk binnen. Het begon met een zeer instructieve film over het familieleven van de steenarenden. We volgden het met branderige ogen. Maar toen daarna een ook alweer uiterst leerzame film die psychologische waarnemingen van het spel van kleuters registreerde, een kwartiertje gedraaid had, stootte ik Jan aan en zei: ‘In godsnaam drie sterke koppen koffie’ en we schuifelden het pijpenlaatje uit en zakten weer naar Americain af.
In september hadden we een onvergetelijke vakantie in een klein hotel aan de Ourthe in de buurt van La Roche. We voelden ons
| |
| |
onafzienbaar vrij, maakten 's morgens grote wandelingen, zwommen 's middags in een tot bassin uitgediept beekje achter het hotel en speelden 's avonds Russisch biljart met een grote rumoerige familie van drie generaties uit Antwerpen. Wij hadden toen nog weinig Belgen ontmoet en dat waren altijd Nederlands sprekende intellectuelen geweest. Deze Antwerpse middenstanders demonstreerden ons op slag het sociale karakter van de taalstrijd: opa en oma met nog een kleinburgerlijke inslag klapten Vlaams, hun kinderen, kennelijk welvarende handelslui, spraken tegen ons, hoewel ze wisten dat we Hollanders waren, Frans, totdat ik zelf maar van mijn kreukelig Frans in het Hollands overging, toen ik hoorde, hoe ze bij iedere misworp ‘potverdikkie’ of ‘jezus-nog-an-toe’ riepen.
Er was nog een klein conflict met De Haan toen we de eerste proeven kregen: op het titelblad stond alleen Jans naam en dat vond hij niet te pas komen, nu ik bijna de helft van de tekst geschreven had, maar De Haan hield vol, dat hij het boek nu eenmaal alleen kon verkopen onder de naam, waaronder het was aangekondigd en ... Jan had alleen het contract getekend. Omdat het mij niets kon schelen, kwamen we ten slotte tot een compromis: ik zou als medewerker vermeld worden en in een eventuele herdruk zou de zaak worden rechtgezet. Wat inderdaad gebeurd is.
De Lage Landen bij de Zee kwam achter in '34 uit en het boek vloog - niet het minst door de ook voor toen ongehoord lage prijs - weg als warme broodjes. De eerste druk van 40.000 ex. - volgens andere uitgevers een riskant kansspel van De Haan - moest in '40, vlak voor het uitbreken van de oorlog door een tweede gevolgd worden, die in de hausse van het nationaal besef wegsmolt en het boek kwam in een soort antiquariaatstulpenhandel terecht. Een van onze eigen laatste exemplaren bracht ... een pond tabak op. Het was duidelijk dat het ‘aan een in brede kring gevoelde behoefte voldeed’. Dat wil zeggen: het boek werd populair en als dat al gevaarlijk is voor literair werk, het is - vanuit een bepaald standpunt bezien - het ergste wat een boek met enige wetenschappelijke pretentie kan overkomen. Wij hebben nooit plakboeken aangelegd van kritieken. Toen Becker, een van de meest systematische mensen die ik gekend heb, later om onze verzameling docu- | |
| |
mentatie vroeg ter ondersteuning van Jans universitaire kandidatuur, moest ik hem tot zijn verbazing bekennen dat er zoiets niet bestond.
Zouden we er misschien zuiniger mee zijn omgesprongen, wanneer er meer pronkstukken tussen gezeten hadden? Jan heeft eigenlijk nooit ‘slechte’ kritieken gehad, d.w.z. er is hier en daar wel eens een rancuneus antimarxistisch stinkbommetje gebarsten, maar ik bedoel nu goed gedocumenteerde, discussiërende en weerleggende kritiek. Wat zich voor de laatste uitgaf kwam altijd weer neer niet op een wikken en wegen van het gebodene, maar op een bestrijden van een soort ‘marxisme’ dat zijn critici uit zijn werk meenden te moeten puren. Hij heeft er eens één keer op gereageerd: in de inleiding van de Hof der Historie. De reactie daarop herinnerde al te veel aan het befaamde: ‘cet animal est très méchant...’ Hij is ook niet verwend met lovende kritiek, en voor zover die tot uiting kwam bleef het, met enkele schaarse uitzonderingen, bij de waardering die uit de oplagen van zijn werk sprak, uit persoonlijke uitspraken of uit recensies van om hun historische ondeskundigheid al niet minder licht wegende literaten. Kwam dat allemaal voort uit een afwijzende of weifelende houding tegenover de marxist? Ten dele zeker: het was natuurlijk voor iedere recensent van het Tijdschrift voor Geschiedenis af tot de Dokkumer krant toe een veilige formule, dat men ‘op een aantal punten in het vlot en leesbaar geschreven werk een vraagteken had geplaatst’, want niemand vroeg verantwoording van die vraagtekens. Maar is het met de toch beslist niet marxistische Huizinga voor '40, dat wil zeggen voor hij een coryfee van het verzet der Leidse universiteit werd, en dus bijna tot zijn dood, en tot zijn werk in het buitenland waardering vond, zoveel anders gegaan? Menno ter Braak en ... Jan Romein waren daarvóór vrijwel de enigen die zich aan een uitvoerige analyse en waardering van Huizinga's werk gewaagd hebben, iets waarvoor hij hun overigens, naar ik meen, weinig erkentelijk was.
Men spreekt vaak van onderlinge afgunst en naijver van kunstenaars. Ik geloof dat ik beide werelden, die van de kunst en die van de wetenschap, vrij goed van binnenuit ken. Welnu, ik ben
| |
| |
steeds stelliger tot de overtuiging gekomen dat er wel binnen en buiten de eigen kring een - groeiende - overschatting van het kunstenaarschap als zodanig bestaat, maar dat de kunstenaar toch in het algemeen ruimer in de waardering van het werk van een collega kan zijn dan de allesbehalve der Welt abhanden gekommen geleerde, en dat hij niet zo volstrekt diens succes aan een bedenkelijk soort populariteit zal wijten. Wat Huizinga betreft: ik weiger te geloven dat er geen beroepskif stak in Oppermanns hooghartige afwijzing van het Herfsttij als ‘die detective van Huizinga’ of in het genoegen waarmee andere collega's op de, overigens onmiskenbare, zwakke kwaliteiten van zijn bestseller In de Schaduwen van Morgen wezen.
Er is een tijd geweest dat een historicus iemand was die zich rekenschap gaf van het verleden én schrijven kon. De besten onder hen waren dilettanten die zich noch geleerden noch kunstenaars voelden. De wetenschappelijke geschiedbeoefening van de 19de eeuw heeft een groot aantal historici gekweekt die zich er rekenschap van gaven wat de bronnen omtrent het verleden vertelden en in hoeverre ze betrouwbaar waren, maar voor wie dat verleden zelf tot documentatie verstarde en - die niet altijd schrijven konden. Ze waren geen geschiedschrijvers meer, maar geschiedvorsers. En de geschiedschrijvers, of ze nu goed of slecht schreven, meer of minder gedocumenteerd waren, verwerkten allen hun persoonlijk standpunt en wereldbeschouwing die bij hun voorgangers veel onbevangener naar buiten was getreden in een ‘wetenschappelijke objectiviteit’ die een soort welgemanierdheid in het vak werd. Ook de literaat aanvaardde deze ... afspraak, zou men bijna zeggen, en de literaire criticus schrijft onbekommerd neer, dat de historische roman van X of Y uitstekend gedocumenteerd is - weet hij veel; alleen tegenover de marxist is de bovengenoemde reserveformule gewenst. Van hem wordt verlangd, dat hij zich aan zijn haren kan optrekken uit het moeras van de onvermijdelijke objectiviteit! De geschiedschrijver heeft achter de natuurwetenschappen aan zijn algemene verstaanbaarheid moeten opgeven en dat heeft tot tegenstrijdige en rancuneuze verhoudingen geleid. Het lag voor de hand dat de vakman die misschien soms onvermijdelijke on- | |
| |
verstaanbaarheid tot een verdienste ging maken, het lag evenzeer voor de hand dat er bij de lezer en vooral ook bij de literaten een minachtende weerzin ontstond tegen de ‘dorre wetenschap’ en dat de gelijktijdig zich breedmakende individualistische zelf-overschatting van het kunstenaarschap bij de literaten (every man a phoenix) daar de mythe deed ontstaan dat alleen de kunstenaar, hoe ongeschoold ook - daarvoor kon hij immers onbekommerd de ‘pluizers’ plunderen - historische stof tot leven kon brengen. Er is indertijd een grote heibel in het literaire hoenderhok ontstaan, toen Ter Braak mevrouw Boudier-Bakkers Vrouw Jacob naast Von Löher legde en constateerde dat ze hele passages had overgeschreven. Ik heb er toen in een artikel in Critisch Bulletin op gewezen dat dit onmiskenbaar plagiaat haar meer als onnozelheid dan als bedrog moest worden aangerekend, omdat voor de ‘kunstenaar’ het werk van Von Löher eenvoudig bouwmateriaal was.
In de schoolprogramma's van oude en nieuwe naties wordt het geschiedenisonderwijs nog altijd de taak toegewezen, het nationaal besef aan te kweken. In de vorige eeuw werd het daarbij gesteund door een stroom van algemeen toegankelijke, populaire en literaire geschiedschrijving. In onze eeuw kregen, met name in de Angelsaksische landen, de publikaties uit het tussengebied van geschiedenis en literatuur een verfrissende impuls door een beweging die men nogal eenzijdig ‘debunking’ (ontluistering) is gaan noemen, want wat ontluisterd werd waren ‘nationale waarden’, taboes, die hun luister al lang verloren hadden en gemummificeerde historische gestalten, die de aanraking van een paar koele gedachten niet verdragen konden zonder te verpulveren. Die debunking hebben wij in Nederland zo goed als niet gekend, misschien doordat de historische voorstelling waarmee de gemiddelde Nederlander van school komt zo onaantastbaar traditioneel of zo duf is, dat niemand er neiging toe voelt. Maar dat klopt niet helemaal met het feit dat wij een zeer veel gelezen debunker avant la lettre hebben gehad: Busken Huet, alweer een ‘dilettant’. Ook voor zijn Land van Rembrand is debunking intussen een veel te eenzijdige kwalificatie tegenover de herwaardering van nationale waarden, waarnaar hij streefde.
| |
| |
Wat las de Nederlander van het begin van onze eeuw over het eigen verleden na het schoolboekje? Heel weinig. Er verscheen respectabele vakliteratuur, die door vaklieden gelezen werd. Er verschenen nu en dan conformistische helden- en Oranje-biografieën, cadeaus voor ‘historisch geïnteresseerde’ jubilerende bank-directeuren, en vervelende gedenkboeken - wachtkamer- en pronkliteratuur. De historische roman was nadat Schimmel, Van Lennep en Truitje Bosboom onleesbaar waren geworden in handen van de dames gevallen, en verder was er het vak Nederland-en-Oranje in de christelijke boekhandel, al of niet voor de jeugd. Onze niet direct politiek-conservatieve wereld, de socialistische arbeider, de linkse intellectueel, zij allen waren antinationalistisch of op zijn minst nationaal onverschillig. Dat had, gezien de gevaren van het nationalisme, zijn voordelen: het zou mijns inziens veel waard zijn als de geest van de antivlootwetactie van 1923 nog eens vaardig kon worden over ons volk in een ban-de-bomactie. Maar ons intellect en met name ons literatendom van de jaren '20 en '30 leed aan een snobistisch antinationalisme - en na de oorlog zijn we daar nog niet geheel vrij van. Het is na de naziperiode een netelige zaak om woorden als negativisme en ontworteldheid in de mond te nemen. Maar ik heb die woorden ook niet nodig om eraan te herinneren dat onze literatuur in die jaren bloedeloos werd door de angst voor de tendens, die later naar buitenlands voorbeeld als ‘engagement’ weer aanvaardbaar zou blijken, ja zelfs min of meer een eis voor een zinnige roman. De antitendens was trouwens in zichzelf een tendens, een als l'art pour l'art verpakte weg-met-de-socialen-tendens, want daar ging het toch eigenlijk om: de mensen uit de romans dier dagen waren burgerlijke intellectuelen of vaak alleen maar dames en heren; ging het om proletariërs, anders dan in de halfkomische rol van Jan de Kruier of het platpratende dienstmeisje, dan hadden we met een tendensroman te maken, en met een als zodanig tweederangs literair produkt. Maar welke schrijver is ooit meer geëngageerd geweest dan bij voorbeeld een hyperestheet als J.K. Huysmans, of bij ons Top Naeff met de zorgen van haar patricische families over de mesalliances van zoons die er zo jammerlijk ingelopen waren?
| |
| |
Hangt het samen met de kleinburgerlijke afkomst van veel van onze schrijvers of alleen maar met het feit dat we een kleine natie zijn: dat element van onvolwassenheid en snobisme in een publicistiek, die - als omhoog gekomen kinderen uit een winkeliersmilieu - alles van ‘thuis’ afkraakt en zo bekrompen vindt en alles bij de buren in Frankrijk en Engeland zo voornaam en ruimdenkend; zelfs de natuur stoffeert zich daar anders: ‘hoe heerlijk bloeien de kastanjes in Parijs’ kun je telkens weer in Hollandse kranten lezen, terwijl er in Alkmaar en Maastricht toch ook kastanjes bloeien. De buitenlandse buren die onze literaten kennen, dat is bovendien niet de provinciale burgerij daar, maar een groep stadse bohémiens. ‘Wonen de Romeins in Holland?’ vragen de Du Perrons oprecht verbaasd in hun briefwisseling met Ter Braak, nadat ze iets van ons gelezen hebben. Ook na de oorlog zijn we van die kinderziekte niet afgekomen: zie hoe Gerard van het Reve na een duw van een Nederlands ministerie zich voornam voortaan nog alleen maar te schrijven in de taal van een land waar vanouds ook de meest recalcitrante schrijvers erin berust hadden, dat hun werk gecontroleerd en besnoeid werd door de officiële censuur en de officieuze van de leesbibliotheken. Wij kennen, bij monde van de idil, dan tenminste alleen maar de laatste voor het roomse volkje.
De geschiedenis herhaalt zich - met eeuwige varianten. Ik zal daarom niet beweren, dat de Lage Landen in '34 iets nieuws bracht. Ik wees al op de verwantschap met Huet en de groeiende half-bewuste behoefte aan een redelijk nationaal besef waar een socialist en een intellectueel zich niet voor behoefden te schamen. Wie zocht naar een historisch houvast tegenover de Duitse dreiging had ook heel wat kunnen putten uit het Land van Rembrand, maar het is nu eenmaal altijd de eigentijdse variant die het hem doet. Daardoor werden het, betrekkelijk toevallig, dit boek en de latere Erflaters, waarvan mensen die in de oorlog in gevangenissen en concentratiekampen hadden gezeten, ons kwamen vertellen dat ze, soms naast de Bijbel, hun heul en troost waren geweest.
Ik wil hier niet ingaan op de kritiek op ons werk, alleen al niet omdat het me zou verplichten de documentatie bijeen te zoeken,
| |
| |
waar Becker in '38 tevergeefs om vroeg. Op één punt is ze de moeite van het vermelden waard om de merkwaardige geest die eruit sprak. De cph, toen juist op internationaal voorschrift kenterend van internationalisme naar een wat onwennig en slecht gefundeerd nationalisme, droeg Jef Last op een reeks artikelen over het boek te schrijven. Het is bij één gebleven, omdat de recensent vlak daarop, ik weet niet meer waarover, met de partij in conflict raakte. Een paar jaar later - het eerste deel van de Erflaters was toen al verschenen - besloot de partijleiding een massabijeenkomst in de rai op te sieren met, al weer naar Russisch voorbeeld, enorme portretten van de massa aansprekende grote vaderlanders uit voorbije eeuwen, Willem van Oranje voorop. ‘Maar wie zou je daar nu voor moeten nemen uit de 18de eeuw?’ kwam onze vriend Rutgers aan Jan vragen. Die haalde zijn schouders op: ‘Ik geloof niet dat we één nationale held uit de 18de eeuw bezitten, waarmee je nu een massa-meeting enthousiast zou kunnen maken.’ Waarop Sebald in volle ernst, want hij was wel goedlachs, maar niet bepaald humoristisch ingesteld, de onvergetelijke woorden sprak: ‘Dan is het de taak van jullie, linkse historici, die te maken!’
Voor het werk aan de Lage Landen had ik tijdelijk een andere onderneming stop gezet. Mijn plan om nog eens te promoveren, dat in de kleuterjaren van de kinderen diep was weggezakt, was in het begin van de jaren '30 weer opgedoken, toen uit het vermalen van de ‘prullen’, het recenseren voor Het Handelsblad, het onderwerp zich a.h.w. begon op te dringen. Voor Uyldert sprak het blijkbaar vanzelf, dat hij mij alle door vrouwen geschreven boeken stuurde. Ik had er weinig smaak in, naar de gangbare methode van de dagbladkritiek het verhaaltje na te vertellen van een roman en al of niet wat psychologiserend het ‘mooi’ of ‘lelijk’ ervan af te wegen. Mij interesseerde de mens die erachter stond en wat hij vertegenwoordigde. Misschien speelde in mijn plan mee, dat ik het vrij zinloze werk van het doorlezen van zoveel slechte, minder slechte en middelmatige romans nog iets meer zin wilde geven dan alleen door erbij te breien. Mijn fonds groeide vanzelf uit tot alvast een grondslag van het materiaal voor een literair-sociologische
| |
| |
studie over de vrouwenroman, want het was al te duidelijk - voor mij tenminste - dat het wezen én het onder de maat blijven van vrijwel al deze veelgelezen boeken niet in het vrouwzijn van de auteurs stak, maar in het dame zijn, in het behoren en willen behoren tot een oude, gezeten bourgeoisie. Achteraf gezien zou ik mijn Vrouwenspiegel liever als een groot essay dan als een academische dissertatie willen zien. Als ik een echte ‘Wissenschaftler’ geweest was, en er de tijd voor had gehad, zou ik het onderwerp veel verder uitgebeend hebben, maar misschien was de aardigheid er voor mij dan ook wel afgegaan en in ieder geval: Verwey had er vree mee. Want ik was ermee bij Verwey terecht gekomen die in '24 Kalff had opgevolgd, niet zonder enig gerucht, want al was het te verwachten en van het begin af aan duidelijk, dat de Leidse studenten erop vooruit gingen, hij was toch maar een universitair buitenbeentje en niet academisch gevormd. Wij waren niet zulke doorgewinterde Leidenaars, dat ik de geriefelijkheid van een promotor vlak bij huis niet de voorkeur zou hebben gegeven, als de reputatie van ‘frisheid’ van de Amsterdamse Prinsen mij niet wat hol en bombastisch was voorgekomen. Ik werd wel gewaarschuwd voor Verwey, hij zou eigenzinnig en redderig zijn en je weinig vrijheid laten om van de goede, oude tradities van de Beweging af te wijken. Het viel honderd procent mee. Ik diende een ontwerp in dat hij degelijk met me doornam zonder wijzigingen van betekenis voor te stellen. Daarna stuurde ik hem telkens een hoofdstuk, waar ik in eerste instantie mee klaar was en hij liet me zonder langdurig uitstel naar Noordwijk komen om het te bespreken. Het waren zonder uitzondering plezierige gesprekken: het was altijd duidelijk dat hij mijn werk serieus had doorgenomen en dat hij mijn wijze van werken die helemaal niet de zijne was, haar goed recht liet. We gebruikten een ochtend en een middag voor de bespreking; hij stelde correcties of aanvullingen voor die ik vaak aanvaardde, maar soms ook na lange discussie bleef afwijzen en dan besloot hij: je bent een volwassen mens en wat je schrijft is voor je eigen verantwoording. Het werd regel, dat ik bij hem en zijn vrouw een boterhammetje meeat. Kitty Verwey-van Vloten was een lieve, intelligente en reële
| |
| |
vrouw die haar verschillende functies van vrouw van een dichter, moeder van een groot gezin en spil van een gastvrij huis uit een niet al te ruime beurs pretentieloos en opgewekt wist te verenigen. Er was iets aandoenlijks in haar openhartige verklaring, hoe royaal zij en Albert nu konden leven met een proffensalaris en een pensioen in het verschiet en ik zou niet graag het moederlijk gebaar hebben afgewezen, waarmee ze me het geld voor mijn retourtje Amsterdam-Noordwijk toeschoof: ‘Hier, kind, wij kunnen het best missen en jij kan het best gebruiken.’
Ik promoveerde in de zomer van '35. Ti nam me onder haar hoede om te zorgen dat ik netjes aangedaan voor de heren verscheen. We reisden met de kinderen naar Leiden, maar ze waren in het vooruitzicht van de plechtigheid zo rumoerig, dat ik naar een belendende lege coupé verhuisde voor het niet overbodig nog eens doornemen van de in de laatste weken in elkaar getimmerde verdediging van mijn stellingen. Het was de gebruikelijke hybridische half openbare Leidse promotie met wat familie en vrienden als publiek: ‘Wat een boerenkop heeft die Huizinga!’ zei mijn moeder verbaasd. Na afloop kwam een hartelijke verrassing van de Kramersen: een gezellig min of meer geïmproviseerd etentje in hun huis in Oegstgeest met zo veel van de aanwezigen als daar geborgen konden worden. 's Avonds laat bracht Hans ons met hun auto de ‘Kratax’ naar Amsterdam terug. De gedachte aan een promotiediner was natuurlijk niet bij ons opgekomen. Financieel gezien leek me de promotie toch al een uitspatting, hoewel het toen nog mogelijk was het boekje bij een kleine drukker in Utrecht te laten drukken voor ... f 325,-.
Niet alleen om deze wijze van uitgeven die eigenlijk geen uitgeven was, verwachtte ik dat het boekje als een steen in het water zou vallen: de bewonderaars van de behandelde romans zouden het als een schandelijke debunking verwerpen, de serieus te nemen kritiek met voorop Forum, dat de laatste jaren de damesromans systematisch had afgekraakt, kon het alleen maar dwaas vinden een studie aan deze boeken te wijden. Het pakte anders uit: was er een, nu ja, natuurlijk toch bescheiden publiek dat behoefte had aan een fundament voor zijn spontane ergernis over het peil van de
| |
| |
Nederlandse roman? Natuurlijk was er ook misverstand tegenover het nieuwe, ook bij nieuwlichters als de Forummensen, die niet los kwamen van de gedachte, dat een literair-sociologische beschouwing zijn voornaamste norm zag in het al of met aanwezig zijn van een tendens en vanzelfsprekend een sociale, beperkter: een socialistische tendens. Misschien omdat ze hun eigen tendenzen niet erkenden of onderkenden?
In het volgende jaar stelde de firma Querido voor, een minder noodhulpachtige uitgave van het boekje te verzorgen, dat nu ook de minder academische titel Vrouwenspiegel kreeg. De Leidse Maatschappij voor Letterkunde had het intussen de Wijnaendts Franckenprijs toegekend, ik moet erbij zeggen op de minder elegante manier waarmee deze organisatie wel meer ergernis heeft gewekt. Ze publiceerde namelijk een juryrapport waarin breedvoerig werd uiteengezet dat er drie werken voor de prijs in aanmerking waren gekomen: Ter Braaks Politicus zonder partij, de dissertatie van Marie van der Zeyden over Hadewych en mijn boekje, en daarna een weinig houtsnijdend gekritikaster op alledrie de ‘kandidaten’ werd weggegeven met als slot een zuinige alhoewel-bekroning. Niet gelukkig, aangezien geen van de kandidaten naar de eer gesolliciteerd had.
We vierden de prijs op een geïmproviseerd feest samen met Jetje van Eyk, die tegelijk de Van der Hoogtprijs had gekregen. Het was een vrolijk maar sober feest, want er waren veel meer gasten dan we berekend hadden en ze bleven langer, zodat we al wat het huis opleverde aan drank en conserven plus het brood van de erop volgende zondag tot de laatste druppel en kruimel hadden opgemaakt, toen ze om vier uur aftrokken en Theun de Vries in de lantaarnpaal voor het huis een slotrede hield. Tot de gasten behoorden ook de toneelspeler Van Gasteren en zijn vrouw, de forse, roerige zangeres Lise Menagé Challa. Zij woonden sinds enige tijd om de hoek in de Maasstraat en behoorden tot de mensen die zich gemakkelijk zelf uitnodigen. Na een paar uur hadden we de woonkamers praktisch ontruimd om het dansen mogelijk te maken bij pianomuziek die Jetjes man Edouard de Nève improviseerde en Lise
| |
| |
die van iedere dans een schrikkeldans maakte, trok ten slotte de vijftienjarige Jan Erik uit zijn stoel omhoog en tolde rond met het verblufte hoofd van de jongen tegen haar hijgende boezem gedrukt. Een ogenblik later miste ik Bart - zou hij naar bed geslopen zijn? Het was inmiddels middernacht geworden. Ik liep de trap op naar hun zolderkamer en vond hem aan zijn werktafeltje, verschanst achter een stapel dictionaires ernstig verdiept in een Griekse vertaling. ‘Wat doe jij,’ vroeg ik, ‘kom je weer mee naar beneden?’ Hij keek me angstig uitdagend aan: ‘Ik heb gezien wat Jan Erik overkomen is,’ zei hij plechtig. Hij liet zich ten slotte meetronen, maar hij kwam de kamer binnen met een hoek en het keukentrapje. Dat zette hij middenin de kamer, ging er bovenop zitten als een pilaarheilige en bleef tot het eind van het feest onverstoorbaar zitten lezen.
De Van Gasterens waren amusante en soms ook wel enerverende buren. Ze waren een overgangsverschijnsel in de ontwikkeling die zich in de toneelwereld voltrok van komedianten naar geschoolde kunstenaars en intellectuelen, ze hadden de onbeheerste impulsiviteit van de eersten en demonstreerden graag de kwaliteiten van de laatsten. Ze kenden geen scheiding tussen toneel en leven, ze speelden alles en in een zwaar aangezette vorm, en de drama's, die aan de lopende band in hun huis werden opgevoerd - het ging altijd over hun volmaakt onhandelbare kinderen - waren alleen voor de buitenstaander komisch. Ik zie Louis nog midden in een door ruzie wat vertramponeerde kamer staan in een dichte petroliewalm naast een omgevallen kacheltje, en ik hoor zijn zware bas galmen: ‘Ja, Annie, dat zijn ook geen gebruiksvoorwerpen voor mensen zoals wij!’ Lise nam de gewoonte aan, als ze weer eens met het een of ander in de knoop zat, naar mij over te lopen en me snikkend het hele drama voor te spelen, omdat ik ‘het allemaal zo rustig aanhoorde’. Zij was een van die mensen die hun leed niet verdrinken, maar versnoepen, en ze kon, terwijl de tranen langs haar dikke wangen stroomden met een gretig kindergebaar de jampot van de nog niet opgeruimde ontbijttafel nemen, waaraan ze snikkend was neergevallen, om die verder snikkend halfleeg te snoepen of zich in de keuken naast het fornuis te installeren
| |
| |
om jammerend de flensjes bijna even snel op te eten als ik ze bakte.
Op een julidag van datzelfde jaar '36 ging ik in de vooravond even naar Brecht, die intussen naar de Baarsjesweg verhuisd was. Thuiskomend vond ik Jan en de kinderen bovenaan de trap: ‘Er is zojuist uit Den Haag getelefoneerd, je moeder is plotseling gestorven.’ Het was nauwelijks een slag: ma had al een paar lichte attaques gehad, ze bracht het niet op streng dieet te houden om haar corpulentie te bedwingen en dit was te verwachten. Maar ik viel met een leeg hoofd in een stoel en zei een paar minuten later: ‘Ik ga erheen.’ Jan en de kinderen begonnen zwak te protesteren, ik geloof minder uit redelijke motieven dan tegen de onwennige gedachte, dat ik alleen een nacht van huis zou gaan. Maar ik zette door, tien minuten later stapte ik voor het eerst van mijn leven alleen in een taxi om nog net een trein te halen, nam in Den Haag weer een taxi en toen ik na nauwelijks anderhalf uur in de Thomas Schwenckestraat binnenstapte, begreep ik pas dat het hier natuurlijk was dat ik kwam, toen ik vader helemaal ontdaan in zijn stoel bij het raam zag zitten, starend naar ma's trouwring en kleine sieraden, die hem juist waren overgereikt, in zijn hand, en steeds maar mompelend: ‘An, moeder is dood.’
Mijn jongste zuster, die toevallig in Den Haag was en haar opgevangen had toen ze plotseling tegen de grond sloeg, en kordaat de eerste maatregelen genomen had, zat nu rillend van nervositeit in elkaar gedoken: ‘Wil je haar zien?’ vroeg ze me, terwijl ze me voorging naar de achterkamer. ‘Ze heeft nog een steun onder haar kin, de zuster heeft gezegd, dat die nu wel weggenomen kan worden. Wil jij dat doen? Ik durf niet.’ Ik ging alleen de kamer binnen en schrok even terug voor de wasgele tint van dat hoofd daar op het kussen. Toen nam ik het opgerolde servet weg, vouwde het netjes op en legde het opzij. Ik keek haar lang en doordringend aan en had dezelfde gewaarwording als zes jaar geleden tegenover de gestorven vader Romein in Hilversum: in de verstarring van de dood was ze jonger geworden en net als hij - ik kan het niet anders zeggen - was ze geworden wat ze had willen
| |
| |
zijn: hij trots en zelfbewust, zij vrolijk, uitdagend bijna, met haar smalle neusje in de lucht en gretig, gretig vooral. Maar bij vader Romein was het veel duidelijker geweest wat het leven hem misgund had. Wat had zij zo vurig begeerd? ‘Annetje Brakke,’ zei ik fluisterend, en het was alsof ik tegen een kind sprak, ‘ik moet erover nadenken, ik zou willen begrijpen hoe je zo geworden bent.’
Ik ben wel eens aan een poging daartoe begonnen, maar toen ik me er daarover iets liet ontvallen tegen Ti, zei ze zo oprecht verschrikt: ‘Daar ga je toch geen boek over schrijven?!’ dat de lust me verder verging. De gedachte aan publiceren was nog helemaal niet hij me opgekomen; het was eerder een streven naar klaarheid voor mezelf geweest. Een streven, misschien van tevoren tot mislukking gedoemd, dacht ik, toen ik onlangs dat toch wel heel zuiver geobserveerde boekje van Simone de Beauvoir las en hoe ze daar probeert de psychologische achtergronden van haar moeders religieuze en huwelijksleven open te leggen.
Ik ben de volgende dag naar Amsterdam teruggegaan en met Jan en Jan Erik overgekomen voor de begrafenis, maar die had me toen niets meer te zeggen. Ti zou nog twintig jaar met vader blijven samenwonen en hem verzorgen, haar vader en haar kind. Van het ogenblik van ma's dood af, was iedere klacht over wat ze hem had aangedaan op zijn lippen verstomd, hij sprak nooit anders dan bijna idyllisch over haar en noemde Kees voortaan, zoals zij tot het laatst toe gedaan had, Gerrit.
Sinds we in '27 de partij verlieten, was onze politieke instelling weinig veranderd en onze politieke belangstelling eer groter dan kleiner geworden - niet zo'n wonder in de periode van de grote crisis, de toenemende dreiging van het fascisme en de groeiende internationale spanningen, die zich nu niet meer zo luchtig als voor '14 lieten wegredeneren, die ‘iedereen’ nu wel zag, behalvedevier-voeters, en dat zijn in elke periode de velen. Wat in '20 de komende generatie geweest was en zich beklaagd had over de verblinding van de ‘vorigen’, en als ‘lost generation’ in de literatuur al zijn gal en rechtmatige ergernis over hen had uitgestort, dat was nu zelf tot de
| |
| |
‘vorigen’ gaan behoren, en de naoorlogse generaties mogen ziek erover verwonderen dat ze als gebiologeerde konijnen de grote kladderadatsch afwachtten of op zijn best vochten op dat heel smalle front van het hopeloos verzet.
Inderdaad een smal front, want voor zover het iets breder leek liep het via de verbreding van het herleefde nationaal bewustzijn al te gauw over in nationalisme en chauvinisme. Het gebroken geweertje verdween spoorloos. En na '45? Heeft de verontwaardigde verbazing van de jonge generaties van toen over die gebiologeerde konijnen zich niet alweer omgezet in een verschrikt in de schouders duiken als er een straaljager door de geluidsbarrière schiet, en een ogensluiten, wanneer we letterlijk onder de boven ons hoofd zwevende atoombommen doorlopen? Nog altijd spreekt ons realisme het meest in de ‘nuchtere’ gemakzucht van het er-is-toch-niets-aan-te-doen, en over het anti-bom-embleem, het symbool van het meest realistische inzicht dat in de huidige wereld denkbaar is, halen de nieuwe viervoeters nog altijd de schouders op, gelijk de oude voor het gebroken geweertje, dat toch ook het afwijzen van de zelfvernietigende waanzin vertolkte. Waarom geldt pessimisme toch altijd als het toppunt van realistisch inzicht in het maatschappelijke?
Voor ons was het einde van de doodgebloede oorlog in '18 minder belangrijk dan de revolutie van '17 en vooral de uitbreiding van die revolutie, die we van de instorting van het Duitse front verwachtten. Dat gebeurde niet. Duitsland zakte af in de inflatiemisère en ... begon zodra het weer een veertje van de mond kon blazen aan de opbouw van zijn militaire macht en aan de beeldvorming van zijn beide zondebokken: de Weimarrepubliek en Versailles. Ook nu nog kan men verstandige mensen tegenkomen die je voorrekenen dat alle narigheid uit de weinig vooruitziende strengheid van Versailles voortkwam en Hitlers succes uit het verzet van de Duitse zin-voor-orde tegen de ‘straatterreur’ van het communisme. Had men dan al in '20 met Amerikaans geld een Wirtschaftswunder in Duitsland moeten scheppen, en werkt dat Wunder nu zoveel zegenrijker op het blijkbaar onuitroeibare Duitse chauvinisme?
| |
| |
Het is in het perspectief van de terugblik moeilijk de indruk op het ogenblik zelf van Mussolini's mars naar Rome en Hitlers Putsch niet te overdrijven, maar als ik die op één rij zet met de mislukte revoluties in Midden-Europa en de interventie in Rusland, krijg ik toch de voorstelling, dat de opluchting na de Eerste Wereldoorlog nauwelijks langer is geweest dan die na de Tweede. En van '29 aflag de grote depressie als een vuil neerslag over het hele openbare en voor zeer velen over hun persoonlijk leven en kon, wie ogen had om te kijken, zien hoe het fascisme en de oorlogsdreiging daarmee samenhingen. De zure, wrevelige sfeer van een armoede in een wereld, waarin die armoede zo kennelijk vermijdelijk was, drong door alles heen: de kale armoede van de leeglopende kantoorbediende en de kwekeling-met-akte, de vale armoede in de arbeiderswijken, waar de mannen halve dagen in de rij stonden en waar de vrouwen van de werkelozen het werk, waarmee ze het sweating system van de textielindustrie dienden, voor hun minder ‘gelukkige’ buren moesten camoufleren om niet te worden aangebracht en een deel van hun bloedgeld te moeten afstaan. Het afzichtelijke automatisme van het dolgedraaide maatschappelijk raderwerk, de rechteloosheid en uitplundering tot op het bot van de minst weerbaren: in Twente moesten de wevers hun piepkleine eigen huisjes, waarvoor ze naar landelijke trant jaren gespaard hadden, eerst verkopen - aan huisjesmelkers uiteraard - en de opbrengst interen voor ze in aanmerking kwamen voor steun.
In Amsterdam huisden de werkelozen zo lang mogelijk, en als ze het clandestien leveren konden het hele jaar, in de schamele kotjes op hun volkstuintje, dat een van de eerste stukjes echte weelde van de proletariër had moeten zijn. De zuinig - op wat eigenlijk? - uitgespaarde fiets mocht in het weekeind niet gebruikt worden met het (gratis) fietsplaatje-met-een-gat-erin. De bedeling-kleren van de schoolkinderen waren aan stof en model en opzettelijk ingewerkte randjes kenbaar. En de armzalige straathandel, waarvan het resultaat: veters, onbruikbaar schrijfpapier en slechte toiletzeep zich ophoopten, bij wie niet de moed had ze af te wijzen. Een triest voorval uit het begin van de jaren '30: de begaafde mis- | |
| |
lukkeling Rensburg die op de Kring als genie vereerd en als pias misbruikt werd, liep in die jaren selecte adressen af om in ruil voor een uiteenzetting van zijn astraal communisme waarvan men naar wens onder de indruk kon komen of een lachertje maken, zijn, overigens uitstekende, Dante-vertalingen te slijten voor een prijs met toeslag. Hij meldde zich eens bij ons in de vooravond aan, toen ik juist de drie halfnaakte kinderen het ritueel liet ondergaan van wassen, op het potje en in bed. Rens stapte aarzeloos de slaapkamer binnen met zijn koffertje en zijn lorgnet met zwart montuur aan een zwart lintje, ging op de rand van het bed zitten en begon zijn verhandeling die de kinderen ademloos aanhoorden. Hij was niet van het doorgewinterde soort bedelaars, die doorlopen, zodra je naar je portemonnaie hebt gegrepen. Toen de kinderen die hij helemaal niet scheen te zien, onder de dekens volkomen onzichtbaar waren geworden, bleef hij als een heer op bezoek een kopje koffie drinken en verder doceren. Maar de kinderen hadden hem wel gezien. Toen we hem een paar dagen later op weg naar hun schooltje tegenkwamen met in zijn hand het gangbare versleten city-bagje van de huis-aan-huis-handelaar, zei Bart medelijdend: ‘Och, loopt die mijnheer met dat touwtje aan zijn lorgnet nu ook al met veters?’
Hoewel we na '25 onze vaste avonden bij de Wijnkoops voortzetten, sloten we ons-niet bij zijn splinterpartijtje aan, en hij heeft daar ook nooit op aangedrongen, ook niet in '27, toen wij uit de cph gezet werden. Wij bleven kritisch-sympathiserend tegenover de cph staan, en ook nadat Wijnkoop er in '30 in teruggekeerd was, waren de gesprekken van die avonden voor hem een uitlaat voor de grieven die hij terecht bleef koesteren tegen de nieuwe machthebbers, die hem herhaaldelijk schimpscheuten ontlokten om hun gebrek aan politiek inzicht en de kleinzielige wijze waarop ze hem in het gareel van een ondergeschikt aankomelingetje lieten meelopen. Ik weet niet of hij zich ook wel tegenover anderen in die geest uitliet, maar zeker gedroeg hij zich binnen de partij als een lam, hoeveel zelfbeheersing hem dat ook gekost moet hebben. Hij doorzag natuurlijk dat hun dogma van de collectieve leiding een
| |
| |
doekje voor het bloeden was, want na hem toonde zich niemand meer in staat een eigen gezicht aan de partij te geven, zoals Troelstra dat aan de sdap, Domela aan het anarchisme en Kuyper aan de antirevolutionaire groepering had gedaan. Is de hele gedachte uit de tijd of worden na de gevaarlijke schertsfiguren van Mussolini en Hitler en de diabolische Stalin alleen nog leiders met een fascistisch-dictatoriale inslag erkend: Adenauer, De Gaulle, Salazar?
Maar waar hij hoonde en Joosje zijn bezwaren met haar scherp-geestige commentaren ondersteunde, aan Rusland werd niet geraakt. Het moet ook omtrent het midden van de jaren '30 geweest zijn dat hun enig overgebleven zoon van de mts kwam, en om de weinige kansen die hij hier door de malaise en zijn milieu had, in de Sowjetunie een bestaan ging zoeken, wat hen natuurlijk nog meer aan het communistische vaderland bond. Hoewel wij aanvankelijk onder de bedreiging van het aankomend fascisme en de kans op een Tweede Wereldoorlog geneigd waren de Internationale als kern van het verzet daartegen hoog te houden, en daarom in de kern van die Internationale, de Sowjetunie, de ‘trial’ tot verwezenlijking van een socialistische maatschappij-ordening zwaarder te laten wegen dan de in iedere revolutie onvermijdelijke ‘errors’ bleven we sinds de verbanning van Trotsky onze bezwaren houden (‘literaten!’ zei Dave, ‘omdat hij zo goed schrijft’), en die werden er met de verstrakking van Stalins dictatuur, en de wijze waarop de cph die onfeilbaar verklaarde, niet minder op, maar het bewijst de hechtheid van onze vriendschap, dat het tot in '39 wel tot lange discussies, maar nooit tot een conflict kwam.
Ik ervaar dat het heel moeilijk is, onze verhouding tot de partij in die jaren te objectiveren. Wij noemden ons nog altijd communisten (na de oorlog om misverstand te voorkomen liever marxisten) en we zijn dat altijd gebleven, in zoverre we de ideeën van Marx, onvermijdelijk in historisch perspectief, zijn blijven erkennen en bewonderen, en daaraan bepaalde consequenties verbonden voor een politiek standpunt en toekomstverwachtingen. Ik geloof dat die toekomstverwachtingen bij Jan iets zwaarder wogen, misschien ook iets concreter waren dan bij mij, omdat ik agnostischer en in wezen pessimistischer was, hoezeer dat in tegenspraak lijkt
| |
| |
met Jans melancholie en mijn gelijkmatig humeur. Misschien doelde Du Perron op dat verschil, toen hij in zijn briefwisseling met Ter Braak mij - zeker ten onrechte! - intelligenter noemde dan Jan, misschien was het eenvoudig, dat hij mij als literaat hoger taxeerde. Ik moet er wel bij zeggen dat ik niet, zoals vooral in onze tijd veel gebeurt, de ik-geloot-niet-in-het-goede-in-de-mens-houding (Hermans) een bewijs van groter diepzinnigheid zou vinden, van groter intelligentie of zelfs maar van een het wel doorhebben. Zonder iets te willen afdoen aan Hermans' klaarblijkelijke intelligentie: pessimisme en optimisme hebben weinig met intelligentie en begrip te maken. Het ik-heb-het-altijd-wel-gezegd is eigenlijk een laf smoesje van wie zich aan alle kanten door verzekering gedekt heeft tegen de emotionele bedrijfsschade van het leven. In de loop der jaren heb ik, ook uit wat ik van anderen meemaakte, ervaren dat de binding aan een overtuiging, een levensbeschouwing, een kerk ook, niet louter een zaak van inzicht is. Je hebt er een zeker emotioneel kapitaal in belegd, dat je niet zo gemakkelijk prijsgeeft. Je voert een soort dubbele boekhouding van debet- en creditpunten die elkaar lang in evenwicht houden. En het is niet alleen je emotionele gebondenheid die stiekem een vinger houdt op de creditschaal. Er is de afkeer van de ontrouw, de vrees voor het renegatendom, vooral wanneer de ‘bekering’ maatschappelijke voordelen kan opleveren; het is de weerzin om hartelijk te worden opgevangen door de tegenstanders bij wie je je helemaal niet thuis-voelt, tenzij in die natuurlijk niet zo zeldzame gevallen waarin een grievende persoonlijke ervaring het evenwicht plotseling verstoort en lang opgespaarde en onderdrukte rancunes losmaakt. Er is de weerzin tegen het gedeeld gelijk met gezapige burgers en dood-voorzichtige en ingedommelde ex-nieuwlichters.
Er is in onze verhouding van mens tot partij of kerk natuurlijk veel wat we ook terugvinden in onze verhouding van mens tot mens, ja, ook in onze verhouding tot de dingen, waarmee we ons in de loop van ons leven omringen, omdat we ze mooi of bruikbaar vinden en die we ten slotte alleen nog maar houden omdat ze van ons zijn of, nog erger misschien, omdat we ze niet meer zien. Ook in het huwelijk en in de vriendschap - ik sprak daar al eerder
| |
| |
over - leggen we credit- en debetdossiers aan, en ook daar versterken beide, zeker op de lange duur, de binding, als er geen verkalking optreedt, die ook bindt. En ook daar kan een schok of slijtage het evenwicht verstoren en ook dan, helaas, bijna altijd naar de debetzijde.
Het was moeilijk de weg te vinden tot een, voor je eigen besef, uitgewogen tussenpositie en die te handhaven zonder - je handen te gaan schoon wassen. Het is moeilijk, begrip op te brengen voor die partijgangers die zo lang hun grieven onderdrukt en hun illusies gekoesterd hebben, dat zij daardoor al voor altijd gebonden zijn, en toch voel je je geprikkeld door die anderen, die zich gisteren met pijn hebben losgerukt en nu verontwaardigd uitroepen: ‘Begrijp jij hoe ze het langer verdragen,’ alsof niet-begrijp en een deugd zou zijn.
Het is moeilijk de dingen in historisch perspectief te zien, vooral als je ziet hoe dat perspectief pour le besoin de la cause vertrokken wordt. Nog altijd doen de Russische concentratie-kampen het even goed als de gruwelen van de terreur, maar er is ook een witte terreur geweest in Frankrijk en in Rusland, waar we weinig meer van horen. Hoeveel schuld heeft de interventie en de blijvende bedreiging der mogendheden aan de fouten van Moskou, die daarmee nooit goed te praten zijn. Hoe eentonig wordt het verhaal al, dat de gruwelen van het fascisme nu lang genoeg verleden zijn om ook eens te vergeten? Een eerzaam geschiedenis-professor sprak me eens over de Mur des fédérés als ‘die plaats op Père-Lachaise, waar de communards zoveel priesters neergeschoten hebben.’ Het heeft dus blijkbaar zin hieraan toe te voegen dat het de plaats was waar vele malen zoveel communards zijn vermoord als er slachtoffers hij de terreur te betreuren waren. Maar waarschijnlijk staan ze alleen in Russische geschiedenisboekjes, die dan de eigen kampslachtoffers weer niet vermelden. En in welke geschiedenisboekjes zullen de slachtoffers van de ‘anti-communistische’ terreur van '65 op Java en Bali geteld worden?
We wilden graag in ons politiek oordeel kritisch naar beide kanten blijven, waarbij we bereid waren - en dat ben ik nog - de struikelende vernieuwers meer speling te laten dan de rücksichts- | |
| |
lose behouders. Al was het alleen maar omdat in de overtuiging van die behouders - hoe oprecht ook - altijd een stuk eigenbehoud is ingebouwd, in die van de vernieuwers - afgezien natuurlijk van de profiteurs aan beide zijden - mogelijk roem- en eerzucht, maar vaak ook een nuchter: ‘ik zal het niet meer beleven.’
Er werd natuurlijk van beide zijden aan ons getrokken: door partijmensen, die ons ‘verloren’ zagen gaan, met name door de Rutgersen in hun 105-procentige geloofs- en bekeringsijver en door vrienden en discussiepartners uit het andere kamp.
Lange discussies hadden we met een nieuwe vriend: Tjalling K., een begaafd oudstudent van Hans in Utrecht die hij bij ons introduceerde. Tjalling was de zoon van een christelijke hoofdonderwijzer, afgestudeerd in de natuurkunde, maar achteraf, ook door zijn politieke belangstelling gedreven, meer economisch geïnteresseerd, wat hem deed afbuigen naar een nieuw vak: de econometrie. Hij werd in korte tijd een huisvriend en het deed ons veel plezier de wat verlegen jongeman een duwtje te geven, dat hij nodig had om tot een verloving te komen met een medestudente. We hadden lange politieke discussies, waarbij Tjalling die zichzelf in alle oprechtheid, geloof ik, nog te jong vond om tot een politieke partij toe te treden, ons voortdurend het right-or-wrong-my-party voorhield en ons halfheid verweet, omdat we uit ‘bijkomstige’ motieven eruit waren gegaan. Hij had enkele typische kenmerken van wat ik eerder de ‘zuiveren’ heb genoemd, zoals dat je hem zelfs voor geen glaasje bier of ranja meekreeg in een kroeg. Na de beëindiging van zijn tweede studie was hij enige jaren assistent en plaatsvervanger van Tinbergen in Rotterdam, en daarna kreeg hij een functie bij een Volkenbondsinstituut in Genève, waar hij met zijn Truusje heenging.
Kort daarvoor had ik een lang en vrij heftig dispuut met hem op een wandeling over de Larense hei, naar aanleiding van zijn vraag of het voor hen niet aangewezen was kinderloos te blijven, omdat hij iets wezenlijks wou bereiken in zijn werk en zijn vrouw hem daarbij zo goed zou kunnen helpen. Ik had juist een treurig echtscheidingsdrama meegemaakt van vrienden die met een dergelijk ‘verstandig’ besluit hun huwelijk verprutst hadden, en meende
| |
| |
hem duidelijk te moeten maken wat hij nu zijn vrouw aandeed en wat hijzelf zou missen als hij vijftig was. In december '38 ontfermden ze zich over onze Jan Erik, voor wie na een langdurige periode van onverklaarbare, althans onverklaarde, slapte verandering van klimaat wenselijk werd geacht. Toen we hem met Pasen in Genève ophaalden en gezamenlijk een tocht naar de Salève maakten, troonde Tjalling ons mee naar een befaamd boerenwijnrestaurant. ‘Maar Tjalling!’ riepen wij uit, maar hij rekende ons voor dat de warme wijn die we er dronken door verhitting zijn alcohol had uitgedampt. Bij het uitbreken van de oorlog zag hij kans met Truus en zijn twee weken oude dochtertje in Bordeaux op een laatste boot te komen naar Amerika, waar hij op den duur in Chicago professor werd. Onze correspondentie, door de oorlog onderbroken, werd daarna hervat.
Eén ding werd in de jaren '30 steeds duidelijker: al kwamen velen geleidelijk terug van hun verering voor het machtsidool Mussolini - vooral katholieke intellectuelen (de kring van De Gemeenschap!), maar ook anderen leden daar nogal eens onder - van bewondering voor de op tijd lopende Italiaanse treinen en de drooggelegde Pontijnse moerassen, voor de grote opruiming in Duitsland van de ‘democratische rotzooi in Weimar’, en van de gedachte dat het allemaal de schuld van Versailles was - bij de communisten lag voorlopig het enige principiële verzet tegen het fascisme. Maar zo de Internationale al een machtsfactor in dit verzet mocht zijn, nationaal was er voor een antifascistisch front bitter weinig te verwachten van een partij die zo'n geringe aanhang had en daarbuiten een negatief krediet verworven had door haar reputatie van ‘cellenbouw’ en ‘mantelorganisaties’, en - dat moet er wel bij gezegd - de wijze waarop die reputatie door haar tegenstanders tactisch werd opgeblazen.
Over een volksfront als sinds 1934 in Frankrijk bestond, viel hier niet te denken, en toch moest er iets tegen het fascisme gebeuren. In '36, toen althans een groep kunstenaars en intellectuelen zich zorgen begon te maken over de onderdrukking van het vrije woord in Duitsland en de germanofiele verkitsching van de kunst,
| |
| |
werd met een paar honderd leden de kunstenaarsbond tot verdediging van de cultuur opgericht. De communistische architect Jaap Bot werd voorzitter; ik nam het secretariaat op me. ‘Een mantelorganisatie’ werd er geroepen. ‘Een zoodje,’ schreef Ter Braak, die zich ook zorgen maakte over het lauwe verzet tegen het fascisme, aan zijn vriend Du Perron. Op grond waarvan eigenlijk? Het heeft weinig zin hier uit mijn feilbaar geheugen een opsomming te gaan geven van als mens en kunstenaar respectabele lieden, die lid waren van de bond. ‘Maar overwegend communisten!’ We hebben ze nooit als zodanig geregistreerd, maar het waren er zeker veel; het waren nu eenmaal de meest actieven en van het gevaar bewusten. Tot het begin van de oorlog toe - en daarna! - heeft alle antifascistische actie in datzelfde machteloze kringetje rondgedraaid. In de oorlog werd dit - voor een groot deel in schijn - anders, omdat toen antifascisme en nationalisme hand in hand gingen en de communisten daardoor opeens als ‘goede vaderlanders’ aanvaard konden worden. Tot iets daadwerkelijks vond je altijd in de eerste plaats communisten bereid en daardoor waren dan de ook wel verontruste niet-actieven, die wel graag iets gedaan zouden hebben, als ... weer verantwoord om niets te doen.
Maar deden wij wel iets? Waren we geen potsierlijke idealisten die zich verbeeldden een bandjir te kunnen keren met vergaderingetje spelen? We hebben ons nooit verbeeld, Hitler en Mussolini te kunnen verslaan. Het was al te duidelijk, dat ook in de grote omringende landen het antifascisme zwak bleef, omdat het anticommunisme sterk was en de regeringen liever in het fascisme een - nou ja, niet helemaal aantrekkelijke - bondgenoot tegen het communisme zagen dan andersom, een dolle hond die men op het grotere gevaar wilde loslaten, zoals na '36 al in Spanje maar al te duidelijk aan de dag zou komen, maar waarmee men niettemin tot na München zou doorgaan.
Neen, wij gingen niet met hoge verwachtingen aan de slag, maar als ooit het ‘n'est besoin d'espérer pour entreprendre’ van de grote realist Oranje gegolden heeft, dan was het hier. We wilden iets doen, we wilden het gevaar tenminste aanwijzen. We beschikten over uiterst beperkte middelen, want kunstenaars zijn
| |
| |
slechte contributiebetalers. We organiseerden bijeenkomsten en gingen moeizaam op zoek naar sprekers die de moed opbrachten, op te treden voor een machteloos verenigingetje, dat gevaarlijker geacht werd dan de nsb. We deden een beroep op de medewerking van de leden en dat pakte heel ongelijk uit. We maakten een plan voor een politiek cabaret en - nou ja, het was nog altijd malaise - kregen toeloop van niet de meest bekwame jonge toneelmensen, die hier een kansje meenden te zien. Louis van Gasteren, die ze zou keuren, maakte ze stuk voor stuk ongenadig af, zo van: ‘U bent zeker een groot bewonderaarster van Chaja Goldstein, juffrouw?’ - misschien hadden ze er nu voor de televisie als tieneridool nog wel iets van gemaakt. Een jonge componist met dirigentenaspiraties kwam met een enthousiast plan: de bond kon de cultuur niet beter dienen dan door de opvoering van een Grieks drama te organiseren en te financieren, waarvoor hij de muziek geschreven had. Een andere componist leek een concert van zijn muziek aangewezen om het fascisme te bestrijden. Zulke leden hield je nooit lang, maar er is door een kleine groep, met name door Jaap Bot en Jo Voskuil, altijd dan binnen onze beperkte grenzen, hard gewerkt aan het meest wezenlijke wat de bond in zijn korte bestaan tot stand heeft gebracht: de tentoonstelling in het gebouw De Geelvinck, die zich richtte tegen de politieke slapte en het ‘sportieve’ eigenbelang van alle naties die er zich toe leenden de Olympische Spelen van '36 tot een grote show voor het Hitlerregime te maken. Het moeilijkste van de tentoonstelling waren de onderhandelingen met de politie, steeds begeleid door een handlanger van de Duitse legatie in Den Haag, over wat als beledigend voor een bevriend staatshoofd verwijderd zou moeten worden. Ze hadden het natuurlijk vooral voorzien op het werk van Duitse emigranten. Ik herinner me dat er onder andere spotprenten van Gerd Arntz sneuvelden.
De bond nam veel tijd; kunstenaars zijn door de bank geen harde werkers, of hoogstens spasmodisch, hoe graag sommige bezetenen ook als norm worden gesteld.
Onder de bondsleden zaten trouwens ook nogal wat werkeloze toneelspelers of andere slachtoffers van de steun die voor alle hand- en spandiensten klaarstonden, maar daarover dan ook graag
| |
| |
bij een kopje koffie breeduit confereerden, zodat mijn kamer soms een sociëteit leek. Werd het me al te bar, dan sprong ik op, riep: ‘Jongens, de melk kookt over!’ en holde naar de keuken als vast sein dat de zitting beëindigd was. Ik vond het een prettig slag mensen, door de bank naïever, maar minder streberisch en met meer waardering voor elkanders werk dan de meeste geleerden.
Dat de bond geen mantelorganisatie was, lag niet aan de cph die al zijn best deed om Bot en ook mij als ‘sympathiserende’ onder druk te zetten. Eerlijk gezegd heb ik nooit begrepen waarom, tenzij het aan pure redderigheid en komplotteerzucht moet worden toegeschreven. Want wat hadden ze erbij gewonnen, als Jaap Bot en ik ‘directieven’ bij hen waren komen halen? We deden immers wat ook zij vonden dat gebeuren moest: het fascisme bestrijden en signaleren en wat zij daar nog aan toe hadden willen voegen had ons alleen maar nog verdachter - en dan met recht - kunnen maken. Wij stonden van begin tot eind op het standpunt, dat we onze leden niet naar hun politieke overtuiging sorteerden en dat wij de communisten die immers overtuigde antifascisten waren, als loyale leden beschouwden. Niettemin kwam een communistisch beeldhouwer herhaaldelijk bij me binnenvallen om me met veel listige glimlachjes en knipoogjes uit te leggen wat we moesten doen om ‘de zaak in de hand te houden’ en hij liep ten slotte boos weg, toen ik hem voorhield dat er mijns inziens niets in de hand te houden viel.
Ik had ook een lang en onvermijdelijk doodlopend gesprek met Anton Struik, die ik evenals zijn broer al uit de revolutionaire studentenbeweging kende. Hij was kort nadat hij zijn studie in Delft voltooid had met Rutgers naar Kemerowo getrokken en daar een van diens bekwaamste en meest toegewijde medewerkers geworden. Met diezelfde toewijding vervulde hij, in het land teruggekeerd, uiterst sober levend, calvinistisch-dogmatisch ingesteld, een leidende functie op de achtergrond in de partij. Ik zie hem nog langs mij heen in de kamer op en neer ijsberend, steeds opnieuw hamerend op dezelfde voor mij onaanvaardbare right-or-wrong-argumenten, nooit boos of opgewonden, maar met een ironische trek om zijn mond vanwege zoveel politieke onnozelheid.
| |
| |
In de kerstvakantie van '36 maakten Jan en ik een uitstapje naar Brussel. Jan had met enkele van zijn vrienden, met name met Henk Pos overleg gepleegd over een actie van antifascistische intellectuelen in Nederland, naar het voorbeeld van en in aansluiting bij de Franse en Belgische comités de vigilance. We overlegden in Brussel met een paar bestuursleden van het Belgische comité (waarvan me de namen ontschoten zijn), met Nico Rost die daar in een klein benedenhuis in een of andere impasse in Elsene zijn (Duitse) vrouw, zijn Hollandse zoontje, een ontelbaar aantal vogeltjes en zijn eigen goedmoedig embonpoint borg, en ... met Jan Greshoff, die toen enthousiast was voor onze plannen en ons naar Menno ter Braak verwees die hem ook al eens over wenselijkheden en mogelijkheden in die richting gesproken had. In Holland terug zochten we contact met Ter Braak, die we voor die tijd nog maar een enkele keer vluchtig ontmoet hadden, vermoedelijk, voor zover het geen toeval was, een gevolg van communistenmijding aan de ene, literatenmijding aan de andere kant. In ieder geval voelden we nu aan weerskanten voor samenwerking. We vonden Ter Braak diep onder de indruk van de situatie in Duitsland. Voor hem als doorgewinterd literaat en nietpolitiek denker, met of zonder partij - want dat was hij - betekende die situatie in de eerste plaats de beperking van het vrije woord en de voortgaande emigratie van het beste deel van het Duitse intellect.
In januari '36 kwam Du Perron uit Parijs naar Nederland over en liet Jan weten, dat hij ons graag in Utrecht zou ontmoeten, waar hij bij Marsman logeerde. ‘Waarom komt hij niet hier, als hij je spreken wil?’ vroeg ik, maar Jan haalde zijn schouders op: als daarmee te bereiken was, dat de literaten meededen aan een antifascistische actie, waarom zou hij dan over zulke bijkomstigheden vallen? We kwamen met wat gemengde gevoelens thuis: verheugd omdat er ook van die kant beweging kwam, maar ook een beetje teleurgesteld om wat ik het beste het puur culturele en apolitieke van hun verzet kan noemen. We spraken uiteraard hoofdzakelijk over fascisme, antifascisme, dictatuur, etc. We ergerden ons een beetje aan het obligatoire hakken op Holland, maar schoten allebei in de lach toen Du Perron volkomen ernstig zei: ‘Ja, ik zou niets
| |
| |
tegen de dictatuur hebben als u dictator werd.’ Jan zei dat bij er veel tegen zou hebben, principieel en persoonlijk, maar een beetje ontstellend vonden we dit soort naïeveteit van een zo zelfverzekerd man toch wel. Naïef, of misschien meer onwetend omtrent de politieke en intellectuele situatie hier leek hij ons in zijn voorstellen omtrent de mensen die zouden moeten worden aangezocht en die hij door Ter Braak wilde laten inschakelen: Huizinga, ongetwijfeld wat we in de oorlog een goed vaderlander gingen noemen, maar wel de laatste om zich voor welke organisatie ook te laten spannen, evenmin als twee anderen van Du Perrons lijstje: Marsman en Van Schendel; Jacques Gans, nu de leukerd van De Telegraaf, maar die in die tijd grote indruk maakte op de Forummensen - ik heb nooit begrepen waardoor, tenzij dan door een zekere wildheid die voor nonconformisme doorging; Bart de Ligt, die in en na de Eerste Wereldoorlog een actief en radicaal voorman van het antimilitarisme was geweest, maar al sinds jaren in Genève woonde. Mogelijk was dat laatste op zichzelf een aanbeveling voor Du Perron. We maakten met hem en Marsman een lijstje op van mensen die naar onze mening voor een Hollands comité in aanmerking kwamen: Pos, Dirk Loenen, Dirk Coster (de fysicus), Proost, Hoetink, Noordenbos, mevrouw De Vries-Bruins ... We stonden van de aanvang af op een volksfrontstandpunt, dat wil zeggen geen discriminatie tegen de communisten, waartoe er overigens in deze reeks niet één behoorde. Du Perron, levende in de Franse verhoudingen van het ogenblik en in de kring van Malraux, stond daar veel positiever tegenover dan Ter Braak, die overal de vrijheid bedreigd zag door het spook van de mantelorganisatie.
Ik heb de beide vrienden niet meer dan oppervlakkig gekend, Ter Braak in hoofdzaak door ontmoetingen op vergaderingen van het Comité van Waakzaamheid, Du Perron iets beter na zijn terugkeer uit Indië in '39, toen hij kennelijk meer contact met ons zocht, ik neem aan én om zijn nieuwe beeld van zijn geboorteland aan onze antikoloniale opvattingen te toetsen, én omdat zijn belangstelling zich meer en meer van het literaire naar het historische ging ombuigen. Ik heb - met alle respect voor hun werkelijke ver- | |
| |
diensten - nooit kunnen delen in de opgeschroefde bewondering voor hun werk, toen en nu nog altijd bij een groep mensen, die hen tot hun leiders hebben gemaakt, maar niet veel anders doen dan op de plaats rust maken, slagzinnen en sleutelwoorden van hen herhalen zonder een stap verder te gaan. Misschien doordat zij allerminst leiders waren, misschien omdat hun volgers alleen voor volgelingen deugden. Nog altijd staan deze voorgangers der Nederlandse literaire nonconformisten opgebaard in een heilig huisje, tot schade van hun werkelijke waardebepaling, en bewaakt door priesters voor wie hun nonconformisme alweer een leer, en daarmee een nieuw conformisme geworden is. Toen Hermans zich in een interview kritisch over Ter Braak uitliet, vroeg de interviewer prompt of hij zijn ‘kruistocht tegen Ter Braak’ nog altijd voortzette.
Ik las de romans van Ter Braak bij verschijnen, vond ze bloedarm en er is me weinig van bijgebleven. Zijn kritieken, voor zover ik ze gelezen heb, vond ik briljant en intelligent, maar dit en ook zijn verdere beschouwelijke werk hielden bij alle wakkerschokkende oorspronkelijkheid iets onvolwassens, iets van de eeuwige student, de studiosus, maar ook de corpsstudent en de ex-v csb-er. Een hard, maar treffend oordeel over hem dat ik eens opving: ‘Heeft die man kinderen? Hij had er een paar moeten hebben om er een te kunnen verliezen.’ Hij verloor op die 14de mei alles en bezweek eraan.
Van Du Perron las ik bij verschijnen zijn Land van Herkomst met in letterlijke zin gemengde, neen, letterlijker nog: ongemengdtegenstrijdige gevoelens. Zo woord voor woord raak als hij mijns inziens de sfeer van zijn land van herkomst gegrepen had, geproefd, geroken, afgetast, zo net ernaast vond ik de Franse perioden, ik bedoel letterlijk dat hij naast de Franse linkse politieke wereld meeliep en daar niet onwaarachtig over rapporteerde - want ik heb hem altijd voor een zeer eerlijk man gehouden - maar dat hij er meer de attributen van beleefde dan de dingen waar het om ging. Zijn al te persoonlijke dagboekblaadjes in Forum irriteerden me vaak en datzelfde overpersoonlijke, dat overmatig vervuld zijn van eigen image en dat overschatten van wat tot de eigen club hoorde met de weinig doordachte afwijzing van wat daarbuiten stond,
| |
| |
vond ik in zo vaak ontstellende wijze in de briefwisseling van beide vrienden terug, dat ik me heb afgevraagd of met deze publikatie hun nagedachtenis een dienst is bewezen. Voor de nog altijd bestaande club blijkbaar wel, maar wanneer een Goethiaan, een Nietzschiaan of een Schweitzeriaan al iets griezeligs heeft, getuigt dan het bestaan van deze club niet van een zekere geestelijke armoede? Ik heb nog altijd de indruk dat de geestelijke schraalheid van hun gemeente de werkelijke waardering van hun verdiensten als literaten en gangmakers het meest in de weg staat.
Over Multatuli en de tegenstelling van zijn opvatting over hem met die van Wiedijk heb ik een paar keer lange discussies met Du Perron gehad. De kern van hun meningsverschil zie ik in het feit dat zij van tegengestelde kanten tot Multatuli waren gekomen. Du Perron had vanuit een Indisch koloniaal milieu, dat hem nog altijd zag als de larmoyante verrader, de man van Lebak ontdekt als de grote nonconformist, de bestrijder van ‘Holland’, en blaakte van bewondering voor de martelaar. Wiedijk had zijn jeugd doorgebracht te midden van Nederlandse Multatuli-adepten en was er zelf een geweest, dat wil zeggen: de zich van de druk van het regentengezag bevrijdende kleinburgers, met name onderwijzers en bewuste arbeiders, voor wie Woutertje Pieterse en de nonconformistische Ideeën met als hoogtepunt het Gebed van de Onwetende eigenlijk belangrijker waren dan de Max Havelaar, al was dat het boek dat hun afgod zijn stralenkrans verleende. Anders gezegd: de een kwam in verzet tegen de reactionaire Multatuli-verguizing, de nuchter bezonnen Noordhollandse aard van de ander was de Multatuli-aanbidding beu geworden. Du Perron las en herlas Multatuli en zwelgde in de briljante stijl waarin hij zijn scherpgeslepen uitdagendheden uitsprak. Wiedijk legde de schrijver en de mens D.D. onder zijn psychologisch en sociologisch microscoop en kwam tot een veel genuanceerder en waarachtiger beeld, maar ook tot een vernietiging van de Multatulimythe. Du Perron, die de aantasting van zijn zelfontdekte god niet verdroeg, keerde zich tegen Wiedijk in een volmaakt onredelijk, en voor wie de erudiete en mild-ironische schrijver van de Socialistische Opstellen ook uit persoonlijke omgang kende,
| |
| |
volmaakt inadequaat vocabulaire. Wiedijk - het zal ook wel een leeftijdskwestie geweest zijn - reageerde veel rustiger. Later heeft R. Nieuwenhuys van nog weer een andere kant de Havelaarperiode benaderd, vanuit een gedegen kennis nl. van de Nederlands-Indische bestuursverhoudingen en van de Indonesische wereld, waarin D.D. ingreep, en ik zag met voldoening dat zijn werk, onbedoeld en daardoor juist te treffender een soort eerherstel werd van het inzicht van Wiedijk. Deze noch Nieuwenhuys tastte de grootheid van de schrijver aan en ik heb ook tevergeefs getracht Du Perron te overtuigen, dat van uitspraken als: ‘Villon was een groot dichter, maar een tuchthuisboef’ of: ‘Rimbaud was een groot dichter, maar een asociale figuur’, de laatste helft alleen zin heeft voor zover we daardoor iets meer begrijpen van hun dichterschap, maar dat zodra hij de hele D.D., de mens en de bestuursambtenaar tot een held wilde maken, zijn persoonlijk gedrag wel in het geding kwam. Du Perrons verwoede discussie met Dekkers familie zakte af tot een welles-en-nietes niveau, omdat het veren plukken van een kikker was, van deze ‘normale’ mensen te verlangen, dat Multatuli's roem hun zwaarder zou wegen dan het leed dat hij hun en hun moeder had aangedaan. Het was alleen nog maar komisch, wanneer Du Perron er zich nu nog in ernst over kon opwinden, dat Dekkers dochter, dat verachtelijke schepsel, liever met haar verloofde ging wandelen dan met haar, zeker, beroemde en begaafde, maar lastige en paranoïde pa. ‘Wat verwacht je, dat jouw dochter zou doen, terwijl jij nog niet eens lastig en paranoïde bent?’ vroeg ik hem.
Onze contacten met Du Perron dateren voornamelijk van na zijn terugkeer van zijn tweede, korte verblijf in Indonesië, waar zowel zijn gebondenheid aan het land als zijn rechtvaardigheidsgevoel hem binnen de kring van het nationale verzet brachten. Maar hij besefte wel dat hij als Europeaan er een marginale figuur zou blijven. ‘Ik kon mijn vrouw niet aandoen dat we in de kampong terecht zouden komen,’ zei hij eens op bijna verontschuldigende toon tegen mij. Die ‘verontschuldiging’ lag overigens al ruimschoots in zijn ondermijnde gezondheid.
Jan was getroffen door zijn ontwakende historische belang- | |
| |
stelling, zoals die uit Schandaal in Holland bleek, al vroeg hij zich glimlachend af of het schandaal elders minder schandaal gegeven zou hebben. Hij verwachtte veel van Du Perrons plan om in Amsterdam geschiedenis te gaan studeren en zette bereidwillig de procedure in om hem via de ‘regeling der dertigjarigen’ toegang tot de universiteit te verschaffen. Op 14 mei was er nog geen antwoord op de al ingezonden papieren.
De grote moeilijkheid voor de handhaving en de uitbouw van het Comité van Waakzaamheid was niet de bemoeizucht van de cph - daar had men blijkbaar zelfs de illusie opgegeven er een voet aan de grond te krijgen - maar de vrees daarvoor. Van de aanvang af had de overgrote meerderheid van het comité op het standpunt gestaan dat alle antifascistische krachten gebundeld moesten worden. Van de aanvang af hadden enkele leden, met name mevrouw De Vries-Bruins en Ter Braak dat maar schoorvoetend aanvaard, en zij kregen - schijnbaar - gelijk, dat het meedoen van de communisten niet alleen een gangbaar bestrijdingsmiddel tegen het comité werd (‘mantelorganisatie’) als een excuus om er niet aan mee te doen voor vele weldenkenden. En dan was er natuurlijk het eeuwig dilemma, dat je toch weer gedwongen werd tactisch met die bezwaren rekening te houden en dus voor het front mensen naar voren te schuiven, die van ‘onbesproken gedrag’ waren, maar, alweer, dat waren al te vaak niet de meest actieven. Ter Braak deinsde onmiddellijk terug toen hem gevraagd werd het secretariaat op zich te nemen: ‘hij was al overladen met werk.’ Dirk Loenen, die het vermoedelijk niet minder druk had, maar meer begrip had voor de gedachte dat, met Hannibal ante portas, het druk hebben geen argument meer was, nam het wel op zich. Later ging het over op de jonge historicus Jan F. Niermeyer, waarin Jan bovendien een begaafd mediaevist ontdekt had, waarom hij en Suys hem, evenals al iets eerder Jac. Presser, als leraar in het instituut voor historische leergangen opnamen. De laatste secretaresse van het comité was de tuinarchitecte Mien Ruys, die - helaas, maar op dat ogenblik terecht - in mei '40 het archief verbrandde.
| |
| |
In de jaren 60 heeft drs. G.J.v.d. Ham uit wat hij nog aan materiaal en uit interviews met de overlevenden kon opdiepen, de geschiedenis van Waakzaamheid gereconstrueerd. Daaruit en uit de gepubliceerde Briefwisseling van Ter Braak en Du Perron komt duidelijk naar voren, dat Du Perron de activiteiten van het comité slechts uit de verte - Parijs en Indonesië - gevolgd heeft en dat Ter Braak in zijn vrees in de listen van de communisten verstrikt te raken, nooit van ganser harte heeft meegedaan, al schreef hij een van de door het comité uitgegeven brochures. Toen na het nonagressie-pact Stalin-von Ribbentrop in augustus '39 op een ledenvergadering in Bentveld de meerderheid van de leden niet te vinden was voor een voorstel Ter Braak - De Vries-Bruins om de communisten (wie waren dat?) uit te bannen, verlieten deze beide bestuursleden demonstratief de bijeenkomst en het comité, dat tot het debâcle van mei '40 bleef bestaan onder voorzitterschap van Van Heuven Goedhart.
Jan schreef een drietal van de brochures die het comité uitgaf, naast zijn maandelijkse bijdragen aan Groot Nederland, die zich uiteraard ook voor een belangrijk deel bezighielden met de fascistische dreiging. Verder waren we, ik meen sinds de winter van '36-'37, in beslag genomen door onze Erflaters. Het boek dankte zijn oorsprong ten dele aan het initiatief van Emanuel Querido die ons in een van onze Blaricumse vakanties een avond bij hem thuis in Laren uitnodigde. Het was een merkwaardig milieu tussen wanden vol boeken. In mijn herinnering, maar ik moet er toch ook wel eens zomers geweest zijn, was het huis doorlopend centraal broeiend warm gestookt en schikte het gezelschap er zich nog om een vlammend houtvuur, zodat we er altijd geroosterd en geblakerd vandaan kwamen. Maan Querido, kort, gedrongen, uiterst beweeglijk en in een vloeiende woordenstroom links en rechts klappen en sneren uitdelend, zat zelden lang achter elkaar op zijn stoel. Zijn niet minder gezette vrouw daarentegen zat strak als een monument rechtop in haar korset, dat telkens even meekreunde bij haar zuchtende ademhaling - overigens het enige geluid dat ze voortbracht. Daartussenin Maans compagnon en vriendin, Alice
| |
| |
van Nahuys die zowel de rol van gastvrouw als van zijn vleugeladjudant vervulde.
Die eerste avond al kwam Maan met zijn plan: ‘Kunnen jullie voor ons niet een Nederlandse cultuurgeschiedenis schrijven?’ Als meer ondernemers in het culturele vlak - de filmfabrikanten! - neigde hij ertoe, een succes te herhalen met kleine afwijkingen om het nieuw te houden. Wij verwezen hem wat verbaasd naar de Lage Landen, dat toch wel zoveel cultuurgeschiedenis gaf dat we, niet alleen om ons contract met De Haan, daar geen concurrerend boek naast konden plaatsen, en we wezen zijn voorstel dus af. Maar later, toen we er samen over napraatten, kwamen we terug op eerdere overwegingen: binnen de beknoptheid van de Lage Landen was naast alles wat er volgens ons beslist in moest, het persoonlijke element wat tekort gekomen. De kritiek had daar wel eens op gewezen, als iets dat inherent zou zijn aan onze marxistische geschiedbeschouwing, die in de populaire voorstelling gezien werd en wordt als een maatschappelijk determinisme waarbij de persoonlijkheid geen rol zou spelen. Er lag voor ons veel aantrekkelijks in de gedachte, eens te laten zien hoe wij als marxisten de functie van de persoonlijkheid, van de held, zo men wil, in de geschiedenis zagen. Neen, niet om voor het Nederlandse volk de helden te bakken waar Sebald Rutgers ons om gevraagd had, maar wel om tegenover die Nederlandse intellectuelen en would-be-intellectuelen die, altijd nog maar op het voetspoor van Huet, smaalden op Nederlands achterstand in Europa, nu eens nuchter en kritisch en zonder nationalistische overdrijving open te leggen wat Europa aan Nederland verschuldigd was. Zo kwamen we met ons tegenvoorstel bij Querido, het boek dat pas na maanden wikken en wegen de Erflaters zou gaan heten, en hij ging er gretig op in. In dit korte biografieënplan versmolt nog een ander, dat Jan kort tevoren had opgegeven. Met Tjeenk Willink had hij overlegd over een serie: De grote geschiedschrijvers. Tjeenk Willink vroeg over het ontwerp dat Jan hem voorlegde advies van Huizinga, die prompt Franz Mehring uit de lijst schrapte. Toen was voor Jan de aardigheid eraf: ‘Die inleiding van Kernkamp bij de Lage Landen heb ik geslikt, maar dit... nee!’
| |
| |
Naarmate de jaren '30 voortschreden, raakten we hoe langer hoe meer geabsorbeerd in het voorspel van wat de Tweede Wereldoorlog zou worden. Niet dat we er rechtstreeks bij betrokken waren, maar door Jans journalistieke werk, het comité, de kunstenaarsbond en sinds '36 ook de hulpacties en agitaties voor Spanje, lagen we er met ons neus op, en begonnen met die duizelende tussenvorm van zekerheid en niet willen geloven naar het onvermijdelijke af te glijden.
Door de Spanje-actie leerden we José Bergamin kennen, die voor de kunstenaarsbond een indrukwekkende rede hield waarin hij het begrip revolutie analyseerde en daarbij uitging van de revolutionaire betekenis van Copernicus' De revolutionibus orbium celestium. En verder die merkwaardige, gecompliceerde en tegelijkertijd candide mens: Johan Brouwer. Wij kenden zijn geschiedenis, maar hadden hem nooit eerder ontmoet toen hij - het zal in '37 geweest zijn - kwam spreken voor Hulp aan Spanje. In de gevangenis katholiek geworden, daarna in korte tijd in Groningen afgestudeerd in Frans en Spaans, was hij kort na het uitbreken van de burgeroorlog naar Spanje gegaan om... de goede zaak van Franco te dienen, die immers aan de kant van de geschoffeerde kerk streed. Hij schrok daar zo van de werkelijke situatie, dat hij zo gauw de gelegenheid zich voordeed overliep naar de andere kant, en daar prompt als spion gearresteerd werd. Alleen door de activiteit van zijn vrouw, die de Spaanse legatie in Den Haag bestormde, en misschien ook door dat naakt-eerlijke gezicht van hem, ontsnapte hij toen aan de kogel, kwam naar Holland terug en reisde het land af om van zijn ervaringen te vertellen en hulp voor de republikeinen te werven. Ik heb nooit een spreker gehoord of gezien als hij. Hij sprak vrijwel zonder enige stemverheffing of mimiek en het was alsof hij iedereen in de zaal strak aankeek met die wijdopen ogen van hem, waarvan je kon denken dat ze zich nooit sloten, maar dag en nacht de wereld zo zachtzinnig en vlijmscherp aankeken. Zijn gezicht vertoonde een opvallende gelijkenis met dat van Giovanni Adolfini op het dubbelportret met zijn vrouw van Van Eyck in de National Gallery. Hij kwam een enkele keer als hij in de stad moest zijn bij ons overnachten, en maakte door
| |
| |
eenvoudig honderd procent te zijn wat hij was ook diepe indruk op onze kinderen, in wie door de in zijn rechtvaardigheid zo eenvoudig liggende zaak van Spanje de eerste politieke belangstelling ontwaakte. We hadden ze onze opvattingen nooit opgedrongen, en wanneer de Franse leraar Jan Erik en zijn vriendje Karel van het Reve placht aan te spreken als ‘ah, messieurs les bolcheviks là-bas’, dan gold dat bij de zeer conservatieve, maar brave man in de eerste plaats de ‘Russische’ bloeses die ze droegen.
In '40 kwam Brouwers Philips Willem uit, een van de eerste en zeker de meest geslaagde en met kennis van zaken geschreven Nederlandse vies romancées. Ik heb nooit begrepen wat er tegen het genre was, mits op dit niveau geschreven. Iedere roman is een spelen met de werkelijkheid, waarom dan niet met de historische? Het gaat uitsluitend om het niveau - over alles kan een Libelleverhaal gemaakt worden - en om de vraag of het spel met het thema: zo had het kunnen zijn, psychologisch en daardoor uiteindelijk ook historisch verhelderend werkt. Doen Shakespeares koningsdrama's iets anders? Het gaat erom of het werk menselijk aanvaardbaar is en het historisch element niet gebruikt wordt als een rekwisietenkist. Maar zo dacht Huizinga er blijkbaar niet over. Hij stuurde Jan een brief ter inzage, die hij ontvangen had van ik weet niet meer welke adellijke dame die ontdaan en geërgerd was over het feit, dat iemand zo'n beeld kon ontwerpen van een lid van het Huis van Oranje, ja, die zelfs het overwegen van een gifmoord op zijn vader, de Vader des Vaderlands, toe te dichten, etc. etc. Huizinga zelf voegde daar nog zijn bezwaren aan toe tegen de mystificatie, deze hele geschiedenis voor te stellen als berustend op een onlangs gevonden historisch document, en besloot met de vraag of het niet iets voor Jan was dit gedrag in het openbaar aan de kaak te stellen en ‘dit varkentje te wassen’.
Jan schreef hem terug dat deze ‘mystificatie’ naar zijn mening een vanouds toegepaste literaire vorm was, volkomen gerechtvaardigd, omdat immers niemand bij dit ‘bedrog’ erin vloog en iedereen kon verwachten, dat een werkelijk gevonden document van zo merkwaardige inhoud in een wetenschappelijk verantwoorde en geannoteerde uitgave zou verschijnen en niet in een
| |
| |
roman verwerkt. Wat het wassen van het varkentje betrof: hij wist nog niet zeker of hij over het werk van zijn vriend Brouwer zou schrijven, maar dan toch zeker niet in de door Huizinga gewenste geest. Hij deed het in Critisch Bulletin van februari '41.
|
|