Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Hoofdstuk XXX Zeitalter der ReizsamkeitDinsdagmorgen, 24 juli 1900 opende Henri Houssaye de eerste zitting van de eerste sectie, die voor algemene en diplomatieke geschiedenis, van het eerste internationale congres van historici dat in het kader der wereldtentoonstelling in dat jaar te Parijs werd gehouden. Hij deed het met een woord van welkom, zoals dat van een ‘académicien’ destijds te verwachten was: de historische methode had zich in de aflopende eeuw vernieuwd; geen ‘ongevere’ hypothesen, banale compilaties, ijdele stelsels meer, geen even briljante als misleidende theorieën en overbodige moraliseringen, maar feiten, feiten en nog eens feiten en waarheid, de ganse waarheid en niets dan de waarheid. En toch een steeds toenemende historische belangstelling - de driehonderd ingeschrevenen voor deze sectie alleen al getuigden ervan. Dank zij het talent der geschiedbeoefenaren? Zeker, maar ook door de steeds stijgende vaderlandsliefde: hoe meer men zijn land leerde kennen, des te meer men het lief kreeg, en des te meer men het lief kreeg, des te meer wilde men het leren kennen. Dat die vaderlandsliefde wel eens in strijd kon komen met de zucht naar de waarheid, daarbij stond de spreker niet stil, want hij had meer te zeggen: ook de roman, die nu wetenschappelijk verantwoord werd - Zola was natuurlijk voorbeeld en bewijs - trok zijn lezers binnen de kring der historie. En de toespraak eindigde met het obligate citaat, dit keer van Victor Hugo, die de literatuur met een kolossaal bouwwerk had vergeleken. Zo een gebouw was ook de geschiedenis waarvan de documenten, een charter, een brief, een minuut, de tekst van een verdrag, een militair verslag, een geheim rapport, een akte van huwelijk of overlijden de bouwstenen waren. ‘En ons congres zal ervan getuigen dat gij niet tevergeefs uw tijd en moeite gegeven hebt’.Ga naar eind1 Aan deze verwachting voldeed het congres inderdaad wel. Maar waarvan het niet of toch slechts hoogst zelden getuigde, is van wat er in die tijd in het historisch bedrijf boven die feiten, ‘feiten en nog eens feiten’, en boven die vaderlandsliefde trachtte uit te komen. Eén van die zeldzame uitzonderingen was de voordracht, die zelfde morgen gehouden, over ‘l'hypothèse dans l'histoire’. Zij was in mei in het verre Iaşi opgesteld en werd nu uitgesproken door A.-D. Xénopol, de toen drieënvijftigjarige en beroemde theoretisch historicus uit Roemenië. In de historische wetenschappen, aldus zijn redenering, waar het om feiten gaat die niet slechts wat de tijd, maar ook wat de ruimte betreft, eenmalig | |
[pagina 574]
| |
zijn, heeft een hypothese aan een directe bevestiging uit de bronnen dringend behoefte. Maar zelfs waar dat uit gebrek aan bronnen niet mogelijk is, zoals in de Roemeense geschiedenis tussen de derde en twaalfde eeuw, is zij nochtans niet waardeloos. Stelling die hij tracht te bewijzen door het afwegen van de argumenten die er aan te voeren zijn enerzijds voor de veronderstelling dat de Roemenen na de Slavische invasie Dacië zouden hebben verlaten om er later in terug te keren, anderzijds voor de mogelijkheid dat zij hun land steeds zijn blijven bewonen, waarbij de spreker dan voor het laatste koos. Het was een poging om waar het ‘feiten en nog eens feiten, de waarheid en niets dan de waarheid’ op louter onzekerheid stuitte, langs een andere weg (en niet toevallig op het terrein der nationale geschiedenis) tot een verantwoord beeld te komen. Voor de bevestiging uit documenten komt de kracht der argumenten in de plaats. En hij eindigt zijn rede dan ook met nog eens te wijzen op de noodzaak van het invoeren van een cursus over de theorie der geschiedenis aan de universiteiten.Ga naar eind1 Direct succes heeft Xénopol met die opwekking niet gehad. Maar als onderstroming zou de theoretische bemoeienis in het historisch bedrijf na 1900 toch toenemen naarmate, dank zij andere factoren, de crisis in de geschiedwetenschap meer en meer bleek. Buiten het internationale congres liggen de bewijzen daarvan voor het grijpen. Begin augustus 1900 kregen de abonnees de eerste tweemaandelijkse aflevering - 120 bladzijden - van de eerste jaargang van de Revue de Synthèse Historique bezorgd.Ga naar eind2 Redacteur was de zevenendertigjarige Henri Berr die, het jaar tevoren gepromoveerd, reeds in zijn proefschrift over de toekomst der wijsbegeerte met als ondertitel ‘schets van een synthese der op de geschiedenis geveste wetenschappen’, de lijn had aangegeven die hij onvermoeid zijn lange leven lang zou volgen. Hij redigeerde ook een halve eeuw later nog ‘zijn’ tijdschrift.Ga naar eind3 En steeds zou de grondgedachte blijven: reactie op de historische specialisatie, waarvan het zojuist afgelopen internationale congres weer zulk een treffend voorbeeld had geleverd. Niet om het gebied der speculatieve geschiedfilosofie weer te betreden overigens, veeleer om, uitgaande van de concrete historie, naar een historische synthese te zoeken, die hij vooral hoopte te vinden in het historisch-sociale vlak, in samenwerkende discussie met de jonge sociologie van Durkheims richting. In die juli-augustusaflevering staat ook een artikel over de historische methode in Duitsland. Het is van de hand van de toen reeds befaamde Karl Lamprecht, professor in Leipzig, die er nog eens in luttele pagina's, maar nu voor dit internationale forum, een samenvatting geeft van zijn verwant streven, zoals hij dat uitvoeriger uiteengezet had in zijn in hetzelfde jaar verschenen brochure over de ‘cultuurhistorische methode’.Ga naar eind4 | |
[pagina 575]
| |
Diezelfde aflevering maakt ook gewag van de recente oprichting van de Kulturwissenschaftliche Gesellschaft in Freiburg im Breisgau. Heinrich Rickert, de oprichter, zag haar als tegenhanger van de Verein der Naturforscher aldaar en Berr was van oordeel dat Rickert met ‘Kulturwissenschaft’ niet anders bedoelde dan hij met zijn ‘synthèse historique’.Ga naar eind1 Leest men dan nog in het oktobernummer het artikel over ‘feiten in de geschiedenis die zich herhalen en die op elkaar volgen’ van de ons reeds bekende Xénopol, repliek op de grondige bespreking van zijn recente Principes fondamentaux de l'histoire, door Paul Lacombe in het eerste nummer bijgedragenGa naar eind2; schenkt men tenslotte dan ook nog aandacht aan de bladzijden dier tweede aflevering waarin Paul Mantoux kritisch verslag uitbrengt van een interview dat een redacteur van Le Temps in juli had gehad met de toen leidende Franse historicus Gabriel Monod over de huidige toestand en die van de naaste toekomst der geschiedbeoefeningGa naar eind3, dan kan men althans een eerste denkbeeld krijgen van wat het historisch streven toen aan nieuws te bieden had, een beter althans dan men dat zich verwerven kan uit de verslagen van het internationale congres.Ga naar eind4 Al dat nieuwe, reeds genoemd of nog te noemen, wijst op een beginnende crisis in de zekerheden die de geschiedwetenschap zich in de loop der negentiende eeuw had verworven en waarvan Houssaye nog onlangs zo retorisch getuigd had. Het lijkt verantwoord bij de beschrijving dier crisis de roerige figuur van Lamprecht in het midden te plaatsen, zowel omdat zijn werk misschien meer dan dat van enig historicus uit die tijd er een symptoom van is, als ook omdat de luide strijd om dat werk haar zo duidelijk verklankt. In de eerste veertig jaar van Lamprechts leven is er niets dat er op wijst dat hij eens zal pogen langs duistere, voor hem alleen toegankelijke kronkelwegen Clio haar laatste geheim te ontfutselen. Predikantszoon als zovele intellectuelen in de protestantse landen van de vorige eeuw, volgt hij de stroom van de tijd, want noch zijn onuitroeibaar optimisme noch zijn onverzadigbare wetensdorst, noch zelfs zijn vorsersaanleg maakten hem nog tot een hoge uitzondering. Wat opvalt is hoogstens de veelzijdigheid van zijn belangstelling, die op een zekere onrust wijst die nog maar weinig vakgenoten destijds deelden. Hij werkt in de jaren zeventig en tachtig zowel op economisch-historisch als op kunsthistorisch gebied, wat men echter pas achteraf kan beschouwen als een voorbereiding voor de integralistische taak die hij zich later stellen zou. Eerst in 1891, als hij, vijfendertig jaar oud, tot hoogleraar in Leipzig benoemd is en het eerste deel van zijn Deutsche Geschichte verschijnt, begint hij de aandacht te trekken. En hij weet haar te behouden tot tweeëntwin- | |
[pagina 576]
| |
tig jaar later, in 1913, het vierentwintigste en laatste deel verschijnt. Het is zijn levenswerk in die zin ook, dat men met evenveel recht kan zeggen dat hij dit boek, als dat dit boek hem gemaakt heeft. Aan het eind van de lange worsteling met de stof is hij ver van het begin. Zijn ‘omslag’ betreft zowel het object als de methode der geschiedwetenschap. Het is begonnen met zijn afwijzing van wat hij de ‘individualistische’ richting noemt, waartegenover hij zijn ‘collectivistisch’ ideaal van geschiedschrijving stelt. Maar het is bij die ene tegenstelling niet gebleven. Hij heeft zelf andere, zowel bredere als diepere doorgemaakt. Begonnen als positivist, eindigt hij als psychologist. Dit is de diepste, niet de breedste overgang die hem en zijn werk kenmerkt: de breedste is die van zijn aanvankelijk specialisme naar zijn uiteindelijk universalisme. Een nadere bezinning op de betekenis van deze trits contrasten kan leren, zowel dat in Lamprecht oud en nieuw op schier onontwarbare wijze verstrengeld liggen alsook dat, bij al die onherhaalbare eigenheid, hij tegelijk toch het symbool is van de crisis waarin in zijn jaren de geschiedwetenschap als geheel kwam te verkeren. Want het zal blijken dat hij in de strijd die hij streed, tegelijk niet en wel alleen, tegelijk tegenover en naast vakgenoten stond, en vreemd genoeg soms dezelfden. De eigenlijke Lamprecht-strijd heeft van 1896 tot aan de eeuwwende geduurd en de betreffende publikaties hebben een aantal van meer dan honderd bereikt.Ga naar eind1 Aantal en duur hebben intussen niet kunnen verhinderen dat een beslissing is uitgebleven, wanneer men daaronder althans zou willen verstaan dat een van beide richtingen - de nieuwe, collectivistische, zoals zij door Lamprecht, de oude individualistische, zoals zij door zijn tegenstanders verdedigd werd - het pleit overal en voor altijd zou hebben gewonnen, met uitsluiting van de andere. Wel beslist is hij daarentegen in die zin dat de nieuwe richting sindsdien haar plaats naast de oude heeft behouden. Dat, betrekkelijk, succes is zeker mede te danken geweest aan de man die subject en object tegelijk van de strijd was. Van zijn Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft van 1896 tot aan Die kulturhistorische Methode van 1900, heeft hij zijn zaak voortdurend en met toenemende overtuigdheid verdedigd, om haar ook dan nog niet in de steek te laten. De vijf lezingen die hij in 1904 - door de strijd beroemd geworden - in Amerika gehouden heeft, en die het jaar daarop gedrukt zijn onder de trotse titel Moderne Geschichtswissenschaft, zijn wel als de beste samenvatting van zijn standpunt tot op dat ogenblik te beschouwen. Desondanks blijft het de vraag of Lamprechts partiële overwinning alleen op rekening van zijn ijver en zelfvertrouwen te stellen is. Of liever, het is | |
[pagina 577]
| |
nauwelijks een vraag en zoal, dan dient zij toch ontkennend te worden beantwoord. En dat om twee redenen. In de eerste plaats is de zaak beter dan vaak de verdediging was. Men zou gewild hebben dat een zo goede zaak een scherpzinniger verdediger gevonden had. Want men staat, in de meer dan twintig delen van zijn hoofdwerk lezend, wel telkens verwonderd over de omvang van zijn kennis, maar die verwondering verdicht zich toch zelden tot bewondering. En ook in zijn polemische geschriften blijft zijn denk- en voorstellingswereld veelal te vaag of althans zelf te veel in beweging om niet gemakkelijk vat te geven aan zijn tegenstanders, en dat te eerder omdat een duidelijke discrepantie tussen die wat zwevende beweringen en de zelfverzekerde toon waarop zij worden gedaan, niet te miskennen valt. Tegen zelf theoretisch even ongeschoolde als eigenlijk ongeïnteresseerde specialisten als F. Rachfahl, H. Oncken, Max Lenz en H. Finke mag hij betrekkelijk licht spel gehad hebben, tegenover ook denkende historici als Georg von Below, Hans Delbrück, Otto Hintze en Friedrich Meinecke viel dat niet zo mee. De ietwat laatdunkende toon waarop die laatste hem afwijst moge, gezien de latere ontwikkeling misplaatst lijken, hij laat zich niet enkel uit bekrompen vakhoogmoed verklaren. Eer dan aan hemzelf is de omslag in het historisch denken van die tijd dan ook te danken aan die tijd zelf, waarin massale bewegingen en onpersoonlijke machten klaarblijkelijk een zo overwegende rol begonnen te spelen, dat zij die van het schijnbaar zelfstandige individu op z'n zachtst gezegd wel moest relativeren, en waarin bovendien ‘toestanden’ zozeer en zo vanzelf de aandacht begonnen te trekken, dat die voor ‘gebeurtenissen’ wel navenant moest afnemen. Het is niet de geringste verdienste, veeleer misschien de grootste van Lamprecht geweest, dat hij, gevoelig voor de invloed van eigen tijd op eigen geest, het ‘tijdssubjectivisme’ in het algemeen niet alleen onderkend, maar zelfs tot fundament van de beschavingsgeschiedenis gemaakt heeft. Men kan het met zijn indeling der geschiedenis in zes tijdvakken - het animistische, voor de oudste tijden; het symbolische, tot omstreeks 900; het typische, tot omstreeks 1200; het conventionalistische, tot omstreeks 1400; het individualistische, tot omstreeks 1750 en het subjectivistische, tot omstreeks 1900, over welk laatste zich dan nog gedeeltelijk het ‘Zeitalter der Reizsamkeit’ schoof, waarmee hij zijn eigen tijd en die der naaste toekomst dacht te karakteriseren - men kan het, herhalen wij, met die indeling eens zijn of niet, dat zij uitging van een na hem algemeen aanvaarde opvatting dat er niet een voor alle tijden geldende historische waarheid bestaat en dat bij gevolg elke tijd de geschiedenis dient te herschrijven, laat zich bezwaarlijk loochenen. Een van zijn bestrijders heeft Lamprechts neiging tot iets nieuws als een | |
[pagina 578]
| |
gril van de man alleen beschouwd. En aangezien het gehele gilde der historici toen tegen Lamprecht was, kon inderdaad die schijn wel gewekt worden. Maar het is achteraf gemakkelijk genoeg te zien en te bewijzen, dat hier een tijdsstroming doorbrak die zich op de duur niet liet afdammen. Het eerste bewijs is wel de gretige ontvangst van de Deutsche Geschichte. Meerdere delen zijn meermalen herdrukt, waarover men bij een zo groot werk toch niet gering moet denken. Het is Lamprecht niet anders vergaan dan twintig jaar later Spengler en vijftig jaar later Toynbee. Het tweede bewijs levert dan die strijd zelf. ‘Men’ verweert zich niet zo heftig en niet zo langdurig als ‘men’ niet voelt tegen iets te vechten dat opgang maakt. Als derde bewijs kan men aanvoeren dat in feite ook anderen dan Lamprecht het samenspel van collectieve factoren als de beslissende drijfkrachten in de geschiedenis, zelfs in de literatuurgeschiedenis, begonnen te beschouwen: Taine al in zijn Histoire de la littérature anglaise, maar Brandes ook in zijn Hovedströmninger i det nittende aarhundredes litteratur en anders weer maar niet minder Scherer en zijn schoolGa naar eind1 of de Pool Brückner in zijn Geschichte der russischen Litteratur, die in 1905 voor het eerst verscheen. En met hen vele anderen die of wel de letterkunde in de geschiedenis inbedden dan wel haar niet naar figuren maar naar stijl en genres indeelden. Men kan niet eens zeggen, dat die neiging tot depersonalisering van het historisch gebeuren het sterkst was bij de socialistische historici en theoretici dier dagen: bij Plechanow, Kautsky, Mehring, Labriola of Jaurès. Heeft de laatste niet getuigd te schrijven onder de drievoudige inspiratie van Marx, Michelet en Plutarchus? En heeft Mehring niet in heel zijn werk en inzonderheid in zijn Marx-biografie impliciet de rol der persoonlijkheid in de historie her- en erkend? De anderen hebben het zelfs expliciet gedaan. Labriola in zijn Del materialismo storico - ook van 1896 - waar hij zegt dat het ‘pure dwaasheid’ zou zijn ‘te pogen de eminente persoonlijkheden te verdonkeremanen’, Kautsky het jaar daarop in ‘Was will und kann die materialistische Geschichtsauffassung leisten’.Ga naar eind2 En Plechanow tenslotte die weer een jaar later zelfs een afzonderlijke verhandeling wijdde aan ‘De rol van het individu in de geschiedenis.’Ga naar eind3 De extreme verdedigers van Carlyles en Nietzsches standpunt, de echte heldenvereerders, treft men ook dan wel aan, maar - niet toevallig - bij literatoren, bij een Shaw en bij een Stefan George en zijn kring vooral, al was ook een Spengler er bepaald niet vrij van. Bentley, die hen bestudeerd heeft, omdat het hem met Mussolini en Hitler voor ogen niet ontgaan kon hoezeer dit ‘heroïsch vitalisme’ tot de voorgeschiedenis van het fascisme behoort, schrijft die heldenverering uiteindelijk aan onzekerheid toe omtrent zichzelf (de intellectueel temidden der toenemende mechanisering), aan een ‘queste’ naar het uitstekende in | |
[pagina 579]
| |
een tijd van middelmatigheid, naar het individuele in een tijd van de massa, naar het organische in een tijd van mechanisme, naar kwaliteit in één woord in een tijd van kwantiteit.Ga naar eind1 Hoezeer we bij de strijd om Lamprecht met een tijdsverschijnsel te maken hebben, wordt echter door wel niets beter bewezen dan door het feit dat er kort tevoren een soortgelijke plaatsvond, nl. die tussen Eberhard Gothein en Dietrich Schäfer. Bij het begin van onze periode, in 1889, publiceerde de eerste zijn Aufgaben der KulturgeschichteGa naar eind2, een antwoord op de inaugurele rede van de laatste van het jaar daarvoor, die tot titel had Das eigentliche Arbeitsgebiet der Geschichte.Ga naar eind3 Voor Schäfer was en bleef dat de politieke geschiedenis; voor Gothein werd het de beschavingsgeschiedenis en hij beriep zich voor zijn standpunt op Diltheys kentheorie der geesteswetenschappen. Cultuurgeschiedenis voor Gothein was wetenschap van de menselijke geest, filosofisch wanneer men de aandacht op de gelijkblijvende grondslagen richt, cultuurhistorisch wanneer men let op de veranderingen in en de ontwikkeling van die geest. De strijd eindigde met Schäfers repliek uit '91Ga naar eind4, doch slechts om, naar wij weten, vlak daarop te herleven in die van en om Lamprecht.Ga naar eind5 Een laatste, al even afdoende bewijs dat we bij Lamprechts steeds scherper gemarkeerde omslag van ‘politieke’ naar ‘cultuur’-geschiedenis (dat is, in zijn terminologie, van ‘individualistische’ naar ‘collectivistische’ geschiedbeschouwing) met een tijdsverschijnsel te doen hebben, wordt geleverd door het zeer duidelijke feit dat we te dien tijde ook elders in de geschiedbeoefening ‘sociologische’ tendensen zien binnendringen. Het kan ons allerminst verwonderen bij dit vak waar te nemen, wat we bij de economische en bij de rechtswetenschap ook moesten vaststellen, ja, wat bij de medicijnen en tot op zekere hoogte zelfs bij de biologie, de psychologie en de taalwetenschap het geval bleek te zijn. Zoals het evenmin iemand verwonderen kan dat nu ook - maar ook nu pas - de economische geschiedenis zich bewust of onbewust en al of niet met opzet een eigen plaats naast de politieke begint te veroveren. John Clapham heeft de omslag in zichzelf beleefd. Alfred Marshall vroeg lord Acton in '97 hem te helpen bij Claphams ‘bekering’ van politiek tot economisch historicus.Ga naar eind6 Een geschiedenis der economische geschiedschrijving moet nog geschreven worden, maar het is niet moeilijk, hier een aantal mensen te noemen in meerderheid met zo grote klank, dat de stelling zonder meer als bewezen beschouwd kan worden: Bücher, Schmoller en Sombart voor Duitsland; Inama-Sternegg voor Oostenrijk; Ashley, Cunningham en Unwin voor Engeland; Des Marez, van Houtte en Pirenne voor België; Posthumus en van Ravesteyn voor Nederland: zij allen schreven hun beste werk in de beide decennia om 1900 heen. | |
[pagina 580]
| |
Een samenvatting in zekere zin van deze hele tendens van de tijd naar een andere dan de prevalerende politieke geschiedbeoefening is de titel van het boek van Paul Barth uit 1897, Die Philosophie der Geschichte als Sociologie; een ‘samenvatting’ ook in zover de schrijver er mee bedoelde een brug te slaan tussen de ‘officiële’ Duitse historische school - Lamprechts antagonisten - en die andere zeer onofficiële van het historisch materialisme, beide toch eens, de een via Ranke, de andere via Marx, aan de schoot van het Hegelianisme ontsproten. In beider samengaan zag Barth, die destijds in Leipzig bij Avenarius en Wundt filosofie gestudeerd had en er nu naast Lamprecht privaatdocent was, de ware wetenschappelijke taak der geschiedenis. Steunend op de sociologie moest deze enerzijds boven het alleen maar feiten opsporen, anderzijds boven de louter artistieke eis van het geschiedverhaal uitkomen. Een synthetisch streven, anders weer dan dat van Lamprecht of dat van Berr, maar evenzeer uiting van de tijdgeest.Ga naar eind1 Marxist was Barth daarom nog evenmin als Lamprecht, al werd dat die laatste in het vuur van het gevecht wel eens voor de voeten geworpen, o.a. door Rachfahl en meer expliciet nog door een der dii minores, zekere Friedrich Aly, die er hem in 1895 ronduit voor uitkreet.Ga naar eind2 Wel hebben zowel Barth als Lamprecht van die boom der kennis gegeten en we zouden niet durven beweren dat de vrees voor het marxisme, die voor de ‘keizertrouwe’ Duitse historici van destijds een onbetwijfelbaar geloofspunt was, aan de bestrijding van deze nieuwe stromingen niet mede debet geweest is. Zo stond tenslotte Lamprecht niet zó alleen als men misschien geneigd zou zijn op te maken uit het feit dat in de Lamprecht-polemiek de naamgever vrijwel de enige is die zijn positie verdedigde. Afgezien van de niet te verwaarlozen groep om Die Zukunft heen (van Maximilian Harden), vinden wij in zijn kamp toch ook wel enkele oudere en vooral jongere historici van het vak. Bernheim noemt hem in zijn beroemd handboekGa naar eind3, dat over het algemeen als een spiegel der theoretisch-historische discussies omtrent de eeuwwisseling kan gelden, op niet minder dan dertig plaatsen, wat zeker wel als bewijs kan dienen dat hij hem ernstig nam, al deed hij het zelden zonder kritiek. Niet zijn geringste bezwaar is bovendien juist dat Lamprecht de nieuwe richting al te zeer voor zichzelf vindiceert. Verder zijn bij Ludo Moritz Hartmann, bij G. Winter, bij E. Rothacker en zelfs bij Hintze woorden van waardering hetzij voor Lamprecht zelf of toch voor zijn opvattingen te vinden. Ook in het buitenland, waar Monod en PirenneGa naar eind4 min of meer zijn zijde kiezen en Henri Berr hem, gelijk wij zagen, in de eerste aflevering van zijn nieuwe tijdschrift al ruimte bood. Ook Lamprechts zwenking naar het psychologisme staat niet op zichzelf. Het meest extreme voorbeeld ervan binnen de economische geschiedop- | |
[pagina 581]
| |
vatting is wel dat van de Amerikaan van Schots-Ierse afkomst, maar die in Duitsland gestudeerd heeft, S.N. Patten. Hoogleraar in de economie aan de universiteit van Pennsylvania geworden, publiceerde hij in 1896 zijn Theory of social forces, klaarblijkelijk een weerslag van de economische ontwikkeling dier dagen zelf, waarin de schaarste-economie van voorheen door de overschoteconomie van later begon vervangen te worden. Maar hij ging daarbij in zijn psychologisme zover, dat hij de gehele ontwikkeling van die oude naar die nieuwe staat van zaken terugvoerde op het onderscheid tussen 's mensen sensorisch en motorisch zenuwstelsel, waarbij dan het eerste voor de oude toestand en het tweede voor de nieuwe verantwoordelijk werd gesteld.Ga naar eind1 Ook in zijn grotere werken betoonde hij zich zo modern dat hij de meeste vakgenoten van zijn tijd een ergernis was: niet produktie meer, maar consumptie was voor hem het centrale probleem, het leven was iets dynamisch, en waarheden, ook de economische, konden slechts betrekkelijk zijn.Ga naar eind2 Binnen de algemene geschiedenis psychologiseert of biologiseert een Ottokar Lorenz als hij in zijn Lehrbuch der gesamten wissenschaftlichen Genealogie in 1898 een poging onderneemt om de toenmalige theorie der erfelijkheid aan historisch materiaal te toetsen of de wezenlijke cesuren in de opvolging der generaties zoekt. Ook voor Croce en Dilthey, waarover we nog in ander verband zullen spreken, is de structuur van de menselijke geest fundamenteel in hun historisch begrijpen, bij Dilthey omdat het ‘verstaan’ van het historische een daad van die geest is, bij Croce omdat voor hem de intuïtie van die geest zelfs identiek is met dat ‘verstaan’ en de historicus dus uit zijn geest het verleden ‘schept’. Het wil ons dunken dat de sedert het einde der vorige eeuw opgekomen wetenschappelijke behandeling van de problemen der biografie niet zonder verband is met dit intiemer contact tussen psychologie en geschiedenis waarvan hier sprake is.Ga naar eind3 Met Lamprechts universalistische tendens tenslotte staat het niet anders. Men zou haar bij hem niet eens kunnen begrijpen zelfs, wanneer men niet aannam dat hij door inwerking van buiten er mee in aanraking gekomen was en haar, men zou bijna zeggen zonder het zelf te willen, in zijn denken had opgenomen. Terwijl hij immers de psychische ‘dominanten’ die zijn cultuurtijdvakken hun namen gaven, aan de Duitse geschiedenis ontdekt had, stelt hij in zijn vijfde en laatste Amerikaanse lezing, vrijwel onvoorbereid, dat elke diepere (dat is voor hem cultuurhistorische) geschiedbeschouwing universalistisch moet zijn, en bijgevolg ook de ontwikkeling der andere naties - zij het dan met zoveel varianten als men wil - in het ‘Duitse’ schema past. En voortvarend als hij nu eenmaal was, kreeg het organisatorisch centrum dat hij in Leipzig stichtte in 1909 de naam van | |
[pagina 582]
| |
Institut für Kultur- und Universalgeschichte. Het werd heel beroemd, maar men vraagt zich toch niet zonder een opwelling van meewarigheid af of deze institutionalisering van zijn problematiek niet tegelijk een vlucht eruit betekende. Het is alsof hij het beloofde land wel in de verte heeft zien liggen, maar niet meer de moed heeft kunnen opbrengen, er in door te dringen en alleen op de kaart de vlag er in heeft geplant. Lamprechts omslag naar het universalisme is amper meer als een autonome gedachtenontwikkeling op te vatten en was het ook wel niet of toch slechts zeer ten dele. Zijn lidmaatschap van het ‘Vorderasienkomitee’, waarin ook Albert Ballin (keizersvriend en 's werelds grootste reder, de man van de Hapag), von der Goltz-Pascha van Das Volk in Waffen en andere imperialisten zitting haddenGa naar eind1, is geen toeval. Evenmin het feit dat hij lid was van het in 1910 opgerichte Verband für internationale Verständigung. Hallgarten noemt zelfs deze dubbelpositie typerend voor Lamprechts antinoom universalisme.Ga naar eind2 Maar hoe dan ook, Lamprecht, zelf ‘reizsam’ als weinigen, volgt de omslag van specialisme naar universalisme consequent. Hij verlegt zijn belangstelling niet alleen naar buiten-Europese grote beschavingen, hij bepleit ook een eerherstel van Herders brede visie, wiens hoogte hij echter, door zijn positivistisch verleden belast, niet kan halen. En hij is de enige niet die de achttiende eeuw opnieuw leert waarderen. Ook Dilthey buigt er zich ‘verstehend’ over, zowel in zijn jeugdgeschiedenis van Hegel (1905) als in zijn Aufbau der geschichtlichen Welt (1910). En dan zien we meteen nog een ‘omslag’ die door de andere heen slaat, alsof het nog niet ingewikkeld genoeg was, een omslag die zich steeds herhaalt en veroorzaakt wordt door de afstand in tijd alleen. Er waren nu honderd jaar verlopen sinds de achttiende in de negentiende eeuw was overgegaan en de tijd van Verlichting en Romantiek was omstreeks 1900 ver genoeg weg om hem als geheel en in zijn eigen waarde te overzien. (Hier komt misschien een van de wortels, zeker een van de voorwaarden, bloot van de neoromantiek, die ons nog een van de kenbaarste kenmerken van de laatste eeuwwisseling zal blijken, zover zij dat niet reeds gebleken is.) Terwijl terzelfdertijd de kritiek op haar opvolgster, de negentiende eeuw, een eerste vorm kreeg. Croces werk is zelfs één protest tegen die negentiende eeuw en het is geen toeval dat ook hij weer evenals Bolland bij ons, teruggrijpt op Hegel - al aanvaardt hij hem niet verder dan hij zelf wil. Naast het neohegelianisme zal ook het neokantianisme ons in de wijsbegeerte van deze periode een der belangrijkste stromingen blijken. Universalisme blijkt opnieuw een opdracht van de tijd. Sommigen als Breysig zetten zich met vreugde aan die taak. Die Geschichte der Menschheit heet- | |
[pagina 583]
| |
te het werk dat hij in 1905 op veertigjarige leeftijd begon en dat niet alleen de geschiedenis van alle beschavingen, maar bovendien mét de politieke historie die van de cultuur in de ruimste zin poogde te omvatten.Ga naar eind1 Universalistischer kon het niet en het kan dus ook niet verwonderen dat hij bij zijn dood in '40 de schepping onvoltooid achter moest laten, die we nu pas, dank zij zijn weduwe, in haar grootse, al te grootse opzet kunnen overzien. Anderen, als Troeltsch, betaalden weerstrevend hun tol aan de nieuwe richting. Hij zag de ‘Universalgeschichte’ wel als een zichzelf verstaan van het geworden-zijn, maar voegde er direct aan toe, dat het ‘voor ons’ slechts om de Europese cultuur kon gaan, al had deze dan ook de vergelijkende blik op vreemde beschavingen nodig om zichzelf te verstaan. Want het was toch alleen maar de Europeaan met zijn zo uiteenlopende cultuurelementen, zijn rusteloos intellect en zijn niet aflatend streven naar zelfvorming die voor zijn ziel dat ‘universal-historisch’ bewustzijn behoefde.Ga naar eind2 Naïeve vertaling, des te opmerkelijker bij een geest van Troeltsch' formaat, in geestelijke waarden van het zeer materieel imperialistisch streven waarvan hij tijdens zijn leven getuige was. Weer anderen trachten bescheidener die taak te vervullen door het redigeren of schrijven van wereldgeschiedenissen met althans de pretentie om ook andere werelddelen dan alleen Europa historisch in kaart te brengen, zoals - alweer in de achttiende eeuw - Voltaire zijn wereldhistorisch Essai op Bossuets Europacentrische Discours had laten volgen. Duitsers zijn er mee begonnen. Het land van de ‘Kaiser’ moest op elk gebied het eerste zijn, kennis van vreemde landen en hun geschiedenis kon bovendien de economische betrekkingen slechts bevorderen. Zij vonden er het woord ‘Weltgeschichte’ voor uit, pas later door Franse en Engelse equivalenten gevolgd. Helmolt, die een leerling van Ratzel was, deelde zijn ‘wereldgeschiedenis’, waarvan het eerste deel in 1899 verscheen, geografisch in, aldus het moeilijke, nog amper gestelde probleem van de wederzijdse beïnvloeding der diverse beschavingen omzeilend. Baldamus ging drie jaar later bij zijn bewerking van de oude Weber een stap verder door de buiten-Europese geschiedenis telkens dan in zijn boek op te nemen, wanneer zij voor de ‘wereldbeschaving’ volgens hem van belang werd, en zo gingen bij hem het oude China en India aan Babylonië-Assyrië en Egypte vooraf.Ga naar eind3 Ook Pflugk-Harttungs Weltgeschichte van 1907 valt nog binnen de periode. Maar reeds voordien deed zich dezelfde behoefte in Engeland gevoelen: The Cambridge modern history, nog door Acton ontworpen, later door de Ancient en Medieval gevolgd, huldigde ook dit nieuwe universalisme. Het eerste deel zag in 1902 het licht. En Berr, de onvermoeibare, deed hetzelfde in Frankrijk. Van zijn op honderd delen berekende Evolution de l'humanité | |
[pagina 584]
| |
verscheen het eerste deel weliswaar pas in 1921, maar de inleiding ervan was al in '13 geschreven en zou in oktober '14 van de pers zijn gekomen als de oorlog dat niet had verhinderd.Ga naar eind1 Maar hoe en om welke redenen deze omvademende werken ook waren ondernomen, het resultaat was dat de geschiedwetenschap sinds die tijd het beeld van een in alle richtingen uitdijend heelal begon te vertonen. Er kwam niet alleen aan het ene einde elke dag iets en elke dag meer bij, er was aan het andere einde het verleden dat zich voortdurend verlengde. De geschiedenis van de archeologie laat er geen twijfel over, dat ook hier de tijd van 1900 zoal geen kentering dan toch een intensivering betekent. Van een ‘vermenigvuldiging en uitbreiding der onderzoekingen’ spreekt Daux als hij de eerste veertig jaar van deze eeuw uit dit oogpunt bezietGa naar eind2 en men kan zich daar zelf van overtuigen door de lectuur van de handboeken van Déchelette of Michaelis, die de stand van zaken aan het begin van de eeuw samenvatten.Ga naar eind3 Daniel tenslotte neemt zelfs het jaar 1900 als de cesuur in zijn beschrijving van methode en techniek der opgravingen en heeft in zijn jaartallenlijst meer dan honderd regels nodig om slechts de belangrijkste evenementen op archeologisch en prehistorisch gebied uit de vijfentwintig jaar onzer periode summierlijk te boekstaven. En in die tijd vallen voor deze tak der geschiedenis minstens een dozijn beroemde namen op als Abercromby, d'Arbois de Jubainville, Breuil, Cartailhac, Dörpfeld, Evans, Meyer, Montelius, de Morgan, Myres, Petrie en ReinachGa naar eind4, terwijl dan een Maspero nog niet eens vermeld is. Maar van meer gewicht nog dan beroemde namen, die er tenslotte ook voor- en nadien in dit veld van wetenschap te over zijn, is het resultaat van hun opgravingen. Van Kreta in het westen, waar Evans zijn werk te Knossos in 1900 begon, tot Perzië in het oosten waar de Morgan bij Susa in 1901 de wetten van Hammurabi vond, herrees onder de bekende oude een nog oudere onbekende wereld uit de as van het verleden, om van het verdere westen en oosten nog te zwijgen. Die resultaten zijn mede te danken aan de institutionalisering van het archeologisch bedrijf: de Deutsche Orient Gesellschaft dateert van 1899, de Ecole Française d'Extrème Orient van 1900. Door een vergelijking van de beide werken van Maspero over hetzelfde onderwerp kan ook de leek zich een beeld vormen van wat nog voor 1900 bereikt werd.Ga naar eind5 Het ene deel van 1875 moest er vijfentwintig jaar later al drie worden. En van wat er sindsdien aan de hand was, werd zelfs het grote publiek op de hoogte gebracht, o.a. sinds Bruce Ingram, in 1900, nog maar tweeëntwintig jaar oud, het redacteurschap van The Illustrated London News van zijn vader en grootvader overnam. En weer, als zo vaak, dreven de raderen van de technische voortgang elkaar aan. In 1906 ontdekten de eerste ar- | |
[pagina 585]
| |
cheologische luchtfoto's boven Stonehenge wat de grondonderzoeker verborgen gebleven was, in 1910 kwam een deel van het paasnummer van 1 april van de Freiburger Zeitung met illustraties uit, gedrukt volgens het nieuwe rasterdiepdrukprocédé en twee jaar later paste Ingram dit in zijn blad toeGa naar eind1, dat sindsdien door ongetelde liefhebbers als een schat bewaard werd. De archeologie kreeg daardoor een cultuurhistorische functie, waarvan haar beoefenaren zelfs niet hadden durven dromen. De historicus en de geïnteresseerde leek werden er door aan het denken gezet. De technische vooruitgang begon de gedachte zo niet van de vooruitgang zelf dan toch van zijn onvermijdelijke continuïteit te ondermijnen, nu meer en meer bleek dat de Grieks-Romeinse beschaving waarlijk de enige niet was die een hoge bloei had bereikt en vervolgens ten onder gegaan was. Naast deze horizontale uitdijing staat de verticale, allereerst die in de richting van de mateloze materiaaluitbreiding door steeds ex- en intensiever archiefonderzoek, die de historici, dwars tegen de tendens tot universalisme en synthese in, tot steeds verdergaande specialisering en analyse dwong. Zo sterk is de drang zelfs reeds even voor onze periode dat Baumgarten, de biograaf van Karel v, al in 1885 hem vergeefs trachtte te weerstreven.Ga naar eind2 Vervolgens is er ook de uitbreiding in de richting naar dieper probleemstelling. Hier zijn het wel vooral Dilthey en Croce die de aandacht trekken als wendingsscharnieren. Beiden hebben door hun hoger theoretisch gehalte het historisch bedrijf minder direct en op slag, maar op de duur nog dieper beïnvloed dan Lamprecht. Over beiden moeten we hier kort zijn, omdat beiden hun hoofdzetel niet in de faculteit der geschiedenis maar in die der wijsbegeerte hebben, de een in de afdeling ‘levensfilosofie’, de ander in die van de ‘filosofie der idee’. Met beider invloed in het algemeen is het wat uitzonderlijk toegegaan. Wilhelm Dilthey was in 1900, toen zijn doorwerking pas merkbaar werd, al zevenenzestig en het zwaartepunt ervan valt pas na 1918, zeven jaar na zijn dood. Benedetto Croce heeft zijn sterkste doorwerking daarentegen al wel in onze periode, hoewel hij in 1900 pas half zo oud was als Dilthey, maar zij beperkt zich dan nog in hoofdzaak tot zijn geboorteland Italië. Nochtans kan men aan beider invloed op de omslag in het historisch denken van onze periode onmogelijk voorbijzien. Bij Dilthey gaat het zelfs om niet minder dan vier facetten van de omslag waarin de inwerking van zijn denkkracht naspeurbaar is. In de eerste plaats uiteraard het al genoemde universalisme, dat hij als het ware legaliseerde door het in het achttiendeeeuwse historische denken te herontdekken. ‘Das achtzehnte Jahrhundert und die geschichtliche Welt’ verscheen in de Deutsche Rundschau in augus- | |
[pagina 586]
| |
tus-september 1901. In de tweede plaats is er het facet van de onoverbrugbare kloof tussen natuur- en geesteswetenschappen (nomothetische en ideografische, in Windelbands formulering), reeds in de jaren tachtig geponeerd, en door Rickert vooral gezien als het verschil tussen de wetenschappen van het zich herhalende en van het ‘eenmalige’, en omstandig door hem uiteengezet in Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung van 1896, het herhaaldelijk herdrukte, herhaaldelijk ook gewijzigde, nochtans klassieke werk op dit gebied. Dilthey gaat echter verder, zoals Ortega y Gasset, die zijn Spaanse vertolker zou worden, heeft aangetoond. Bij Rickert, meent deze, stond de ‘geest’, ofschoon van de natuur onderscheiden, daarmee toch op één lijn, als statisch begrip. Voor Dilthey echter vertegenwoordigt de ‘geest’ als ‘historische Vernunft’ een geheel andere soort bewegende werkelijkheid. Met andere woorden: Ortega ziet in Dilthey reeds een voorloper van het existentialisme.Ga naar eind1 Ten derde is er, in nauwe samenhang hiermee, Diltheys opvatting van de aard van het kennen in die twee soorten wetenschappen: het ‘begrijpen’ en ‘verklaren’ bij de eerste, het ‘verstaan’ bij de tweede soort. Dat ‘verstaan’ is voor Dilthey een ‘herbeleven’, mogelijk volgens hem, ook van het niet zelf beleefde (het historische), bij analogie: doordat er een objectieve geest zou bestaan, waardoor onze ervaringen behalve persoonlijk terzelfdertijd tot op zekere hoogte collectief zouden zijn, d.w.z. allen gemeenzaam. Het is onloochenbaar dat een Huizinga, die sinds 1905 te onzent die historische omslag in antipositivistische zin doormaakt en doorvoert, op deze wijze de geschiedenis heeft ‘verstaan’. Ten vierde en ten slotte is er Diltheys waardenleer. Hoewel namelijk zijn hele opvatting naar een volstrekt relativisme tendeerde, bleef Dilthey niettemin tot het einde toe aan de mogelijkheid ener betrekkelijke historische objectiviteit vasthouden, betrekkelijk in die zin dat hij wel gedwongen was tot de erkenning dat de geesteswetenschappen geen ‘afschrift’ van de feitelijke werkelijkheid vermochten te geven, maar haar beoefenaren het historisch materiaal noodgedwongen verbonden aan een waardengeheel, dat enerzijds weliswaar zinvol, doch anderzijds geheel tijdgebonden was. Aan deze universalistische, vitalistische, zelfs (inzover het ‘verstaan’ haar laatste zekerheid in een subjectief gevoel vond) ietwat intuïtionistische, ietwat irrationele, als ook aan deze holistische tendensen heeft de geschiedbeoefening zich sindsdien niet meer kunnen onttrekken, ook al heeft Mandelbaum dan haarfijn bewezen, dat Dilthey theoretisch in zijn relativisme is vastgelopen.Ga naar eind2
Veel scherper dan Lamprecht en Dilthey stond Croce zijn breuk met de eeuw, waarin hij geboren was, voor ogen. Hij was een der eersten, die het | |
[pagina 587]
| |
lied aanhief dat na hem zo uitentreuren in allerlei toonaarden gezongen is: zijn tijd was er voor hem een van cultureel, religieus en moreel verval, begonnen met de ondergang van de romantische filosofie uit het begin van de negentiende eeuw, verward en oppervlakkig zonder synthetische kracht en onbekwaam om het liberalisme (dat Croces evangelie was) die theoretische structuur te geven die het zo dringend behoefde. Want al hadden de vier decennia sinds 1870 de triomf der vrijheid beleefd, de vruchten daarvan waren op het moment van de overwinning alweer verrot.Ga naar eind1 Eigenaardigerwijze bleef tegelijkertijd Croces wereld- en geschiedbeschouwing, veel meer dan die van Lamprecht en Dilthey, in de negentiende eeuw zelf geworteld. De ‘omslag’ bij Croce is maar zeer betrekkelijk. Hij voert geen nieuwe elementen in - hij verfoeit het intuïtionisme van Bergson, het pragmatisme van James en het vitalisme - maar wendt zich weer tot de oude, vaak onherkenbaar gespiegeld in een geest die toch niet meer de klaarte van de negentiende, veeleer de bewogenheid van de twintigste had: getuige het belang dat de dialectiek voor hem herkreeg. Croce, als Dilthey, onderscheidde twee soorten kennis, de intuïtieve die hij de esthetische noemde, die het afzonderlijke tot voorwerp had, en de conceptuele die hij de logische noemde en die betrekking had op het algemene. En ook hij deelde de geschiedenis bij de eerste in. Maar hij maakte bovendien - en dat is voor hem even typerend en in ons verband van nog groter belang - een onderscheid binnen de geschiedenis door ‘kroniek’ en ‘geschiedschrijving’ scherp te scheiden. De eerste is voor hem ‘dode geschiedenis’, voorbije praktische daad. De ware geschiedschrijving echter is historiografie van het heden, waarmee hij bedoelde dat zij van de geestelijke structuur van het telkenmalig heden uitgaat en uit moet gaan en dus samenvalt met het scheppings- en wordingsproces van de geest zelf, die in zijn voortdurende ontwikkeling tegelijk met zichzelf zijn verleden schept. Vandaar zijn identiteit van de zelfbezinning van de geest, filosofie dus, en geschiedenis. Het is gemakkelijker te zien dan te doorzien, dat de drank uit Croces apotheek bij velen pijnstillend werkte. Voor zijn vaderland was het wel ook de trots om in de tijd van het politieke ‘Italietta’, dat toch maar moeilijk als grote mogendheid meedeed, weer een ‘groot man’ te hebben, die daar buiten toch meetelde en die men in gedachten met Spaventa en, via deze, met de onverwelkbare traditie der Renaissance verbinden kon, terwijl hij Italië tegelijk bevrijdde van de druk van de alleen maar positivist Andigò. Voor het buitenland moet vooral het synthetische van dit denken aantrekkelijk geweest zijn, het synthetische dat ook tot uiting kwam in die eigenaardige verbinding van dynamiek en verhevenheid. Verhevenheid, altijd | |
[pagina 588]
| |
geschikt om geschokte zenuwen te sussen. En dynamiek om desondanks het besef van modern te zijn, levendig te houden. Binnen- en buitenland moeten getroffen zijn door Croces idealisme, dat troostend was, alleen al omdat het scheen te ontslaan van een voortdurende bemoeienis met een werkelijkheid vol tegenstellingen die steeds feller op elkaar botsten en waarboven de lucht zwanger was van revolutie en oorlog. Zo gezien is het begrijpelijk dat een kunsthistoricus als de Weense Julius Schlosser er niet alleen toe kwam Croces zelfanalyse van 1915 te vertalenGa naar eind1, maar dat hij ook in zijn eigen levenscommentaar kon getuigen dat hij tenslotte door Croces invloed zich een steeds beter inzicht verworven had in de oude kunsttheorie en kunstgeschiedschrijving, daarmee de chaos van zijn vak in zijn eigen tijd overwinnend.Ga naar eind2 Schlosser had hetzelfde bezwaar tegen de kunsthistorie zijner dagen dat wij al kennen van de criminoloog, de psycholoog en de medicus die zich onbehaaglijk voelden in de toenmalige toestand van hun wetenschap. Zoals de eerste vanwege de misdaden de misdadiger, de tweede vanwege de associaties de psyche en de derde vanwege de ziekten de zieke niet meer zag, zo verloor de kunsthistoricus allengs het zicht op de kunstenaar vanwege de stijlen, stromingen en vormen waarin de groten zijner dagen (zoals de kunsthistorici Wölfflin, Alois Riegl en Worringer) zich vermeiden - en zich wel vermeien moesten ook - omdat dat enerzijds de enige mogelijkheid bood om voor alle richtingen open te staan nu het klassieke ideaalbeeld eenmaal vergruisd was, terwijl het anderzijds de enige manier was, om al het nieuwe dat vanuit alle windrichtingen aanstormde (met de hieruit ontstaande onzekerheid) de baas te worden. Alleen stond Schlosser niet in zijn besef van de chaos. Zijn collega Hans Tietze zegt ook, dat wie ook maar enigszins ziende de eerste jaren van het tweede decennium der twintigste eeuw in wetenschap en kunst heeft meegeleefd, wist of vermoedde althans op een beslissend wendingspunt van het geestelijk leven te staan, waar revolutie in de lucht zat.Ga naar eind3 In zijn Methode der Kunstgeschichte van 1913 trachtte Tietze die revolutie te kanaliseren. Zo heeft Lamprecht het criterium van zijn eigen tijd toch wel getroffen, toen hij deze het ‘Zeitalter der Reizsamkeit’ doopte. Hij zag die ‘prikkelbaarheid’ - het is waar - niet alleen toen, maar steeds als agens dat van de ene grote periode naar de andere over leidde, maar hij zag haar dan toch, naar Croceaans recept, van zijn eigen tijd uit in die functie. En begrijpelijk. ‘Reizsamkeit’ immers was volgens zijn wat moeizame, in 1903 opgestelde definitie: ‘het in een schepping omgezette vermogen tot bewuste gewaarwording van nieuwe, tot dusver in wezen voorstellingloos gebleven innerlijke prikkels, opgeroepen door een reeks elkaar volgende spanningen die | |
[pagina 589]
| |
nog zonder voldoende oplossing zijn gebleven’.Ga naar eind1 Spanningen, die - zo reëel blijft hij bij al zijn psychologisme toch weer wel - op hun beurt voor een niet gering deel in de begaafde individuen zijn opgewekt door de sociale en economische veranderingen van de tijd, dat is uiteindelijk door de werking van de ‘veel te velen’.Ga naar eind2 Inderdaad. Sociale en economische veranderingen, daardoor veroorzaakte spanningen die zich in de hoofden en harten der mensen omzetten in gedachten en gevoelens, gevoelens van onzekerheid, soms tot angst verhevigd en een daaraan, omgekeerd, beantwoordende behoefte aan zekerheid, gedachten van partiële en universele ordening en synthese - het weerspiegelt zich alles in het woelige bedrijf van de geschiedwetenschap van die tijd. Geen wonder, want zij is nooit af, zij behoudt altijd iets van de poging van Münchhausen om zich aan zijn eigen pruik uit het moeras te trekken, omdat zij de weerspiegeling van het leven zelf is. |
|