Op het breukvlak van twee eeuwen
(1976)–Jan Romein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Hoofdstuk VI Oriflamme en tricoloreHet gebeurde in Frankrijk op de 4de januari 1900: de senaat in zijn kwaliteit van hooggerechtshof veroordeelde Paul Déroulède en Buffet tot tien jaar verbanning en twee andere royalisten Jules Guérin en de Lur-Saluzes tot tien jaar gevangenis wegens samenzwering tegen de staat. Déroulède in elk geval had het er naar gemaakt. Bij de begrafenis van Félix Faure, de zesde president der republiek, op 23 februari 1899, had de ex-dichter, zijn zakken vol proclamaties en bankpapier, zich met zijn luitenant, Marcel Habert, met Barrès en verdere bentgenoten op het Plein van de Natie opgesteld in afwachting van de vernikkelde helm met pluim van zwarte haneveren van generaal Pellieux, deelgenoot in het komplot, die daar aan het hoofd van zijn troepen voorbij zou trekken. Niet deze echter, generaal Roget kwam langs, die van niets wist, hetgeen de verblinde samenzweerder niet weerhield, diens paard bij de teugel te grijpen: ‘à l'Elysée, mon général’.Ga naar eind1 Déroulède en Habert werden gearresteerd en naar de Conciergerie overgebracht, van waaruit de eerste al na twee maanden een duidelijke brief aan minister-president Dupuy schreef: als er fouten gemaakt zijn in de Dreyfuszaak, Dupuy, zoals gij beweert, dan komen zij voor uw verantwoording, want in '94 waart gij ook premier.Ga naar eind2 Le Temps publiceerde hem. De vrijspraak van de jury, na weer zes weken - vrijspraak, die verrassend zou zijn als nog iets in de Franse rechtspleging dier jaren zou kunnen verrassen - hergaf hem zijn moed, voorzover hij die al verloren had. Want in juli deed hij, naar aanleiding van de voorbereidingen tot het revisieproces-Dreyfus, in Rennes opnieuw een poging tot een staatsgreep. Die zou losbreken als generaal Mercier zijn verklaring in Rennes had afgelegd.Ga naar eind3 De hertog van Orléans was al op weg naar Parijs na te hebben verklaard, dat hij ‘de jodentroep, het kosmopolitisme en de vrijmetselarij’ zou vernietigen. Dit keer had hij samengewerkt o.a. met Guérin, een der antisemietenleiders, die zich in het najaar van 1899 in het zogenaamde ‘fort Chabrol’, het hoofdkwartier van de Ligue Antisémite verschanste met tweeduizend flessen mineraalwater, een kelder vol levensmiddelen, een ambulance, een drukkerij - schrijvers blijven schrijvers - en veertig man.Ga naar eind4 Weer werd, de 12de, Déroulède gevangen genomen enkele uren voor de uitbarsting, nu met nog andere leden van zijn patriottenliga, die der antisemieten en royalistische jeugd - vijfendertig bij elkaar. Nu echter was de kans gekeerd, want al had het de tweede keer | |
[pagina 106]
| |
nog meer van een farce dan de eerste, het vonnis luidde tenslotte als boven vermeld. Het leek of de Republiek de zege behaald had tegenover haar wederstrevers. En het gebeurde, ook in Frankrijk, half maart 1900, dat de première van L'aiglon ging. Het was een sensatie, zelfs voor de Parijse toneelwereld. In schijn gold het succes Edmond Rostand, de dichter en zijn retorische verzen, gold het Sarah Bernhardt in de titelrol en Lucien Guitry, de vader van Sacha. In wezen was het stuk niet meer dan een klaterende woordenval en in werkelijkheid ging het dan ook om politiek, om de triomf van het bonapartisme, zijn fetisj Napoleon en, daarin, om de vernedering van de revolutie en de republiek. Prins Victor, uit het huis van Jérome, het erkende hoofd der familie, liet zich, naar men zegt, na elk bedrijf het aantal keren dat ‘gehaald’ was, naar Brussel seinen waar hij woonde; bij het laatste bericht tikte de telegrafist: twintig. Morand overdreef, maar hij deed het in de goede richting, toen hij later schreef: als Rostand gewild had, had hij die avond naar het Elysée kunnen marcheren.Ga naar eind1 Het leek of de republiek de nederlaag geleden had tegenover de monarchisten. Zoals in de beide voorbeelden, die wij alleen gekozen hebben, omdat het gebeurtenissen betreft die zich rondom het begin van 1900 voordeden, maar die wij door tientallen andere uit de jaren om dat jaar heen hadden kunnen vervangen, ging het destijds steeds weer om de strijd tussen twee Frankrijken, tussen dat van rechts en dat van links, tussen dat van de lelievaan of de adelaar en de driekleur, dat van het ‘ancien régime’ of het keizerrijk en dat der grote revolutie, tussen het monarchale of imperiale en het republikeinse Frankrijk. Het ging - wat met andere woorden hetzelfde zegt - naast deze politieke tegenstelling om de geestelijke: orde van bovenaf of van binnenuit, opgelegd goddelijk of verworven menselijk gezag, om openbaring of rede. En het gaat - en alweer zeggen we hetzelfde met weer andere woorden - naast de politieke en geestelijke om de sociale tegenstellingen, ruwweg, van aristocraten, hoge militairen en geestelijken, de grote bourgeoisie en de verbeten kleinburgers ener-, de intelligentsia, de radicale kleine burgerij, boeren en arbeiders anderzijds. Ruwweg, want de werkelijkheid was, als altijd, ingewikkeld genoeg, om alle denkbare tussenvormen en overgangen, weifelingen en uitzonderingen tot ‘verraad’ hier en ginds toe, ook inderdaad te vertonen, zonder nochtans dat grondplan van twee kampen te kunnen doen vervagen, laat staan uit te vlakken. Die strijd was, ook in 1900, al oud. In de achttiende eeuw waren zij zich gaan vormen die twee kampen, met andere namen nog en andere aanhang, maar met geestelijk dezelfde grondstructuur, de Verlichting tegen- | |
[pagina 107]
| |
De belegering van het ‘Fort-Chabral’, hoofdkwartier van de Ligue Antisémite waarin tijdens de Dreyfus-onlusten de royalist Guérin en zijn medestanders achtendertig dagen stand hielden. Collection Viollet.
| |
[pagina 108]
| |
over het Absolutisme, waarbij het laatste, hoe verburgerlijkt ook al, in hoofdzaak bleef in het Algemeen Menselijk Patroon, het eerste de Europese afwijking daarvan te zien gaf, die, in de Renaissance goed begonnen, zich nu verder doorzette. Haar overwinning had de revolutie gebracht, haar diende, ondanks alles, ook Napoleon, maar toch zo dat, honderd jaar later, zijn aanhangers het anders konden zien. Napoleons val had het andere Frankrijk dan weer zijn kans gegeven; het had die echter slechts weer half kunnen gebruiken. De Tweede Republiek had de eerste willen doen herleven. Na haar had Napoleon iii weer het keizerrijk hersteld; een opgelegde wapenstilstand achteraf gezien, tussen beide kampen. Na de val althans van ook dit regime heeft in '71 onder de Derde Republiek de strijd niet anders dan tijdelijk stilgestaan. Onder Mac-Mahon, markies, hertog, maarschalk, zelf monarchist en door de royalistisch-klerikale meerderheid der nationale vergadering in '73 als opvolger van Thiers dan ook tot president gekozen met de bepaalde bedoeling het herstel der monarchie voor te bereiden, stuitte dit, naar men zegt, slechts af op de halsstarrige eis van ‘l'enfant du miracle’, die nu tevens ‘enfant terrible’ zijner partij werd, de graaf van Chambord, de pretendent, tot herstel ook van de lelievaan der Bourbons. Meer nog dan deze eis het leven van het ene Frankrijk bewees, bewees zijn afwijzing, ook door de royalisten, dat van het andere. In '80, na Mac-Mahons aftreden, bevestigde het parlement dat drievuldig: door de verheffing van de 14de juli, de dag van de bestorming van de Bastille in 1789, tot officiële nationale feestdag, door amnestie voor alle veroordeelde communards van '71 en tenslotte door uitwijzing van de jezuïeten uit Frankrijk. Dat gebeurde tijdens het presidentschap van Grévy. Maar dat was nog niet afgelopen, of in '86 brak de Boulangercrisis uit, die drie jaar lang Frankrijk opnieuw op de rand van een burgerkrijg liet zweven: de populaire, maar politiek onbekwame ‘brave général Boulanger’ kreeg bij de verkiezingen een grote meerderheid achter zich voor zijn revanchepartij. Op de avond van 27 januari 1889, honderd jaar nadat de revolutie de strijd tussen monarchie en republiek voor altijd leek beslist te hebben, deed Déroulède een poging de generaal aan de macht te brengen en kreeg daarbij zijn eerste les in mislukte staatsgrepen: de ijdele politicus-dichter had althans de moed, die niet bij zijn beroep paste, de ijdele generaal miste echter de heldhaftigheid, die verondersteld wordt bij het zijne te horen. En vooral madame de Bonnemain, zijn maîtresse, zou hem missen, mocht hem iets overkomen. Zo wil het althans de anekdotische geschiedschrijving. Voor de integrale ziet het er anders uit: zij zal concluderen dat de tijden voor de monarchie, zoals de Déroulèdes zich die voorstelden, toch | |
[pagina 109]
| |
wel voorgoed voorbij waren, dat er andere klassen dan de feodale in het sociale krachtveld verschenen waren en dat uiteindelijk daarom al deze pogingen bij voorbaat tot mislukking waren gedoemd. Carnot, de vierde president, van '87-'94, kreeg niet alleen de Boulangercrisis te liquideren, maar pal daarop ook het Panamaschandaal te verwerken, dat alles bij elkaar vijf jaar de frontpagina's van de kranten vulde, de gemoederen in hevige beroering bracht en de republiek opnieuw op haar grondvesten deed trillen. Nadat de rechtsen, antirepublikeinen, de graaf van Parijs voorop, onmiddellijk gevolgd door de markies de Rochefort, eerst al de linksen verweten hadden, de ‘nationale onderneming’ der Panamamaatschappij niet voldoende te steunen, brak het tumult pas recht los, toen in hetzelfde jaar 1889 dat Boulanger het bijltje erbij neerlegde, ook de Lesseps dat deed, de een bij gebrek aan moed, de ander uit gebrek aan geld. Het passief was inderdaad ontzettend, maar financiële schandalen waren in deze periode van stormachtige ontwikkeling van het kapitalisme zo'n zeldzaamheid niet. Het deksel zou dan ook weldra op de doofpot gezet zijn, als de monarchisten en antisemieten uit het verdwenen goud geen politieke munt hadden weten te slaan. Dat soort tovenarij is in de politiek mogelijk. Nu werden, begin '93, de beide de Lesseps, vader en zoon, en werd ir. Eiffel, wiens trotse toren sinds vier jaar Parijs beheerste, wegens fraude veroordeeld. De joodse bankier baron de Reinach onttrok zich aan dit lot slechts door zelfmoord, twee andere financiers van de onderneming Herz en Arton door de vlucht. Maar zij waren de enige beschuldigden niet: vijfhonderd politici stonden op de lijst van hen die zich door de maatschappij zouden hebben laten omkopen, zoal niet ten bate van hun persoon dan toch van hun politiek. Een gedeelte zou gebruikt zijn voor de actie tegen Boulanger en de regering zou de knoeiers niet alleen allerlei faciliteiten verleend, maar bovendien, toen er kritiek los kwam, een onderzoek ook krachtdadig tegengewerkt hebben. De betrokken radicalen kregen bij de verkiezingen in augustus de tegenwind geducht te voelen: Freycinet, Floquet, Rouvier en Clemenceau moesten zich tijdelijk uit de politieke piste terugtrekken. Toen de enquête anderhalf jaar later beëindigd was, werden overigens alle delinquenten vrijgesproken, op een na, die in zijn onnozelheid bekende voor 300 000 francs steekpenningen te hebben aangenomen. Het kenjaar van het Panamaschandaal, 1893, is toevallig hetzelfde waarin zonder dat nog iemand het wist of zelfs maar vermoeden kon, de kaarten voor de eerste manche van een nog groter en duivelser hazardspel geschud werden. Op de eerste dag van dat jaar trad de joodse kapitein, Alfred Dreyfus, van het 21ste regiment artillerie, in dienst bij het bureau van de | |
[pagina 110]
| |
generale staf; op de laatste dag onderschepte de spionage-afdeling van het Franse ministerie van oorlog onder kolonel Sandherr een telegram uit Berlijn aan de Duitse militaire attaché in Parijs, overste von Schwartzkoppen: eerste document waarvan wij zeker weten dat het behoort tot de stapel ‘bewijsstukken’, die straks tegen Dreyfus dienst zouden doen.Ga naar eind1 Dit spel heeft Sadi Carnot intussen niet meer behoeven mee te spelen. Daarvoor zorgde het anarchisme. Bij een bezoek aan een tentoonstelling te Lyon trof hem de dolkstoot van de Italiaanse anarchist Caserio dodelijk in het hart: wraak, naar deze zei, over de niet-begenadiging van Vaillant, die een half jaar tevoren een bom in het Palais Bourbon geworpen had. Het was de 24ste juni '94 en pas eind september kreeg de bovengenoemde spionageafdeling het zgn. ‘bordereau’ in handen, waarin overste Fabre het handschrift van Dreyfus meende te herkennenGa naar eind2; de eerste nog losse flodder in de beruchte ‘affaire’. Spionagezaken zijn er in deze tijd door de virulentie van het nationalisme en de toenemende spanning tussen de naties even vaak, zo niet nog vaker geweest dan financiële schandalen door het expansief karakter van het beginnende financiële kapitalisme. Waarschijnlijk zou dan ook deze zoveelste zaak wel zijn afgehandeld zonder een spoor in de geschiedenis na te laten, gelijk dat bijv. met die van Boutonné gebeurd is, een burgerbeambte aan hetzelfde ministerie, die in '90 wegens een soortgelijk geval geruisloos voor vijf jaar in de gevangenis verdwenen was. En net zo een ander twee jaar later.Ga naar eind3 Maar het ging bij Dreyfus, zal men misschien tegenwerpen, om een onschuldig veroordeelde. Ligt daar niet de reden van het gerucht dat zijn zaak heeft gemaakt? Was het maar zo, zou daarop mijn antwoord luiden. Het speelt een rol, zeker, maar als het de hoofdrol geweest was, zou men voor het raadsel staan, waarom dan zovelen onschuldig veroordeeld zijn zonder dat er een haan naar kraaide. Neen, er moeten wel zeer bijzondere oorzaken geweest zijn, waardoor het bij de Dreyfuszaak zo gans anders gegaan is. Die zijn er ook. De eerste daarvan is, dat de verdachte dit keer niet de eerste de beste kon zijn, maar gezocht moest worden onder de aan het ministerie verbonden officieren, als zonneklaar bleek uit de aard van in het bordereau genoemde stukken. En toen dat eenmaal openbaar was geworden, moest er coûte que coûte een uitweg worden gevonden, waardoor het leger niet gecompromitteerd werd. Van de aanvang af stond dus de ‘eer van het leger’ op het spel. Het leger welks gezag belichaamd was in zijn leiding en gestut werd door de traditionele moraal, door de kerk geleerd, het leger dat daarom tegen alles in moest worden hooggehouden. De tweede is dat de man op wie de verdenking aanvankelijk viel, een jood | |
[pagina 111]
| |
Klassejustitie. Cornelius Herz, een van de hoofdbeklaagden in het Panamaschandaal, goed verzorgd in zijn eigen woning onder politiebewaking. Collection Viollet.
| |
[pagina 112]
| |
was en ook wel op hem viel, omdat hij een jood was. Het antisemitisme was in de tien jaren rond de eeuwwisseling heftiger en massaler dan ooit tevoren. Over de oorzaken daarvan komen we nog te spreken; hier volsta het feit. In de legerleiding, waar deze stroming verbonden was met een feodale korpsgeest en een even feodaal klerikalisme, was deze zo mogelijk nog sterker dan in de burgermaatschappij, wat op zichzelf al voldoende was om de positie van gewone joodse officieren, laat staan van een stafofficier uiterst precair te maken. Wie in 1892 zijn kranten las en daarin o.a. het bericht had zien staan, dat joodse officieren met antisemitische journalisten geduelleerd hadden, of dat kapitein Mayer het gewaagd had markies de Morès, die hem als jood beschimpt had, uit te dagen en door deze in een duel was gedoodGa naar eind1, die behoefde niet over veel divinatorisch vermogen te beschikken om Dreyfus met zijn laatste benoeming maar liever niet geluk te wensen. Dat alles moge in de negentiende eeuw in bepaalde kringen nog verbazing en verontwaardiging gewekt hebben, na de ervaringen van de twintigste zal het hier en daar nog wel op dezelfde verontwaardiging, maar helaas niet meer op dezelfde verbazing stuiten. Het is alles wel duidelijk. De derde bijzondere oorzaak echter is moeilijker aan te tonen. Toch pleit er veel voor de volgende veronderstelling. Er is niet een, er zijn twee Frankrijken. De Dreyfusaffaire moet het ene, monarchistische Frankrijk bij intuïtie de laatste kans op de overwinning geleken hebben. Al voelde het waarschijnlijk meer dan het wist, het besefte dan toch, dat het andere, het republikeinse Frankrijk na elke terugslag sterker herrees. De heftigheid van zijn toon wijst op zijn minst op onzekerheid. En het andere Frankrijk moet hetzelfde besef van het: nu of nooit gehad hebben. Maar van de tegengestelde hoek uit gezien, een besef van: als het ons lukt, onze tegenstander nog eenmaal te verslaan, zal hij voorgoed verslagen zijn. Zijn rustiger toon getuigt van zijn groter zekerheid. Er zijn concrete aanwijzingen voor die situatie. De uitslag der verkiezingen van augustus '93 moge dan een aantal radicalen tijdelijk uitgerangeerd hebben, zoals wij zeiden, over het algemeen had de reactie juist terrein verloren aan de gematigd-republikeinen. En wat meer nog zei, het socialisme had bij die verkiezingen de poort van het Palais Bourbon voorgoed geforceerd: in plaats van zestien voordien nu vijftig afgevaardigden, waaronder Jaurès en Guesde, hadden hun intree gedaan in het parlement. In de buitenlandse politiek zag het er in die jaren voor Frankrijk niet zó rooskleurig uit dat de royalisten op grond daarvan de republikeinen konden vergeven, wat zij hun falen in de binnenlandse noemden. Wat zou er, moesten zij zich wel afvragen, bij de bestaande internationale toestand terechtkomen van de revanche- | |
[pagina 113]
| |
gedachte, ‘de onzichtbare koningin’ (naar het woord van Charles Maurras en van Daniel Halévy) die van 1871-'98 alles beheerste.Ga naar eind1 Duitsland steeds rijker en volkrijker, Oostenrijk en Italië in het Duitse kamp, Engeland tot vijand, Rusland de enige, maar nog onzekere bondgenoot. Geïsoleerd naar buiten, was de republiek machteloos naar binnen. Demonstreerden sinds 1890 de arbeiders niet elke eerste mei, alsof de straat van hen was? Roerden de anarchisten zich niet steeds driester? Zelfs haar eigen president kon de republiek niet beschermen en naast die van Caserio waren er nog de aanslagen van Ravachol, Emile Henry, Auguste Vaillant, en wie weet wat nog meer kwam. Frankrijk had nu in nog geen honderd jaar drie revoluties beleefd. Zou de vierde wel lang uitblijven, als niet de orde eens voor altijd hersteld werd? En wie anders moest dat doen dan het leger? Was dan het handhaven van zijn autoriteit geen offer waard, zeker als dat niet eens zijn leven, maar slechts de ballingschap van maar een jood betekende? Is het dan wonder, bij die geestesgesteldheid, dat hun tekst werd tegenover allen die maar even anders dachten: ‘gij begrijpt er niets van en gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één mens sterve voor het volk opdat het gehele volk niet verloren ga’.Ga naar eind2 Inderdaad, het ging bij de Dreyfusaffaire om de autoriteit. Voor het ene Frankrijk. Maar ook voor het andere. ‘De autoriteit in onze republiek’, zou Clemenceau in '98 zeggen naar aanleiding van dezelfde affaire, ‘heeft evenzeer failliet geslagen als in de monarchie.’Ga naar eind3 Het was echter niet dezelfde autoriteit, die beide kampen bedoelden. Het ene bedoelde: geweld, waar mogelijk door rede getemperd; het andere: rede, zo nodig gesteund door geweld. Het ging om de oude tegenstelling van de mogelijkheid of onmogelijkheid, of toch van de wenselijkheid of onwenselijkheid van de democratie, om van bovenaf opgelegd gezag of gezag voortvloeiend uit aanvaarde verantwoordelijkheid. Het ging uiteindelijk om het probleem, door Dostojewski niet lang tevoren in de legende van de Grootinquisiteur gesteld en opgenomen in zijn Gebroeders Karamazow, waarvan in 1888 de eerste Franse vertaling was verschenen.Ga naar eind4 Al willen we daarmee niet zeggen, dat bijv. generaal Gonse het gelezen heeft. Maar pater du Lac, de leider der Parijse jezuïeten, misschien wel... Strijd tussen twee gezagsbeginselen kan geen ander gevolg hebben dan gezagsverlies. Zij die ‘leve het leger’ riepen, bedoelden of zij wilden of niet: wij verachten de wet; en zij die ‘leve het recht’ riepen, bedoelden bewust: weg met de autoriteit der traditie, die slechts schijn, met een tucht die slechts dwang is en met een verleden dat slechts de toekomst blokkeert. D'Axa die, anarchistisch gezind, zich over die gezagscrisis slechts kon verheugen en haar daardoor scherp zien, heeft het scherp gezegd toen hij | |
[pagina 114]
| |
schreef: ‘de wind die deze winter is opgestoken, heeft over zoveel vooroordelen gewaaid, dat het eeuwenoude gezag naar de maan is gevlogen’Ga naar eind1, en niet minder juist schreef hij ook, dat als men wat links én rechts gefluisterd werd op een grammofoonplaat zou opnemen, deze als anarchistisch zou worden verboden.Ga naar eind2 Er was geen respect, er was geen tucht meer. Hij schreef dit in een rijk, bijna onvertaalbaar Frans, dat hij, als weleer de rijmplaten, versierd met tekeningen van Steinlen, Willette, Léandre, Hermann-Paul, Couturier, Anquetin, Luce, liet aanplakken op de hoeken der straten van Parijs. Als een ding geschikt was, de Franse ‘bourgeois satisfait’ der negentiende eeuw voor te bereiden op de twijfel en wanhoop, die zijn lot in de twintigste zouden worden, dan was het wel deze affaire, waarin de bourgeoisie niet alleen de ‘kleine man’ tegenover zich kreeg, maar nog meer dan tot dusver tegen zichzelf verdeeld raakte. Dat was zozeer het geval, dat aanvankelijk de socialisten van alle schakering zich buiten deze burgerlijke factiestrijd hebben gehouden. De jezuïeten waren royalist, de joden republikein, het volk had alleen maar honger, zo zeiden zij. Jaurès zelfs, aanvankelijk, zo goed als Clemenceau, als iedereen trouwens, behalve de enkelen die in het komplot waren, overtuigd van Dreyfus' schuld, was alleen maar verontwaardigd, dat deze rijke stafkapitein er met verbanning afkwam, terwijl net tevoren een twintigjarige soldaat, Charles Hartier, was gefusilleerd, omdat hij een knoop van zijn uniform getrokken en naar de voorzitter van de krijgsraad gegooid had. ‘Om een eind te maken aan het tijdperk der schandalen waarin zovele officieren zich onderscheiden’, schreef d'Axa bitter, ‘moet er een voorbeeld gesteld worden, dat staat vast: fusilleer fluks de kleine soldaat.’ Steinlen heeft er een congeniale plaat bij getekend: de eenzame jongen tegen een paal op de voorgrond; op de achtergrond het vuurpeloton, een officier met geheven sabel, en de vaandels tegen het licht van de ondergaande zon.Ga naar eind3 Er is in die prent het even beheerst als fel verzet tegen al de huichelarij van het ‘caporalisme’, tegen de moord uit goed geweten, tegen het verband van kazerne en kerk: de ‘tonsuur onder de kepi’, waar ook d'Axa zo wild van werd. Later is Jaurès, als zoveel anderen, van mening veranderd en heeft hij al zijn welsprekendheid gebruikt, maar ook nodig gehad, niet alleen om de Guesdisten, maar zelfs om zijn eigen mensen te overtuigen, dat het hier in wezen mede om hún zaak ging. Mede daardoor is deze affaire tot de affaire geworden. Het ging er op het einde der negentiende eeuw in Frankrijk om of de deur naar de twintigste al of niet zou worden opengehouden. Wat was dan de affaire? Naar haar wezen is zij, hoe ingewikkeld ook, nog wel kort samen te vatten: men komt een spionagegeval binnen het leger op het spoor (het telegram aan von Schwartzkoppen) en dan, schijnbaar, | |
[pagina 115]
| |
een kleinmenselijk begin, een lichtvaardige verdenking uit afkeer, afkeer uit afgunst van ‘kameraden’ op een eerzuchtige mededinger naar snelle promotie, die bovendien rijk en een jood was uit de Elzas - maar niemand vraagt zich af uit welke hoek die gemakkelijk vallende verdenking is aangestookt om de werkelijke schuldigen of ‘de eer van het leger’ te redden, die immers met het eerverlies van een jood niet geschandvlekt kon worden. Dan rolt het verder: een gerechtelijke dwaling, mogelijk gemaakt door vrees voor de nationale vijand, haat tegen de vreemdeling en door het antisemitisme, waarvan men ten onrechte de betekenis in deze zaak wel bestreden heeftGa naar eind1; een nationale en rassewaan die ook de kleinburger het recht scheen te geven, zich tot een elite te rekenen; een proces met kettingreacties; een oude feodale traditie tegenover een jonge burgerlijke; een Rome, dat een eeuw oude rekening te presenteren had met de ‘constitution civile du clergé’ er op als voornaamste post, tegenover een republiek, die geen dag kon bestaan zonder de steun van de ‘kleine man’ en de boer, die de verworvenheden van de revolutie niet wilden prijs geven; een formulering van prefascistische ener-, van mensenrechtelijke gedachten anderzijds; een scholing in uit die antithetische denkwerelden voortvloeiende elkaar tegenstrevende organisaties en acties; een strijd tussen twee Frankrijken, die het land op de rand van een burgeroorlog bracht, met als oorzaak en gevolg tegelijk een beerput van wantrouwen, angsten, arglistigheden, corruptie, vervalsingen en meineden; een dieper zich hechten van de valse leuze dat het doel de middelen heiligt; een fontein ook van moed, offervaardigheid en volharding; en tenslotte, dit alles in enen, de stof voor een ‘comédie humaine’, massaler en bewogener dan die welke het genie van een Balzac heeft geschapen. In bijzonderheden is ze dan ook niet gauw verteld. Herzog heeft ruim zeshonderd bladzijden nodig gehad enkel voor zijn kroniek der TatsachenGa naar eind2, Kayser, die zich tot de belangrijkste data beperkte, somde er nog altijd een kleine tweehonderd opGa naar eind3 en de bibliografie van Desachy, die nochtans maar tot 1905 gaat en alleen het belangrijk geachte omvat, telt al ruim zevenhonderd nummers.Ga naar eind4 Maar het kwam dan, de nog altijd duistere punten buiten beschouwing gelatenGa naar eind5, en de talloze meanders van deze modderstroom ontwijkend, op het volgende neer. Men wist dat de Duitse militaire attaché, von Schwartzkoppen, evenals trouwens zijn Italiaanse collega, Panizzardi, zich met spionage ophield, dat er een soortgelijk bureau in Brussel en een derde in Straatsburg bestond, aanleiding genoeg dus voor nerveusiteit op dit punt. In de laatste week van september '94 nu - eind '93 was het Schwartzkoppen-telegram onderschept - vond een agente van de Franse contraspionage bij de | |
[pagina 116]
| |
concierge van de Duitse ambassade een brief, ongedateerd, ongetekend en door een onbekende afgegeven, waarin een vijftal geheime stukken met betrekking tot de nationale defensie en de voorgenomen expeditie naar Madagascar werden opgesomd - het zgn. ‘bordereau’. Van wie kon het zijn? Van Dreyfus, de Elzasser, de eerzuchtige, de praler, de jood, en dat volstond tezamen met enkele aanwijzingen die men toch reeds tegen hem meende te hebbenGa naar eind1 om hem ook van dit verraad te verdenken. Het schrift van het ‘bordereau’ werd met het zijne vergeleken en al besloot de grafoloog van de Banque de France tot gelijkenis, en niet tot gelijkheid, andere experts, er nu bijgehaald, verstonden hun vak beter en het bewijs leek geleverd. Een kleine ministerraad ried een proces af om de mogelijkheid van internationale verwikkelingen, vooral op aandringen van de nationalistische historicus Hanotaux, die toen minister van buitenlandse zaken was, maar beval onderzoek bij de verdachte. Majoor du Paty de Clam moest het leiden. Op 15 oktober werd Dreyfus gearresteerd en naar de gevangenis overgebracht, nadat hem een tekst gedicteerd was, die met die van het ‘bordereau’ enige overeenkomst vertoonde om het schrift des te beter te kunnen vergelijken: zeker is zeker. Dat was het eerste bedrijf. De zaak bleef niet geheim. Twee weken later al maakte Drumonts Libre Parole, het orgaan aller antisemieten, antivrijmetselaars en antiprotestanten, met geld der jezuïeten gestichtGa naar eind2, er zich meester van. Het blad wilde de joden buiten de wet gesteld zien en voorspelde hun een nieuwe Bartholomeusnacht. Andere kranten mengden er zich eveneens in, zodat een openlijke behandeling onvermijdelijk werd. Het was al een ‘affaire’ geworden, voordat, 22 december, Dreyfus, door mr. Demange verdedigd, door de krijgsraad veroordeeld werd, vooral op grond van weer een geheim stuk, dat generaal Mercier, toen minister van oorlog, na de behandeling maar voor de uitspraak, aan de leden had doen toekomen. Weinig vermoedde deze generaal, dat toen hij deze antisemitische lont aanstak, hij een explosie zou veroorzaken, waarbij zijn hele kaste in de lucht zou vliegen. Het vonnis luidde degradatie en deportatie voor het leven naar een fort. Het beroep van de veroordeelde, die zijn onschuld bleef volhouden, werd binnen tien dagen afgewezen. Zijn argument dat er niets in zijn leven was dat hem tot zo iets had kunnen brengen, zou, ware het een eerlijke correct-militair behandelde zaak geweest, overigens steekhoudend genoeg geweest zijn: hij had een positie die zijn eerzucht bevredigde en was rijk. Het plegen van verraad zou alleen beide in gevaar hebben kunnen brengen. Het vonnis werd uitgevoerd. Op 5 januari 1895 werden de epauletten hem van de schouders gerukt en zijn sabel boven zijn hoofd | |
[pagina 117]
| |
Karikatuur van de antisemitische polemist Drumont. Collection Viollet.
| |
[pagina 118]
| |
gebroken. De opgewonden menigte, opgedrongen achter de hekken van de militaire school, riep ‘à mort’ en bevuilde zijn gescheurde uniform met schimpscheuten. 's Avonds vertelde Léon Daudet, eenendertig toen, nog opgewonden aan zijn vader, met wilde vreugde, hoe ‘fijn’ het geweest was. Alphonse haalde zijn schouders op: hij heeft zich nimmer voor noch tegen verklaard.Ga naar eind1 Maar Emile Zola, die bij de Daudets ten eten was, kreeg een steek. Op hem had Dreyfus' ‘ik ben onschuldig’ indruk gemaakt...Ga naar eind2 Dat was het tweede bedrijf. Als ‘entr'acte’ schreef Gustave le Bon in '95 zijn beroemd geworden Psychologie des foules, gedachten voortspinnend die de Italiaan Scipio Sighele drie jaar eerder al geuit had in zijn La folla delinquente. Het waren de eerste angstkreten over de ‘massa’ die in deze jaren voor het eerst in het volle licht van het wereldtoneel trad.Ga naar eind3 Het derde bedrijf begon in de zomer van '96. Dreyfus zat nog steeds op Duivelseiland, vertwijfeld in de zwarte nachten, vertwijfeld in de witte dagen, maar met ergens toch ook nog het vertrouwen, door hem uitgesproken bij zijn vertrek, dat binnen drie jaar zijn onschuld gebleken en hij gerehabiliteerd zou zijn. Picquart, als opvolger van Sandherr hoofd geworden van de inlichtingendienst, antisemiet ook hij, maar fatsoenlijk, deelde zijn chefs mee, dat naar zijn mening majoor Esterhazy de schrijver van het bordereau was en drong, uit vrees voor onthulling door de familie, op hernieuwd onderzoek aan. Hij had die verdenking opgevat, sinds er uit een prullemand op het Duitse gezantschap een in dertig stukjes gescheurd en verfomfaaid stadstelegram voor de dag was gekomen - het zgn. ‘petit bleu’ - geadresseerd aan de genoemde. En hij was tot die overtuiging gekomen sinds hij diens leven had laten nagaan. Meer Hongaar dan Fransman, bastaard, zich valselijk graaf noemende, aangevreten door speel- en vrouwenschulden en van een woest temperament, zodat hij, wie weet, nog waarheid sprak als hij zei van Attila af te stammen, leek het antwoord op de klassieke vraag ‘cui prodest?’ op hem zo goed te passen, als het slecht paste op Dreyfus. Spionage tegen Frankrijk was nog een onschuldige bevrediging van zijn haat tegen dit land, vergeleken bij wat Esterhazy eens geschreven had, te weten: dat hij ‘volmaakt gelukkig zou zijn, als hij, aan het hoofd van zijn ulanen, Fransen neersabelend, zou zijn gedood, en welk een feest het hem geweest zou zijn, als, in de rode zon van een veldslag, Parijs bestormd en aan de plundering door honderdduizend dronken soldaten overgeleverd zou zijn’.Ga naar eind4 Dat Picquarts gissing juist was, bleek hem zelf, toen hij zich het handschrift van de schuldige liet verschaffen en het vergeleek met dat van het bordereau en het is ons ten overvloede bevestigd, zowel door de latere bekentenissen van Esterhazy zelfGa naar eind5 - van de ongeveer duizend documenten in | |
[pagina 119]
| |
de zaak waren er wel zeshonderd vals, zei hij ook - als uit het getuigenis van von Schwartzkoppen.Ga naar eind1 Picquart kreeg echter de kans niet, de waarheid te onthullen. Integendeel. Zijn chefs, de generaals Gonse en Boisdeffre, die eigenlijk gewoon Mouton heetteGa naar eind2, en de minister van oorlog, nu Billot, wisten het beter. Het blad van de staf, L'Eclair, bracht 15 september een artikel, waarin het laatste ‘bewijs’ juist van Dreyfus' schuld publiek werd gemaakt: het geheime stuk, dat eens de krijgsraad overtuigd had, moest het nu de publieke opinie doen. En deed het ook, want men kon niet weten, dat het een falsum was van majoor du Paty. De tegenzet bleef niet uit: Le Matin, toen in zijn elfde jaar en bekend om zijn nauwkeurigheidGa naar eind3, publiceerde 10 november het bordereau, zodat nu iedereen kon vergelijken, die ook over Dreyfus' handschrift beschikte. Doch daarmee was noch Picquart noch Dreyfus direct geholpen. De eerste, in ongenade gevallen en zich bedreigd voelend, deelde na lange aarzeling tussen dienst- en gewetensplicht in juni '97 zijn geheim aan mr. Leblois mee en deze vertelde het een maand later aan Scheurer-Kestner, eerste vice-voorzitter van de senaat en een der niet overtalrijke rechtschapen leden van dat hoge college van staat, van wie hij wist dat deze belang in de zaak stelde. Mogelijk, omdat ook Kestner Elzasser was als Picquart en Dreyfus zelf. Het was op raad van Kestner dat Mathieu Dreyfus, de broer van de balling, die nooit de hoop noch ooit de moed had opgegeven diens onschuld te bewijzen, een stap deed, die beslissend had moeten zijn, ware er in die jaren naar reden recht gesproken in Frankrijk. Het is waar, de jonge anarchistische journalist Bernard LazareGa naar eind4, die in '94 al tegen het antisemitisme had geschrevenGa naar eind5, had het in '96 al met een brochure voor Dreyfus opgenomen, maar de stem was zonder merkbare weerklank gebleven. De brief echter die Mathieu nu, half november '97, schreef aan de minister van oorlog en waarin hij Esterhazy betichtte, zou het niet kunnen blijven, bleef het ook niet. De zaak Esterhazy werd onderzocht, maar, tja, wat het zwaarste was, moest het zwaarste wegen en dat was nog altijd de eer van het leger, van de kerk, van regering en rechtspraak: Esterhazy werd vrijgesproken. Hoe kón men aan hem denken; waren niet al zijn superieuren bijster over hem te spreken en, afdoende, lag hij destijds niet in Rouen in garnizoen, dat ver van Parijs lag - o wonderbaarlijke ontdekking van de militaire geografie, hoonde Clemenceau in zijn Aurore.Ga naar eind6 Het was voor het eerst, dat mr. Labori, die kort daarop beroemd zou worden door zijn verdediging van Zola, in de zaak gemengd werd. De vrijspraak van Esterhazy viel op 12 januari 1898. In de nacht daarop maakten agenten zich gereed kolonel Picquart te arresteren en naar het | |
[pagina 120]
| |
fort Mont-Valérien over te brengen. Twee maanden vestingstraf zouden zijn waarheidsdrang wel verdringen. In dezelfde nacht schreef een man, wiens consciëntie allang worstelde met zijn behoefte aan comfort, schreef hij, gedicteerd door zijn geweten en gesteund alleen door zijn faam als romancier, schreef Zola zijn brief aan de president der republiek Félix Faure. De volgende dag zou die brief in L'Aurore staan met het woord erboven waarmee hij geschiedenis zou maken en de geschiedenis zou ingaan: J'accuse. De zaak van een willekeurling voor wie men alleen sympathie kon voelen, omdat hij onschuldig was, had zich bij hem met die der mensheid vermengd, waarbij het misschien evenzo is: de een dienend, deed hij het tevens de ander. Daarmee begon het vierde bedrijf. Geweten, speurzin, schrijverschap hebben die brief zijn insnijdende betekenis verleend. In Parijs rukte men elkaar de ochtend van de 13de de driehonderdduizend exemplaren van Clemenceau's dagblad uit de handen. In de peroratie las men dat Zola velen aanklaagde, elke alinea met het beroemd geworden woord beginnend: j'accuse luitenant-kolonel du Paty de Clam, j'accuse generaal Mercier, j'accuse generaal Billot; ik beschuldig de generaals Boisdeffre en Gonse, generaal de Pellieux en commandant Ravary. Hij beschuldigde de drie schriftgeleerden, het bureau van oorlog, de eerste krijgsraad en tenslotte de tweede, die van de vrijspraak van Esterhazy, het ‘waarvan’ telkens bijvoegend, in het laatste geval: van de rechtsschennis van de eerste krijgsraad gedekt en, op bevel, een schuldige vrijgesproken te hebben.Ga naar eind1 Zola wist wat hij deed. Hij wist dat hij met die paar pennehalen streed tegen een leger waarvan een der gezagsdragers eens geschreven had, dat het logischerwijze, vroeg of laat, zo in het verleden als in de toekomst, geroepen was de republiek te onderdrukken en de republikeinen te fusilleren, tegen een kerk wier congregaties tussen 1881 tot 1898 hun grondbezit hadden verdriedubbeld en het verlies van hun tiental miljard bezit als een dreigend gevolg van een triomf van het antiklerikalisme zagen, tegen een kapitaal, dat zich niet minder in gevaar voelde en tenslotte tegen een regering, die deze drie machten ontzag. Hij wist, dat hij met deze open brief zichzelf na Dreyfus en Picquart als derde slachtoffer meldde. Hij moest vervolgd worden, wilde men zijn gelijk niet erkennen. Hij werd vervolgd, maar om hem de bedoelde gelegenheid te ontnemen van in zijn proces dat van Dreyfus aan revisie te onderwerpen, alleen op zijn laatste j'accuse. In februari, de 23ste, al sprak de jury, onder de druk van generaals, politici, priesters, pers en publiek het zoveelste valse vonnis uit: schuldig aan laster, met de hoogste strafmaat: een jaar gevangenisstraf, vier maanden voor Perreux, de directeur van L'Aurore, die dan als oud-communard | |
[pagina 121]
| |
nog van geluk mocht spreken, en beiden drieduizend francs boete. Leve het leger, weg met Zola, dood aan de joden! Kannibalen, zei Zola, walgend. Het werd het hoogtepunt van de ‘affaire’. Nieuwe propaganda-acties: sandwichmen door de straten, strooi- en aanplakbiljetten op de muren van Parijs. Er is er o.a. een bewaard van Drumont als Karel Martel in schitterende wapenrusting, negentiende-eeuwse joodse Saracenen van bank en beurs verslaande; optochten en opstootjes, baldadige geweldplegingen en boekenverbrandingen in Parijs, Lyon, Marseille, Rennes, Nantes; een regelrechte pogrom in Algiers, waarbij, naar het blad La Croix juichte, Christus in de stad geregeerd had.Ga naar eind1 De denunciatie van een justitiële dwaling werd een politieke worsteling, een ideologisch conflict, welks uitslag over het lot van de natie in de komende eeuw leek te zullen beslissen. Zola stond niet alleen meer. Direct bij zijn eerste proces, en naar aanleiding daarvan, werd 20 februari '98, de Ligue pour la Défense des Droits de l'Homme et du Citoyen gesticht, die op de 4e juni haar eerste openbare vergadering hield en tot de Tweede Wereldoorlog is blijven bestaan. Een falanx van geleerden, schrijvers en kunstenaars stond voortaan naast hem. Herzog noemt er een zestigtal; de voornaamsten zijn, voorzover we hun namen al niet tegenkwamen: Anatole France, Gaston Paris, Ducleaux, de opvolger en biograaf van Pasteur, Charles Péguy, Romain Rolland, Marcel Proust, Marcel Prévost, Daniel Halévy, Joseph Reinach, Lucien Herr, Octave Mirbeau, Charles Andler, Gabriel Monod, Claude Monet, Elie Reclus en Briand. Léon Blum en Paul Langeries hoorden er, hoe jong ook, eveneens bij. Ook de tegenstanders van grote naam, een veertigtal, somde hij op. Daarvan waren de meest sprekende, voorzover al niet genoemd: Maurice Barrès, Charles Maurras, Gyp, Arthur Meyer, Ernest Judet, François Coppée, Paul Valéry - een vergissing, maar niet van Herzog - Jules Lemaître, Ferdinand Brunetière, Forain, Caran d'Ache en Vincent d'Indy.Ga naar eind2 Degas had ook op deze lijst behoord. Hij was zelfs zo fel anti, dat hij eens een model heeft weggestuurd, omdat zij aan de schuld van Dreyfus twijfelde.Ga naar eind3 De meesten echter, als altijd bij zulke zaken, zwegen voorzichtig. Ajalbert noemde Rodin en LavisseGa naar eind4 onder de zwijgers. Ook de oude Daudet is een van hen. Een dertig jaar later heeft Cécile Delhorbe een dissertatie aan de voornaamste voor- en tegenstanders onder de intellectuelen en de invloed van l'affaire op de Franse literatuur gewijd, van France en Zola af, via Beaunier, wiens Dreyfusroman in 1900 verscheen, tot aan J.R. Bloch toe.Ga naar eind5 Terecht. De affaire beroerde voortaan ook de wereld van het intellect en dat zei, toen en in Frankrijk, meer dan nu en elders: het zei alles. Het zekerste middel om in de literatuur te slagen werd de | |
[pagina 122]
| |
politiek, heeft Morand gezegdGa naar eind1, maar bijna omgekeerd blijft de stelling waar: het zekerste middel om in de politiek te slagen, werd, zoal niet de literatuur, dan toch de journalistiek. Zoals de daad van Zola echter Dreyfus niet direct geholpen had, zo hielp de actie der liga Zola niet rechtstreeks. Herziening van het proces-Zola wist men, zeker, gedaan te krijgen, en kreeg men ook gedaan maar de uitspraak van de 18de juli bevestigde slechts die van de 23ste februari. Aan uitvoering van het vonnis onttrok de veroordeelde zich door een overhaaste vlucht nog diezelfde avond met alleen nachtgoed in een krant, naar Londen: een groter offer dan zijn brief. De kentering was nochtans op til. De meiverkiezingen van '98 hadden een linkse meerderheid opgeleverd: als het er op aankwam stemde de Franse boer en volksman nog altijd voor wat nog wel niet zijn revolutie was, maar het toch worden kon. Want dit resultaat is bereikt ondanks duidelijke invloed van de ‘affaire’ op diezelfde verkiezingen: Jaurès en Reinach niet, Drumont, in Algiers, wel gekozen. En bovendien, zoveel schurken treden er in de ‘affaire’ niet op, of men vindt er, zoal geen helden, dan toch fatsoenlijke mensen tegenover staan. Dit keer was het Brisson, de nieuwe premier. Dit keer was het zelfs Cavaignac, die, zo zijn ijdelheid al zijn moraal in de weg stond, toch althans een fatsoenlijke daad deed. In juni minister van oorlog geworden, was hij het, als zoon van de man die de juni-opstand der Parijse arbeiders in '48 had neergeslagen, al bijna aan zijn naam verplicht, behalve Zola, ook de andere zgn. leden van het zgn. ‘syndicat’ - het vermeende joodse komplot, dat nu deze dan gene tot Dreyfusard heette om te kopen - onschadelijk te maken. En hij zou dat vermoedelijk ook wel gedaan, althans getracht hebben, als niet in die dagen gebleken was, dat het ene geheime document waarin de naam Dreyfus voluit voorkwam en dat diezelfde Cavaignac nog kort tevoren in de kamer bekendgemaakt en door alle burgemeesters in het land had laten aanplakken, maar waarvan Picquart al had gezegd, te kunnen bewijzen dat het vals was, na een onderzoek van kapitein Cuignet inderdaad een falsum was gebleken. Niemand anders dan de opsteller ervan, kolonel Henry, heeft het, bij een verhoor door de minister in het nauw gedreven, opgebiecht. En deze gaf het nieuws, ofschoon hij wist er in eigen vlees mee te snijden, ja, het voor hem en zijn zaak, in feite de nederlaag betekende, onmiddellijk aan de kranten door. Zijn toekomstig presidentschap, als dat soms de bedoeling van zijn efemere eerlijkheid geweest is, heeft hij er overigens niet mee gered. Zelfs niet zijn ministerschap. Van de tien ministers van oorlog, die de affaire versleten heeft, was hij er een. Maar de zaak moest nu haar loop hebben. Henry werd na afloop van zijn verhoor | |
[pagina 123]
| |
gearresteerd. Dat was 30 augustus des middags. De volgende dag sneed hij zich in zijn cel met zijn scheermes in twee halen de keel af. Zo luidt althans de officiële lezing, maar mogelijk schuilt ook hier nog een mysterie: moord in opdracht.Ga naar eind1 Met de bekentenis en de zelfmoord van de kolonel Henry opende het vijfde bedrijf, dat der revisie. Generaal Boisdeffre, de lieveling der jezuïeten, en generaal de Pellieux verzochten ontslag; de eerste verkreeg het, omdat hij er op stond, de tweede trok het in op verzoek der regering: toch ook geen figuren voor een echte draak. Esterhazy, in juli al gearresteerd, werd wel uit de gevangenis, maar tegelijk uit de dienst ontslagen. Zijn uitvlucht, die misschien tegelijk de naam van bekentenis verdient: op bevel van Sandherr en Henry gehandeld te hebbenGa naar eind2, hielp hem niet. Hij verdween naar Londen, waar hij onder de valse naam van graaf Jean de Voilemont nog tot 1923 geleefd heeft. Ook du Paty de Clam kreeg, na een verhoor, ontslag. Bij de 600 parlementsleden, waaronder er, nu Jaurès niet herkozen was, zich maar één Dreyfusard bevond, begon eindelijk toch iets van twijfel te leven. In hun republikeinse middens gingen ogen open: de Dreyfusards waren toch blijkbaar niet zó wereldvreemd, of zó revolutionair, of zó gek, als men gedacht had. Zelfs Cavaignac, we zagen het al, kon het niet meer houden. En dan kwam in dezelfde maand de tegenslag bij Fashoda de maat volmeten. Een revisieproces leek onvermijdelijk. Nog één keer echter - ach neen, nog vele keren - liet de tegenpartij verzamelen blazen. Charles Maurras verheerlijkte de patriot Henry en men hield een inzameling voor een monument te zijner gedachtenis. Bij de briefjes die sommige giften op de achttien lijsten begeleidden, zijn er welke iemand die zijn vertrouwen in de mensheid wil behouden, beter ongelezen kan laten. Niets wordt er de joden bespaardGa naar eind3; alleen voor de gaskamer is deze tijd nog niet zakelijk genoeg. Onder de milde gevers was de fine fleur van de Franse adel: negen graven en gravinnen, een markies, acht hertogen en hertoginnen en nog altijd drie prinsen en prinsessen. Het is wel de laatste openbare manifestatie van die ten dode opgeschreven stand. Onder de burgers was ook een kapitein Weygand, die een twintig jaar later de Polen zou helpen aan de consequenties van hun aanvalsoorlog tegen de sowjets te ontsnappen, en veertig jaar later mede verantwoordelijk zou zijn voor de smadelijke capitulatie voor Hitler. Iedereen staat op zijn plaats in de geschiedenis. Picquart, terug uit Tunis, waarheen men hem eerst gestuurd had in de hoop dat hij er niet meer van terug zou komen, zat nog steeds in de gevangenis. Mevrouw Dreyfus vroeg opnieuw om revisie, maar nog steeds tevergeefs, totdat haar verzoek dan toch eindelijk, eind oktober, ontvankelijk verklaard moest worden. Een arrest van 3 juni | |
[pagina 124]
| |
1899 casseerde het oordeel van de krijgsraad, die Dreyfus veroordeeld had. Twee dagen later keerde Zola, nog in dezelfde maand Dreyfus terug; voor zijn tweede proces, dat 7-11 september in Rennes gehouden werd. De hele wereld leefde mee. De beroemdste journalisten zijn present: Max Nordau voor de Neue Freie Presse van Wenen, Daniel voor de Londense Daily Mail, Wolff voor het Berliner Tageblatt. Voorzover de zittingen van de krijgsraad openbaar waren luisterden zij naar de honderd getuigen à charge en nog meer naar de vijfenveertig à décharge. Manifestaties voor Dreyfus in Hyde Park: vijftigduizend mensen, in Washington net zo. In Budapest rinkelen de ruiten van het Franse consulaat. In de synagoge van Jeruzalem worden dagelijks gebeden voor de beklaagde opgezonden, tot in de Boekowina toe hangt in joodse huizen zijn portret boven de wetsrol. Het verlichtte de betogers, maar het lot van Dreyfus niet, niet direct althans. Het vijfde bedrijf werd een nieuwe veroordeling met vijf tegen twee stemmen; alleen ‘verzachtende omstandigheden’ deden nu zijn vonnis in tien jaar hechtenis veranderen. Pater Bailly van de assumptionisten in Algiers die de kleine man bewerkten, zoals de jezuïeten het de grote deden, schreef in La Croix dat dit tweede vonnis aan de wonderbaarlijke tussenkomst van de Heilige Maagd moest worden toegeschrevenGa naar eind1, die blijkbaar van de onschuld van Dreyfus nog steeds niet overtuigd was. De opening van het zesde en laatste bedrijf, dat der verzoening, was in elk geval aan minder miraculeuze inmenging te danken. Een week na de uitspraak verzocht het nieuwe ministerie van republikeinse concentratie - Gallifet, de gevangene van Sedan en de beul der Commune, aan de rechter, Millerand, de eerste socialist-minister, aan de linkerzijde, en Waldeck-Rousseau in het midden - aan president Loubet om Dreyfus gratie te verlenen: hetgeen deze deed; een menselijk onbevredigend, politiek niet onverstandig compromis. In het buitenland immers was het tweede vonnis zeer slecht ontvangen. De prins van Wales dreigde zelfs met een boycot van de wereldtentoonstelling-op-til in Parijs. In elk geval heeft Rousseau met deze politiek zich de erenaam van ‘de Richelieu der Derde Republiek’ verworven.Ga naar eind2 Maar niet onwaarschijnlijk is het ook, dat een Péguy, na met religieuze ijver Dreyfus verdedigd te hebben, uit teleurstelling over deze halfheid die zijn behoefte aan heelheid wondde zich weer tot de kerk van zijn jeugd heeft gewend om tenslotte dichtbij de Action Française te belanden - om daar het gezochte overigens evenmin te vinden.Ga naar eind3 ‘Het incident is gesloten’, zei een dagorder. Dezelfde 18de september 1899 vormde de regering uit de senaat het hooggerechtshof om te oordelen over de komplotten tegen de republiek. Zijn vonnis van 4 januari 1900 is ons bekend. | |
[pagina 125]
| |
De rest is naspel, de golven zakten. Andere zaken trokken de aandacht: de Wereldtentoonstelling, de Boerenoorlog, de Duitse vlootwet, de Bokseropstand. Of dat niet eens. De burgerman had er genoeg van zich warm te maken, voor of tegen, ruzie te maken met zijn familie, zijn buren of bureaugenoten om de politiek. Dat was toch maar ‘vuil gedoe’, van welke kant je het ook bekeek; rechts of links het was om 't even. Hij ging weer andere driften uitleven dan de politieke. Als hij tot de nog praktizerende helft behoorde van het kwart der bevolking dat volgens een kerkelijke schatting nog formeel katholiek was, ging hij bidden in de kerken om de onheilen van de komende eeuw af te wenden. Behoorde hij tot de zevenachtsten die, mee door de affaire, heel of half verwereldlijkt waren, dan ging hij, al of niet door een dier vromen begeleid, als voorheen, zijn genoegens na: een café-chantant op zijn tijd met ‘lollige’ liedjes vol berekende liederlijkheid, door niet overdreven kuise dames gezongen, om de volgende dag, uit passend berouw over zijn afdwaling, een hoedje te kopen voor zijn vrouw of speelgoed voor zijn kinderen: bijv. stenen dametjes met opgetild hempje, die parfum piesten - het nieuwste snufje, volgens Morand; alleen Russische soldaatjes, voorheen zo gewild, waren uit de mode. De Russische papieren stonden letterlijk en figuurlijk beneden pari. Letterlijk door de beurskrach van sept. '99 te Sint Petersburg.Ga naar eind1 Figuurlijk waren zij gedaald tegelijk met het gezag van de Franse generale staf, die het meest voor het bondgenootschap met de ‘bloed-tsaar’ geijverd had.Ga naar eind2 Die van de Russische revolutionairen stegen navenant. Wie zich links respecteerde, hoonde over de mislukte vredesconferentie in Den Haag en vloekte op Siberië. Zo is de rest van de affaire naspel, maar de duur ervan wees nog op de ernst van het drama, dat er aan voorafging. Alle motieven keerden nog eenmaal verzwakt terug. De amnestie over ‘rechtvaardigen’ en ‘onrechtvaardigen’, aan het eind van 1900, wees op alles eerder dan op de triomf van het recht. Niet zozeer in de volledige rehabilitatie, zes jaar later, van Picquart en Dreyfus, al is ook die pijnlijk in zoverre zij niet eens geheel wettig tot stand kon komen, maar wel in het Legioen van Eer voor de laatste, steekt iets wrangs. De ‘eer’ was zo vaak misbruikt in zijn zaak, dat men hem liever de onderscheiding had zien weigeren. Maar de geschiedenis kent, anders dan de film, geen ‘happy endings’, zelfs geen ‘endings’. Onder Waldeck-Rousseau's republikeinse concentratie, maar nog meer onder het ‘bloc des gauches’ van Combes, regering van radicalen en socialisten, werd de invloed der hoge officieren teruggedrongen, de krijgsraad tot zaken van insubordinatie en desertie beperkt, de militaire katholieke tehuizen gesloten, de laïcisering van het onderwijs doorgevoerd, de scheiding van | |
[pagina 126]
| |
kerk en staat voltrokken. Het is waar, de ‘Dreyfusards’ hadden overwonnen, maar alleen in die zin, dat zij niet verslagen waren. De Pressensé zou nog verder gaan. ‘In feite zijn wij verslagen’, zei hij op het congres van de Ligue des Droits de l'Homme in 1910, ‘wij bereikten het herstel van een individueel onrecht, maar wat verder? De sociale ongelijkheid is sindsdien slechts gegroeid.’Ga naar eind1 Inderdaad, de problemen bleven, te ernstiger door de verbittering van de strijd. Onder andere vaandels en andere leiders zouden de ‘antidreyfusards’ nog terug- en weer terugkeren.Ga naar eind2 De eind '98 gestichte Ligue de la Nation Française, die in '99 het blad L'Action Française oprichtte en die zelf 5 juli 1900 in Lyon haar eerste openbare vergadering hield, zou het bewijzen. Nog in 1924 zou een boek herdrukt worden, waarin een vijftien jaar daarvóór voor het eerst twee antidreyfusards hun zaak in bijna zevenhonderd bladzijden waren komen bepleiten.Ga naar eind3 Nog weer een vijftiental jaren later, in 1939, zou de geschiedenis ervan gewagen, dat het ene Frankrijk nog steeds niet gestorven was: ‘Croix de Feu’ en ‘Cagoulards’ waren de directe nazaten van de ‘Camelots du Roi’. En toen de Derde Republiek lag te zieltogen onder de Duitse laars, woei in Vichy nog het ‘gouden vlamske’ van Saint Denys, maar zo dun geworden, dat het hakenkruis er doorheen scheen. De Dreyfusaffaire is tenslotte slechts een hoofdstuk gebleken uit de strijd tussen de beide Frankrijken, die nog altijd niet uitgestreden is. |
|