Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 593]
| |
Lof der eerzuchtOok regenten hebben hun was, en dus ook hun vuile was. In de regel wasten zij binnenshuis, maar op die regel zijn uitzonderingen en de opvallendste daaronder is wel de familietwist tussen Onno Zwier van Haren, de latere dichter der Geuzen, en zijn beide schoonzoons, de heren Van Sandick en mr. Willem van Hogendorp. Deze toch is, van weerszijden door verdere familieleden en zelfs door advocaten gesteund, ‘op straat’ uitgevochten. Het ging daarbij - vreemd genoeg - om een wel zeer kiese vraag die bij ons weten noch tevoren noch sindsdien het onderwerp van een publieke pennestrijd geweest is. Deze vraag namelijk of de schoonvader zich vóór het huwelijk van zijn dochters tegenover haar handelingen veroorloofd had die de tegenwoordige pers alleen met het nummer van de desbetreffende paragraaf uit het Wetboek van Strafrecht pleegt aan te duiden. De schoonzoons stonden door een in duplo getekende bekentenis van de vader uit het jaar 1760 en de daarop gevolgde afstand van zijn openbare functies schijnbaar heel sterk, maar een jaar later herriep de vader zijn verklaring onder aanvoering, dat zij hem afgeperst was, en probeerde zelfs zijn ambt weer op te nemen. Verbitterd over zoveel onbeschaamdheid brachten de schoonzoons nu het eenmaal getekende stuk ter kennis van de overheid en dwongen daarmee hun schoonvader zich ‘ter purge’ te stellen voor het Hof van Friesland. Dit weigerde weliswaar de tegen Onno Zwier geëiste straf, maar tevens de door deze gevraagde zuivering uit te spreken. Heel duidelijk is de zaak derhalve niet. Niet alleen in die zin, dat de schuldvraag zelf steeds onopgelost is gebleven, maar vooral ook blijft het ietwat duister, wat de schoonzoons bewogen kan hebben deze pijnlijke geschiedenis aan te snijden, en helemaal duister, wat hen ertoe gebracht heeft haar openbaar te maken, want met hun gelijk viel toch de goede naam hunner echtgenoten die omgekeerd alleen gered kon worden door hun ongelijk. En dit alles moet voor beide partijen te erger geweest zijn, omdat het hier niet twee willekeurige families betrof, maar zodanige die tot de eerste in den lande behoorden. Onno Zwier en zijn broer Willem waren Friese edelen die vóór deze catastrofe een eerste viool aan het hof van de stadhouder speelden. De ene had bovendien reeds naam als dichter gemaakt en de ander zou het doen. Onno was bovendien grietman van Stellingwerf-Westeinde en gedeputeerde van Friesland ter Generaliteit. En ofschoon het geslacht der Van Hogendorpen noch adellijk was, noch tot dusver op cultureel gebied had uitgeblonken, men kan het toch - en met recht - tot de leidende regentenfamilies rekenen. De wetenschappelijke genealogie voert het geslacht weliswaar niet meer tot de 14de eeuw terug, maar zij weet wel met zekerheid, dat zekere Gijsbert van | |
[pagina 594]
| |
Hogendorp die als stamvader te beschouwen is, een der militairen was die na Maurits' dood in Zweedse dienst zijn overgegaan. Het was dezelfde die als treurspeldichter zich een bescheiden plaatsje in de geschiedenis der Nederlandse letteren verwierf. Vast staat voorts, dat mr. Daniël van Hogendorp in het midden van de 17de eeuw lid van de Rotterdamse vroedschap geweest is en dat in 1748 een mr. Dirk van Hogendorp behoord heeft tot de regenten die tengevolge van de troebelen in dat jaar door Willem iv uit de vroedschap verwijderd zijn. Deze Dirk is de grootvader van Gijsbert Karel. Diens vader, mr. Willem, werd in 1762 lid van de vroedschap en in 1769 kwam zelfs zijn benoeming tot lid van Gecommitteerde Raden af, waardoor hij deel kreeg aan het dagelijks bestuur van het gewest van zijn inwoning. We hebben die vader reeds leren kennen en nu niet bepaald van de aangenaamste zijde. Verregaand gebrek aan kiesheid pleegt echter zelden op zich zelf te staan. Mr. Willem had, kan men kort zeggen, alle gebreken die zich in de 18de eeuw in de praktisch erfelijke regentenstand meer en meer ontwikkelden. Als kind verwend, leefde hij eerst als jongeling, daarna als man op grote, zelfs op te grote voet, met alle gevolgen van dien, als daar zijn: schulden maken en het aangrijpen van alle mogelijke gelegenheden om geld te ‘verdienen’ ten einde die schulden de baas te blijven - de materiële basis van zijn morele onkiesheid. Maar de eerlijkheid gebiedt erbij te vertellen, dat in de beproeving toch ook de aloude deugden van die stand bij hem boven kwamen. Toen hij in de beurscrisis van 1773 heel zijn bezit door verkeerde speculaties verloor, zat hij niet bij de pakken neer, maar wist hij, vooral door de gunst waarin zijn vrouw bij de Prinses stond, een winstgevende post bij de oic te verwerven en vertrok de verwende tot herstel van zijn fortuin alleen naar het verre Indië - om niet weer te keren. Van het schip waarmee hij in 1785 de terugreis aanvaardde, heeft niemand ooit meer iets gehoord. Onverbrekelijk is de schande die zijn grootvader en de smaad die zijn vader het gezin hebben aangedaan, met het lot van Gijsbert Karel verbonden gebleven. Dezelfde woensdag, 27 oktober 1762, dat het Hof van Friesland zijn non-liquet uitsprak in de zaak Onno Zwier van Haren, beviel te Rotterdam diens dochter Caroline Wilhelmina van haar tweede zoon die Gijsbert Karel gedoopt werd. Het is altijd hachelijk, om uit de duizend-en-één factoren die - aangeboren en aangewend - vormen wat wij het karakter noemen, er één uit te lichten en daarvan te zeggen: zie, dat is nu wat dit leven maakte tot wat het geworden is. Wie zal zeggen wat er in Gijsbert Karels stijlvol leven teruggaat op zijn treurspelschrijvende voorouders? Wie zal afwegen, hoeveel invloed op zijn trotse terughoudendheid uitging van de regent-grootvader die in '48 een ambteloos leven verkoos boven het bukken voor de hernieuwde macht der Oranjes? Wie zal uitmaken of zijn ‘bedaarde spoed’ - de term is van hem zelf en kenmerkt hem geheel - zijn eigenlijke aard weerspiegelt dan wel juist de vrucht is van een misschien niet bewuste, maar daarom vooral niet minder dwingende wens om níet tuchteloos te worden, zoals zijn grootvader en vader, ieder op zijn wijze, geweest waren en, zoals weer op zijn manier, ook zijn één jaar oudere broer Dirk was? | |
[pagina 595]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp. Gravure door Willem van Senus. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 596]
| |
Een kind kiest zich vaak, het is bekend, een positief ideaal ter navolging. Het is minder bekend, maar ik houd het voor even gewoon, dat het zich een negatief voorbeeld ter vermijding kiest. Menig geheelonthouder is de zoon van een dronkaard. Doch hoe dit zij en hoe zeer alle inzicht hier meer op gissen dan op weten mag berusten, bij Gijsbert Karel is één eigenschap zó opvallend, dat men wel niet anders kan dan haar op zeer beslissende jeugdin-drukken terugvoeren, die dan weer moeilijk anders kunnen zijn, dan die welke samenhangen met de dubbele smaad van zijn familie: het gerucht om grootvader Van Haren, dat de rust van zijn barende moeder verstoorde, gevolgd door het gerucht om het failliet van zijn vader, dat de oren van de elfjarige trof. Het is waar, hij zinspeelde later op deze gebeurtenissen zelfs niet, maar dat kan in dit geval slechts betekenen, dat hij ze verdrongen heeft, en dat ze daar in de diepte van deze gevoelige ziel te eerder de bouwstoffen geleverd hebben voor die ene overheersende eigenschap van hem die men gewoonlijk zijn eerzucht noemt. Eerzucht als eerherstel. Maar wie wist dat? Allen, die hem kennen, klagen over die eerzucht waarvan zij de wortel niet begrepen, achter zijn rug. Prinses Willemien alleen schreef het hem eens ronduit. Zij had de Van Hogendorps die naar Den Haag verhuisd waren, toen de vader lid van Gecommiteerde Raden was geworden, leren kennen door Hemsterhuis' vriendin prinses Gallitzin, Duitse van afkomst als zij zelf. En zij had een genegenheid opgevat voor Caroline en haar kinderen. Maar als bij zoveel, als bij de meeste van onze psychologische begrippen, is men er met het woord niet af. Immers, pas het geheel der eigenschappen bepaalt wat in elk bijzonder geval een bepaalde eigenschap betekent, zoals we ook pas weten wat hol is, wanneer we weten wat vlak en wat bol is. Zijn eerzucht heeft in elk geval gemaakt, dat we van niemand van onze grote mannen zoveel weten als juist van Gijsbert Karel. De nieuwe conceptie van het individu als microkosmos, die ook bij hem, evenals bij Hemsterhuis en Van der Capellen, tot zelfbelangstelling en zelfontleding leidde, gaf zijn eerzucht als het ware het voorwendsel om alles wat hem betrof, belangrijk te vinden en op te tekenen. Zo gauw hij schrijven kon, bij wijzen van spreken, begon hij een dagboek bij te houden. Zijn opname, in 1773 nog, te zamen met zijn broer Dirk op de kadettenschool van Frederik de Grote te Berlijn, gaf reeds de elfjarige gelegenheid om wekelijks aan zijn moeder te schrijven, en hij hield het vol zolang zij leefde. Maar die brieven zijn van zijn dagboekbladen alleen formeel te onderscheiden, want het enige onderwerp waarover zij feitelijk handelen, is steeds weer: Gijsbert Karel; de gevoelens van Gijsbert Karel, de gedachten van Gijsbert Karel, de vorderingen van Gijsbert Karel, de successen van Gijsbert Karel en vooral Gijsbert Karels toekomst. Het besef, nog niet zozeer van iets bijzonders te zijn, als wel van iets bijzonders te moeten worden, doortrekt dit hele leven met de opdringerigheid van een waandenkbeeld. Heel zijn streven is gericht op het uitwissen van de smet door de schuld van zijn naaste verwanten op zijn familie en dus op hem geworpen. Het is of die uiterlijke smet zich bij hem naar binnen gekeerd heeft en tot een knagend zelfverwijt is geworden waarvan alleen de grote, de heel grote prestatie hem verlossen kan. | |
[pagina 597]
| |
Een gedroomde prestatie, zó groot, dat alle werkelijke beneden de verwachting, ook, ja vooral van hem zelf, blijven. Als de eerzucht mateloos is, is haar bevrediging onmogelijk en het gevoel van mislukking onvermijdelijk. Maar als dit dan de bodem van zijn eerzucht is, zegt men met dit woord héél wat meer, dan men er gewoonlijk onder verstaat. Zóveel meer, dat men wel een ander woord zou willen kiezen, indien het er maar was. Een woord waarin met behoud van het negatieve toch tegelijk de positieve kant tot uitdrukking gebracht is. Geseculariseerd zondebesef komt er misschien nog het dichtste bij, want die eerzucht, zó opgevat als het moet om het leven van Gijsbert Karel te begrijpen, is op een bepaalde manier van alle zelfzucht, die er oppervlakkig zo onafscheidelijk van lijkt, ontdaan. In de plaats van het nemen treedt, eigenaardigerwijze, juist het geven, in de plaats van het naarzich-toe-halen komt juist het offer, in de plaats van het genot de tucht. Gijsbert Karels leven is een offer aan de eerzucht, een offer van alles wat het leven vreugde geeft. Nooit heeft Gijsbert Karel zich laten gaan. Altijd wist Gijsbert Karel wat Gijsbert Karel deed. Gijsbert Karel is een somber kind, het sombere kind werd een somber man en de sombere man een somber grijsaard, want de prestatie was in zijn eigen ogen nooit groot genoeg en kon nooit groot genoeg zijn om de smetten die zijn familie aankleefden, uit te wissen. Was hij in de 13de eeuw geboren, hij zou monnik geworden zijn en zijn dagen en nachten in zelfkastijding hebben doorgebracht, maar nu hij in de 18de eeuw geboren is, vervult zijn zelfcanonisatie de rol der zelfkastijding. ‘Ik zou liever slecht dan lichtzinnig zijn,’ schreef hij, zeventien jaar oud, aan zijn moeder die hem bedektelijk te verstaan gegeven had, dat hij zich wat meer in de wereld moest bewegen. Hoe weinig begreep zij haar kind. Ook Carolina Wilhelmina kende de eerzucht, maar haar dreef deze op de gewone paden van nuttige connecties en vorstengunst, waarin zij ook haar zoon had willen zien wandelen. De zoon echter bewandelde schaduwwegen die haar omwegen moesten toeschijnen. Eerbetoon wil hij niet als zodanig, maar slechts als bewijs, dat hij in staat is er steeds meer van te krijgen. Daarom werkt hij voortdurend aan zich zelf, maar kan tegelijk nooit nalaten, ieder die ernaar luisteren wil, van zijn vorderingen op de hoogte te brengen. Men stelle zich voor, wat het voor deze knaap - en voor deze moeder - betekende, dat hem in 1776, dus toen hij nog pas veertien was, de eer te beurt viel voor grootvorst Paul van Rusland de menuet te mogen dansen en de hoge bezoeker zelfs bij een bezoek aan zijn school voor het front van de troep te mogen toespreken! Hoe één schenen moeder en zoon in de glorie. Maar ook hoezeer blijkt dat slechts schijn, wanneer we hem in een brief van nog enkele weken eerder zelfs zien schrijven, dat hij na drie jaar afwezigheid, wel wat voelt voor een bezoek aan zijn moeder zoals zijn broertje gevraagd had, maar dat hij ‘zijn vaderland met veel meer eer zou terugzien, wanneer hij - over een paar jaar - officier zal zijn en tonen kan, dat de moeite, die men aan zijn opvoeding ten koste gelegd heeft niet tevergeefs besteed is.’ Deze verwaandheid komt méér voor, zal men misschien zeggen, bij de jeugd, wanneer de prestaties nog noodwendig kleiner zijn dan de potenties. | |
[pagina 598]
| |
Maar deze kinderlijke woorden zijn even typerend voor de latere man. Jaren nadien, jaren toch van hoeveel revoluties en oorlogen voor zijn land, van hoeveel roem en vernedering voor hem zelf, zou hij nog die zelfde ietwat spreukachtige taal voeren. Het was toen Van der Duijn hem namens de Koning kwam polsen om op zijn ontslagaanvrage terug te komen en hij antwoordde, dat ‘de sluier gescheurd en de illusie verstoord’ was. Het woord uit de jeugd en dat uit de ouderdom, beide schijnbaar vol van vals pathos, zijn in werkelijkheid beide natuurlijk, omdat zij passen bij het meer dan levensgrote zelfportret dat hij als kind al in zijn ziel had opgericht en dat er zijn leven lang is blijven staan. Gijsbert Karel leefde nooit voor het heden, maar altijd voor de toekomst. Wanneer in 1778 de Oostenrijks-Pruisische oorlog om Neder-Beieren op het punt van uitbreken staat, draagt hij de hertog van Brunswijk zijn verlangen voor om aan de campagne te mogen deelnemen. Wanneer deze de nog niet zestienjarige afwijst als te jong en te zwak, antwoordde hij hem ‘dat de grootste legeraanvoerders op die leeftijd begonnen zijn’. Niemand minder dan Turenne komt eraan te pas en hij schroomt zelfs niet de hertog zelf als voorbeeld aan te halen. Ten slotte kreeg hij toch nog een plaatsje in het leger van prins Heinrich, waar hij ervaren kon, dat de raad van de hertog van Brunswijk nog zo slecht niet geweest was, want hij heeft nooit meer een veldtocht meegemaakt. Toen het leger in Dresden de winterkwartieren betrok, werd hij page bij zijn voormalige bevelhebber, maar we weten nu genoeg van hem om te begrijpen, dat ook dit geen kolfje naar zijn hand was. Gijsbert Karel in een kleurig pagepakje en een hoed met pluim, opvliegen als er gebeld werd en complimentjes afsteken tegen de dames, Gijsbert Karel, die in 1776 al bij zijn bevordering tot onderofficier aan zijn moeder geschreven had ‘tot dusver werd ik gecommandeerd, nu commandeer ik’, het klinkt als ironie. En we zien hem dan ook al zijn vrije tijd voor de studie gebruiken waarin de ‘Aufklärer’ J.E. Biester, destijds secretaris van minister von Zedlitz, hem inleidde. Het werd tussen beiden een van die sentimentele vriendschappen die toen in de mode kwamen. Maar ook hier is het weer niet de inwijding in de wereld der klassieken of in die der ‘filosofen’ als zodanig die hem boeide, veeleer het besef, dat de kennis van het Latijn en Grieks en van de nieuwste denkbeelden hem verder brengen kon. Caesar is zijn held. Hij verzuimt niet, zijn moeder te laten weten, dat hij in drie uur ‘al’ vier bladzijden Xenophon gelezen heeft en toen, in 1780, zijn moeder een nieuw portret van hem bestelde, liet hij zich konterfeiten met de Cyropaedie in zijn hand. ‘Bekijk ook het boek,’ schreef hij erbij, ‘er staat op: Cyropaedie van Xenophon, Boek iii, zover zal ik zijn als U het zien zult.’ Maman vond het maar niets en liet de Griekse letters overschilderen. Even typerend voor zijn eerzucht als deze ijdelheid, is het complement ervan, zijn planmatigheid, vandaag dit, 's morgens dat, 's avonds dit lezen, morgen dat en over een maand met dit onderdeel klaar. Hier vloeide zijn eigen streven - het is hem nog slechts één keer gebeurd, in 1813 - harmonisch samen met het tijdsideaal dat niet alleen de kenbaarheid van het nieuw ont- | |
[pagina 599]
| |
De door Van Hogendorp geschreven circulaire tot het
bijeenroepen der oudregenten op 18 november 1813. Algemeen Rijksarchief, Den Haag.
| |
[pagina 600]
| |
dekte individu, maar bijgevolg ook zijn opvoedbaarheid poneerde. Planmatigheid, die Gijsbert Karel ook niet verlaten zou in de jaren toen hij allang opgevoed was. Talloos zijn de blaadjes met ontwerpen, schetsen, plannen en punten in de tientallen portefeuilles, waaruit zijn schriftelijke nalatenschap bestaat en het lijkt soms wel of Gijsbert Karel alleen geboren werd en geleefd heeft om zich zelf in staat te stellen die éne schets te maken die, hoe ook tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd, toch de grondwet van het herstelde Koninkrijk worden zou. Met die planmatigheid is zijn voortdurend wisselen van beroep schijnbaar in strijd. Hij is achtereenvolgens militair, reiziger, jurist, journalist, ambtenaar, koopman, kolonisator, rentenier, minister, frondeur en politiek pamflettist geweest. Maar, typerend genoeg, voor zijn belangrijkste functie die hem tot ‘erflater van onze beschaving’ stempelt, zijn daad in november 1813, bestaat geen naam. Schíjnbaar in strijd, zeiden we, want achter al die ongelijke beroepen staat in wezen steeds dezelfde roeping: met dit tegelijk als mislukt en als geslaagd gevoeld bestaan iets zó groots te doen, dat zijn naam in de historie zal voortleven. In 1781 riep zijn moeder hem uit Duitsland terug, mogelijk in de verwachting, dat de kort tevoren uitgebroken vierde Engelse oorlog hem hier in het zadel tillen zou. Hij werd, op voorspraak alweer van de prinses die de Hogendorpjes ook het plaatsje in Berlijn bezorgd had, vaandrig met de rang van luitenant bij 's prinsen garde. De gelegenheid om zich te onderscheiden bood die jammerlijke oorlog waarin bovendien alleen ter zee gevochten werd, hem echter niet. Zou een reis naar Amerika het doen? Niet zonder moeite kreeg de amper nog meerderjarige in 1783 een plaatsje aan boord van de ‘Erfprins’, een der schepen van de kleine vloot die neef Van Berckel als gezant naar de Verenigde Staten begeleidde. Maar als ter beloning van die moeite kreeg hij stapels aanbevelingsbrieven mee, één zelfs van Benjamin Franklin, eigenhandig gepend, en bestemd voor niemand minder dan George Washington. Verberne, die zijn deugdelijke maar al te uitvoerige dissertatie aan Gijsbert Karel's leerjaren gewijd heeft, wil er een symbool in zien: Gijsbert Karel aan boord van de ‘Erfprins’ op weg naar de Nieuwe Wereld. Men kan het doen, maar betrekke dan in het symbool ook de schipbreuk vóór de haven. Negen bange weken dobberde het onzeewaardige schip rond, voordat de kans op hulp kwam opdagen. Gijsbert Karel die op het wrak van geen nut kon zijn, werd met het halen van die hulp belast. Net op tijd - voor hem dan - want het schip, dat na zijn aankomst op de wal ter assistentie uitgezonden werd, heeft nog slechts veertig van de driehonderdvijftig opvarenden kunnen redden. Hoewel zijn verblijf in de Nieuwe Wereld verkort werd, doordat de dienst hem reeds het volgend jaar terugriep, toen de strubbelingen met Jozef ii, de heer der Zuidelijke Nederlanden, het oorlogsgevaar opnieuw nabij brachten, is het voor zijn vorming als politiek denker toch van eminent belang geweest. Zijn afkomst, opvoeding en omgeving hadden hem tot een onvoorwaardelijke aanhanger van het Huis van Oranje gestempeld, en hebben bewerkt, dat hij de reactie die in 1787 de springvloed van het patriottendom verving, uit volle overtuiging gediend heeft, zodat hij er zelfs geen been in zag de Pruisen | |
[pagina 601]
| |
tot Wezel tegemoet te trekken en hun hier de weg te wijzen. Maar zijn onaf-hankerijkheidszin, de lessen in ‘verlichting’ van Biester, zijn waardering voor Kant van wie hij zich in die dagen een warm aanhanger bekende, en vooral deze reis naar Amerika en zijn ontmoetingen met Jefferson, Hamilton en Washington zijn de oorzaak geweest, dat hij zijn partij toch niet blindelings gevolgd heeft. De Unie in Amerika was voor de jeugdige generatie van toen, wat de Sovjetunie voor die van 1917 geweest is: een nieuwe maatschappij in opkomst die radicaal met het oude gebroken had en waar de Europese problemen hun oplossing leken gevonden te hebben. We hebben het uit Van der Capellens geestdrift voor wat daar gewrocht werd, al gezien, maar nog sterker bewijs misschien voor de indruk die de Nieuwe Wereld toen op de Oude maakte, is de belangstelling van een Van Hogendorp, die zoals wij zagen, door zijn hele verleden toch feitelijk aan de andere kant van de ‘barricade’ stond. Hij is zich die indruk ook zeer wel bewust geweest. Toen in het begin van zijn huwelijk, in 1789, zijn vrouw hem eens vroeg, hoe hij er toch toe gekomen was om aan de politieke loopbaan de voorkeur te geven boven de militaire, en hij zijn antwoord, natuurlijk, weer op schrift moest stellen, schreef hij onder andere-wij vertalen evenals de citaten uit zijn brieven uit het Frans, dat hij zijn leven lang naast het Nederlands is blijven gebruiken: ‘Daar ontstond een regering, daar bevond zich een maatschappij in haar kindsheid en alle kunsten met haar. Daar scheen men bovendien in vrede de grote kwestie beslist te hebben van het gezag tegenover de volksbeginselen, die mijn vaderland begon te beroeren en die sindsdien zoveel stormen in Europa gewekt heeft.’ Wel verwaaiden de hoopvolle verwachtingen in de wind der reactie, wel verbleekten voor hem, als voor zo velen van zijn generatie, de kleuren van het vaandel der volkssoevereiniteit in de mist van de Europese ontreddering, maar het hervormingsstreven ging bij hem toch niet resteloos teloor. Er bleef bij hem zelfs heel wat meer van hangen dan bij een Van de Spiegel die vóór zijn raadpensionarissenschap in de contrarevolutionaire periode van 1787-'95 de denkbeelden van de patriotten dichter genaderd was dan ooit hij. De Franse Revolutie wees hij af, zelfs nog vóór zij in het stadium der terreur getreden was die met zijn ‘bedaarde spoed’ helemaal niet strookte, maar hij deed het, als alles, op zijne wijs. In een politieke beschouwing uit 1791 stelde hij zeer duidelijk de beginselen der reactie met haar leuze van ‘staat en kerk’ tegenover die der ‘revolutie’ met haar ‘democratie’. Hij zag derhalve, anders dan de echte reactionairen, zeer wel, waarom het in wezen ging. En wanneer hij zijn verwerping in de praktijk van de democratie betoogt door erop te wijzen, dat zij zomin in Amerika als in Frankrijk in waarheid heerste, omdat zowel hier als ginds ten slotte de bezitters, de rijken, de natie besturen, dan getuigt dat enerzijds weliswaar van dat niet ongewone vertoon van radicalisme, waarachter zo velen te allen tijde hun gebrek aan henvormingsmoed plegen te verbergen, maar anderzijds toch wel degelijk ook van een inzicht in de werkelijke aard van de Amerikaanse en Franse revoluties, die dat van de meesten zijner tijdgenoten verre te boven ging. Het is geen toeval, dat zich onder zijn nagelaten papieren vertalingen en bewerkingen van die eerste | |
[pagina 602]
| |
theoreticus van het conservatisme, van Burke bevinden, maar evenmin, dat hij ze niet uitgegeven, noch zelfs voltooid heeft. Al zijn zelfvertrouwen en planmatigheid heeft er hem niet voor kunnen behoeden bij de grote worsteling van die dagen de koers kwijt te raken. Dat bewijst, ongetwijfeld, dat hij dit probleem bij uitstek destijds niet de baas was, maar niet minder, dat hij het probleem zag en dat het hem ernst was, omdat hij het als probleem zag. Die twijfel doet iemand van zijn ontwikkeling op zich zelf reeds eer aan. Hij doet het vooral, waar het hier een man geldt die zijn opleiding niet alleen, maar ook zijn positie aan de vrouw van Willem v te danken had. Daaraan doet het feit niet af, dat hij zijn benoeming op het einde van 1787 aanvankelijk tot tweede en kort daarop tot eerste pensionaris van de stad Rotterdam in zijn hart maar een matige beloning vond voor de diensten in dat jaar der reactie aan het Hof bewezen. Was hij diepzinniger geweest, mogelijk zou hij reeds toen de onvermijdelijkheid van het nieuwe begrepen en de overgang erheen hebben helpen voltrekken, maar was hij oppervlakkiger geweest, dan zou hij toen geweten hebben, waar hij staan moest, maar dan ten koste van elke invloed op de toekomst. Dat hij echter noch diepzinnig, noch oppervlakkig was, maakte, dat hij weifelde en die weifeling wekte in zijn plannenmakend brein denkbeelden die hem nog meer eer aandeden. Onder het opschrift Politieke gedagten schreef hij 17 mei 1792 een beschouwing die zijn opvatting zo goed weergeeft, dat wij menen niet beter te kunnen doen dan ze hier af te schrijven: ‘Nieuwe Wetgevers! maakt eerst de menschen voor Uwe hervorming vatbaar, onderwijst de kinderen van den gemeenen man, begint met de opvoeding en gaat dan over tot het staatsbestel. Wij zien in Frankrijk, wat de kwalijk begrepen vrijheid in handen van dom en slegt volk voor rampspoeden voortbrengt. Zoo hebben de Amerikanen de vrijheid nooit misbruikt. Wagt dan, dat het ongelukkig, verzuimd en veragt gedeelte des volks in Europa zig verheffe tot den zedelijken moed van het geringste volk in Noord-Amerika; werkt daartoe mede en laat dan die zaaden gerustelijk opschieten, zij zullen zonder iemands toedoen, tot vrije Regeringen opschieten. Of in de eerste honderd jaren, weet ik niet.’ Dat de revolutie met behulp van een onopgevoede massa noodzakelijke voorwaarde voor haar opvoeding was, ontging Van Hogendorp blijkens zijn aangehaalde woorden, maar dat het achttien de-eeuwse postulaat van opvoedbaarheid van het volk hem heilige ernst was, blijkt er evenzeer uit. En dat hij de opvoeding en verheffing van de massa niet alleen voor wenselijk en mogelijk, maar tevens voor onvermijdelijk hield, blijkt uit deze waarschuwing aan de reactie, die hij op die aan de revolutie onmiddellijk liet volgen: ‘Dog al was het later, slaapt daarom niet. Ook gij regenten van Europa, en verzet U niet tegen de naderende volksregering, zoals gij nu doet. Het is uw zaak mede te werken tot de opvoeding en het onderwijs des volks, gij moet hetzelve meer deel in het bestuur geeven, naarmaate het, door meer verligting, bekwaamer daartoe wordt. Handelt gij anders, wilt gij de algemeene hervorming ophouden, zoals de philosophen die willen overhaasten, dan zal uit Uw beider dwaaze worsteling, overal die verwarring geboren worden, die men in Frankrijk ondervindt, en in plaats van geruste en zagte vorderingen tot | |
[pagina 603]
| |
het gemeene welzijn, zal de maatschappij eene crisis ondergaan, in welke zij mogelijk het leven, dog vast haare beste kragten verliezen moet.’ Door een middenpositie te kiezen - wij willen het woord gebruiken, al verstaan wij er geen volstrekt vrije keuze onder - onthief hij zich van de verantwoordelijkheid zowel voor de misslagen der reactie als voor die der revolutie, dus voor het heden, maar om die van de toekomst op zich te nemen. In hetzelfde stuk formuleerde hij, aanknopend aan een citaat van Payne, het uiterste ideaal van het negentiende-eeuwse liberalisme, daar waar het in zijn schijnbaar tegendeel, het anarchisme, omslaat: ‘Kende nu het geheele volk zijn waar belang in alle gevallen, zoo zou er geheel geen rekening, zelfs geen volksregering, noodig zijn, en elkeen zou tot de goede orde meewerken, zonder gebod noch straf.’ Evenals Van Hogendorp in dit stuk van 1792 zijn ook wij op de gebeurtenissen vooruit gelopen. Na zijn Amerikaanse reis die deze toekomstgedachten in hem gewekt had, keerde hij via Londen waar hij het eerste optreden van de jonge Pitt in het Parlement meemaakte, - alweer een onvergetelijk voorbeeld - naar de Nederlandse werkelijkheid terug, en wij met hem. Hij was de man niet om achter zich de bruggen te verbranden en zo verbond hij zijn oude ambt van officier nog enige tijd met zijn nieuw verlangen naar een politieke loopbaan, zijn oude liefde voor Caesar of Turenne met zijn nieuwe voor Jefferson of Pitt, het deed er niet precies toe, als het maar iets groots was, waarop hij zijn oog kon richten. Zo zien we hem in die overgangstijd in Breda waar hij in garnizoen lag, naar het Corpus Juris vragen aan een knappe winkeljuffrouw, die op heel andere verzoeken van de zijde der heren garde-officieren was voorbereid. De verlegenheid die uit dit misverstand voortsproot, was echter geheel aan de zijde van de leergierige luitenant. Het werd nochtans het begin van de reeds zo lang begeerde studie in de rechten. Zo promoveerde hij, in uniform 30 september '86, te Leiden bij Pestel op een niet zeer belangrijk proefschrift De aequabili descriptione subsidiorum inter gentes foederatas (Over een billijke omslag van de lasten bij gefedereerde volken), evenals de opdracht aan de erfprins Willem Frederik, tegelijk een demonstratie van zijn oranjegezindheid op een tijdstip dat het patriottisme in Holland hoogtij vierde. Hogendorps eerzucht had formaat. 1787 was in 1786 niet te voorzien. Toch kwam 1787 en we kennen reeds zijn grieven uit dat jaar en weten al, dat de beloning hem niet meeviel. Hij deed nochtans een eerlijke poging tot tevredenheid. In 1789, het jaar van zijn huwelijk met Hester Clifford, dochter van een rijk Amsterdams koopman en stiefdochter van admiraal Van Kinsbergen, die hem tien kinderen zou schenken, waarvan er twee jong stierven schreef hij: ‘Gelukkig in mijn gezin, heb ik de Tempel van de roem verlaten en hoewel nog gevoelig voor het genot van gunsten te verwerven snel ik haar niet meer tegemoet en voel ik mij niet meer geneigd tot het minste offer, dat zij zou kunnen eisen.’ Gijsbert Karel ‘bourgeois satisfait’? ‘Bourgeois’ ja, maar het ‘satisfait’ was maar zelfbegoocheling. Hoe zou hij voldaan hebben kunnen zijn met een baantje waarin hij, toen in 1793 zijn commissie vernieuwd moest worden, tot de heren onder andere het volgende zei: ‘Ik | |
[pagina 604]
| |
meen, dat ik best aan mijn pligt voldoen zal, met de resolutiën van deeze Vergadering, zonder ingenomenheid met eigen denkbeelden, uit te brengen, met nooit vooruit te loopen met mijn oordeel over zaaken, met het onbeschroomd en bescheiden te zeggen, als het gevraagd wordt, en met het ten spoedigste te vergeeten, wanneer het geen ingang vindt’ en meer van die valse nederigheid. Geen wonder, dat we hem nog in hetzelfde jaar, toen Van der Hoop stierf, zien dingen naar diens post van tresorier-generaal. Wanneer hem deze ontgaat, doordat hij op zijn best gewaardeerd, maar juist vanwege zijn eerzucht nooit geliefd is, zoals de prinses hem ook voorzichtig, maar toch duidelijk te verstaan geeft, wil hij secretaris van de Raad van State worden. Maar ook dit mislukt. En daarmee vervliegt hét ideaal, de post van Oldenbarnevelt, van Jan de Witt, het ‘ampt aller ampten’, het raadpensionarisschap. Hij ziet zijn fout wel, maar tegelijk, dat zij onverbeterlijk is. Wanneer hij de prinses op haar gemoedelijke waarschuwing antwoordt, schrijft hij: ‘Mijn ijdelheid is altijd losgebarsten en altijd tot mijn gevoelige schade, wanneer ik veronderstelde, dat men mij onbillijk beoordeelde, zoals ik toen inderdaad geloofd heb.’ De laatste post in dat deel van zijn leven - deelde hij zich zelf uit. Het was in 1793. Dumouriez en Daendels naderden. Hoe het gevaar te keren, dat reeds toen onafwendbaar scheen? ‘Daartoe wordt zekerlijk vereist een Man van vertrouwen en die er zich aan waagen wil. Ik durf mij te waagen, indien men vertrouwen in mij stelt. Anders gebruike men een ander, en dan zal ik mij verheugen, dat er meer Hollanders zijn, die voor de gemeene zaak opstaan en het land helpen redden,’ schreef hij 7 maart 1793. Nog geen twee jaar later was het zover. Van Hogendorp deed zijn plicht, - maar zijn gewone, niet zijn buitengewone. Hij voerde de opdracht van zijn lastgevers uit om te zorgen, dat er nergens weerstand aan de Fransen zou worden geboden. De inval en de revolutie ontsloegen hem uit zijn ambt. Doch het zeer zat diep, heel diep. Achttien jaar lang heeft hij het gekoesterd, tot met het uur der vergelding tegelijk dat van zijn bevredigde eerzucht sloeg. Veertien dagen lang. Een heel leven voor twee weken. Een zwaar en waar offer... Hoe nauw in de acht jaar der restauratie, van 1787-'95 zijn betrekking met het hof ook geweest mogen zijn, hoveling is hij toen noch immer geworden. De prins noemde hij ‘zwak en koppig, ten prooi aan vleiers’, het hof was er een, dat ‘van beuzelingen hoofdzaak maakt’ en hij dacht er dan ook niet over het in 1795 in de verbanning te volgen. Hij onderhield er jarenlang zelfs geen betrekkingen mee. Ook in 1799, toen met de Engelsen en Russen de erfprins landde, verroerde hij geen vin. Evenmin echter trok hij zich in de Bataafse tijd mokkend terug, gelijk het merendeel der oud-regenten. Hij wist dat de Franse inmenging op een of andere manier een blijvend karakter zou dragen en lang zou duren. ‘Wel eens een twintig jaar’ antwoordde hij eens op een desbetreffende vraag. 't Is twee jaar meegevallen, maar meer toch niet. Zo zat er wilde hij niet op non-actief blijven, niets anders op dan zijn rol naar een ander toneel te verplaatsen, nu de stroom des tijds hem van het staatstoneel had afgespoeld. Met dezelfde drift van altijd om zich te onderscheiden stortte hij zich in | |
[pagina 605]
| |
De aanvaarding van het hoog bewind in naam van de prins van
Oranje. Midden, zittend, Gijsbert Karel van Hogendorp. Schilderij
door J.W. Pieneman. Rijksmuseum,
Amsterdam.
| |
[pagina 606]
| |
het handelsleven, daartoe toevalligerwijs door de dood van zijn schoonmoeder in staat gesteld. Het Amsterdamse handelshuis Jacob Schues, waarin zij participante geweest was, zette hij te zamen met zijn jongere broer Willem, die als secretaris van Haarlem ook ontslagen was, voort onder de nieuwe firmanaam G.K. van Hogendorp & Co. Is het nodig te zeggen, dat ook de commercie deze Faust-geest niet bevredigde, te minder sinds door de oorlog de goederenhandel stilstond en het ‘vak’ zich tot fonds- en geldtransacties beperkt zag? Een zakenreis naar Duitsland was dan ook een verademing. Nieuwe klanken leverde zij nauwelijks op: wel wekte zij oude herinneringen, toen hij Klopstock en Biester nog eens bezocht. Zijn innerlijk was echter te onrustig om in zich zelf vrede te vinden. ‘Ik weet niet,’ schreef hij enkele jaren later, ‘welke demon mij zoo ongedurig maakt, zoowel in mijn studiën als in de betrekkingen, die ik bekleed heb.’ Wij weten het wel, menen althans het te weten. De demon der eerzucht, de demon van het plaatsvervangend zondebesef dreef hem voort. Het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Hield het lot hem verder buiten de politiek - de kunst van het volkswelzijn, dan zou hij zich op de economie werpen - de wetenschap der volkswelvaart. Hij wierp zich weldra op het toen nijpende werklozenvraagstuk. Zijn belangstelling daarvoor was echt. De handelsvrijheid - hij was in 1796 door de lectuur van Adam Smiths beroemde Wealth of Nations een aanhanger van de toen moderne, nu klassiek geheten economische school geworden - zag hij als de ene reddingsgordel, een moderne armenzorg als de andere, om de bedeelden en behoeftigen van de sociale verdrinkingsdood te redden. Voor de eerste pleitte hij reeds in 1801 in zijn Verhandeling over den O.I. handel die met die vrijheid een bron van welvaart, rijkdom en herstel van de Staat zou kunnen worden. Toen de regering van het Staatsbewind tijdelijk met die denkbeelden van hem en zijn broer Dirk meeging, was hij, ondanks alles wat zij tegen hem en hij tegen haar had, eerlijk genoeg om haar daarvoor te danken. Maar nog groter aandacht besteedde hij aan het armenvraagstuk. In 1805 verscheen zijn Missive over het Armenwezen , reeds in 1794 op schrift gesteld, in de jaren 1799-1801 voorafgegaan door een zestal brochures onder de gemeenschappelijke titel Iets voor de Armen . Hoever is deze geest, die toch waarlijk geen socialist was, verwijderd van het larmoyante gejammer over de armoede van zoveel andere bourgeois-auteurs, dat slechts uit hun kwade geweten over eigen zatte tevredenheid voortkwam. Zeker, ook bij hem is de basis van zijn belangstelling de vrees, dat wanneer de armoede niet gestuit wordt, ‘degeenen aan welken wij nu milddaadigheid bewijzen, dan onze eigendommen in gevaar brengen’, maar hij houdt toch nooit op in deze sociale schipbreukelingen mensen te zien. ‘Maar menschen,’ zegt hij - en hij doelt hier op de behoeftigen die hij van de bedeelden, op de arbeiders derhalve, die hij van de paupers streng onderscheidt - ‘menschen, wanneer zij onophoudelijk zwoegen moeten, verliezen eindelijk den zin tot goede en menschelijke vermaaken, zij verwilderen. Zien wij niet, in alle onze steden, dog vooral in de rijksten en volkrijksten, eene onbesuisde Menigte, het Graauw, onvatbaar voor zedelijke en godsdienstige indrukken, als redelooze dieren voortleeven?’ | |
[pagina 607]
| |
Waartoe dit leidde, leerden, volgens hem - hij schreef dit in de dagen der terreur - de gebeurtenissen in Frankrijk. Robespierre is ook voor een Van Hogendorp een booswicht. Maar toch hoeveel geest van de Franse revolutie huisde er in deze, haar eerlijke tegenstander! Het geloof aan de opvoedbaarheid der massa verlaat hem dan ook niet, wanneer hij zijn oog op de bedeelden richt, die inderdaad toen geen andere keuze hadden dan voortvegeteren of sterven. Als eerste stap stelde hij een bekwaam Armenbestuur voor, dat door centralisatie van kerkelijke en stedelijke instellingen tot landelijke de middelen zou vinden tot het subsidiëren en zelfs stichten van enkele fabrieken die als een soort modelbedrijven het werkvolk beter zouden bekwamen, zodat men daarmee tegelijk de moordende Engelse concurrentie het hoofd zou kunnen bieden. Wat hem voorzweeft is niet ongelijk aan de latere, mislukte ‘Ateliers Sociaux’ van Louis Blanc! Dat de uitvoering van dit grootse plan op moeilijkheden zou stuiten, ontkende hij niet, maar hij zou niet in de achttiende eeuw geboren hebben moeten zijn om desondanks geen optimist te blijven. ‘Misschien lukt het niet met het levend geslacht dan toch wel met het volgende.’ Ziekten en grote gezinnen, betoogde hij, zijn naast de duurte der nooddruft, de voornaamste oorzaken van de werkloosheid. De ziekten zouden afnemen bij betere hygiëne, een kwestie alweer van opvoeding. De kwaal der grote gezinnen kon, meende hij, genezen worden doordat het gereorganiseerde Armbestuur de kinderen boven een zeker aantal overnam en uitbesteedde bij de ouders, een kindertoeslag derhalve. En wat de duurte betrof, daarvoor meende hij een panacee gevonden te hebben in Rumfords in 1799 te Genève verschenen Essais Politiques, Economiques et Philosophiques die hij in de bovengenoemde brochures populariseerde en waarvan hij de vertaling in het Nederlands bepleitte met een vuur en begroette met een vreugde, waartoe men de in zijn diepste verlangens teleurgestelde man niet meer in staat geacht zou hebben. Naïevelijk meende hij, dat als Rumfords recepten maar gevolgd werden, het eten tweemaal zo goedkoop zou worden en wanneer zijn aanwijzingen omtrent een kachelconstructie maar uitgevoerd werden, de brand zelfs tienmaal zo goedkoop zou komen. Wat er met deze middelen niet te helpen was, moest naar het werkhuis, zoals dat te Brunswijk door Meerman beschreven, dat hem als het ideaal voor ogen stond. Tot die pogingen tot opheffing van de vervallen natie, waarvan hij de toestand te zwarter, of beter te reëler zag, naarmate het politiek regime hem door de groeiende afhankelijkheid van Frankrijk meer en meer tegen de borst stuitte, behoorde ook zijn plan tot kolonisatie op grote schaal aan de Kaap. Hij verloor er geld, meer dan een ton gouds, en zijn moed mee. Het verlies van beide deed hem zich terugtrekken op het buitengoed Adrichem bij Beverwijk, eens in bezit van de Trips, waarvan hij door dezelfde erfenis die hem de Amsterdamse onderneming had ingebracht, eigenaar geworden was. Dat was in 1806. Het werd stil in Gijsbert Karel. Stil óm hem was het in 1801 al geworden, toen de verzoenende staatsregeling van dat jaar de vooraanstaanden uit alle partijen weer om de regering geschaard had, ook die van de Oranje-partij, door de brief van de prins uit | |
[pagina 608]
| |
Oraniënstein tot medewerking zelfs uitdrukkelijk gemachtigd. Gijsbert Karel had niet meegedaan - aan zijn weigeringen kent men de politicus - maar door zijn Verklaring aan het Staatsbewind over de Staatsregeling, 27 oktober, op zijn negenendertigste verjaardag opgesteld, had hij althans nog zijn eigen stem gehoord. En zij had hem zo luid en dapper geklonken, toen hij, ik stel me zo voor, hardop voor zich zelf die woorden gelezen had: ‘Ik keur veel meer alle Constitutiën af, welke niet het Huis van Oranje met de erflijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden.’ Zo luid, omdat hij meende, dat hij niet de enige was, die deze les uit de geschiedenis der Republiek getrokken had. ‘Indien dit mijn gevoelen alleen was, zoude ik er minder aan gehegt zijn, maar het is mij gebleken het gevoelen van de overgroote meerderheid der Natie uit te maken en in zoverre oordeel ik, dat het alle aandacht verdien.’ Zo dapper ook: ‘Heb ik mijn gevoelen,’ zo luidde het slot, ‘met zoveel openhartigheid als bescheidenheid voorgedragen, zo kan ik niet denken, dat er eenig gevaar voor mijn persoon daarin gelegen zoude zijn ... maar al was er een groot gevaar aan gehegt, hoe zou dit in staat kunnen zijn om mij tot stilzwijgen te noodzaken, wanneer het aankomt op de openbare rust, op de algemeene welvaart, en wanneer de groote Mogendheeden ... ons oproepen, teneinde het Nationaal gevoelen te leeren kennen?’ Van Hogendorp bracht het stuk persoonlijk naar Den Haag. De heren van het Staatsbewind legden het ad acta. De prins beantwoordde de toezending met frases, de erf-prins die bezig was met het opstellen van de schadevergoedingseis die hij de Republiek wilde aanbieden, antwoordde helemaal niet. En voor een actio popularis, zoals Van der Capellen misschien ontketend zou hebben om die zwijgende meerderheid stem te geven, was Gijsbert Karel de man niet... In '06 werd het ook ín hem stil. Meer dan het staatsbewind, en meer ook dan de raadpensionaris Schimmelpenninck, dienden allen Koning Lodewijk die hem in dat jaar verving. Maar Gijsbert Karels eerzucht was zo groot, daardoor zó wondbaar, dat zij de vorm van bescheidenheid aannam. Had de eerste koning van Holland hem zijn diensten gevraagd, hij zou ze geleverd hebben. Ondanks de Verklaring van 1801 was hij tot capitulatie bereid. Maar de koning vroeg niets. Een particuliere audiëntie in 1807, formeel om zijn eis tot schadevergoeding voor zijn Kaapse verliezen te bepleiten, maar reëel wel met veel verdergaande wensen, bracht de grote teleurstelling. Niets. Geen schadevergoeding en geen ambt. Gijsbert Karel bleef op Adrichem, zonder taak, behalve dan de zelf-opgelegde Gedagten over 's lands finantien , alleen met zijn gezin, zonder vrienden. Telkens ziek ook, podagra. ‘Ik kan niet steeds in de eenzaamheid met acht kinderen leven.’ Zijn vrouw noemde hij niet. Had zij geen plaats in zijn hart? In elk geval geen grote naar het lijkt. Zomin als zijn vrienden. Naturen als Gijsbert Karel hebben goede kennissen en dan nog alleen, als ze succes hebben, vrienden zelden of nooit. De uitzondering die de regel bevestigt, is zijn broer Dirk, speel- en minziek, schuldenmaker, ‘soldat de fortune’, maar natuurlijk, écht, kortom in alles het tegendeel van Gijsbert Karel, alleen in begaafdheid zijn evenknie en met hem verbonden door het bloed en de eerzucht die beiden verteerde. Maar deze dreef zijn grenzeloze bewondering voor ‘le plus grand Héros que l'Univers ait ja- | |
[pagina 609]
| |
mais produit’, voor Napoleon, in die jaren van het ene eind van Europa naar het andere. Wat hij zich in '07 al had voorgenomen, om weer naar een stad te trekken, volvoerde Gijsbert Karel twee jaar later. In '09 vestigde hij zich in Den Haag op de Kneuterdijk, nu nummer 8. Naar hij zelf meende alleen ter wille van de opvoeding van de kinderen, maar in werkelijkheid, zij het nog ongewild en ongeweten, om van dat huis het historische huis van 1813 te maken, de bakermat van 's lands herstel. Wanneer het waar is, wat ik meen, dat men het genie erkennen kan aan één centrale gedachte waarheen alle andere convergeren, waarop al zijn inspanning gericht is en waarvoor het bereid is, alles te offeren en die, omgekeerd, door de daarin verzamelde energie de springbron wordt van de kracht waaruit hij zijn werken schept, dan kan men Hogendorp althans iéts geniaals niet ontzeggen. De centrale gedachte waartoe zijn irrationele eerzucht zich rationaliseerde, was die van de beste staatsvorm voor het Nederlandse volk. ‘De sfeer van de grote bestuursideeën is eigenlijk die, welke mijn geest past en waarin deze zich in zijn element bevindt,’ schreef hij in 1807. Zo lang hij zelf nog een ambt in de oude Republiek bekleedde, moest die gedachte noodzakelijkerwijze vaag blijven, omdat destijds, hoezeer hij in beginsel van het nut van een hervorming overtuigd geweest moge zijn, het behoud van het bestaande ook bij hem vooropstond. Zijn medewerking destijds aan de oprichting van de oranjesociëteiten tegenover die der patriotten getuigt van beide: zij dienden zeker het behoud, maar deden het met nieuwe mensen in nieuwe vormen, afgekeken van de revolutionairen, ergo: met begrip van hun streven. Nauwelijks was hij dan ook door de Revolutie ambteloos geworden, of hij begon zich te bezinnen op de taak, die de historie een kleine twintig jaar later op zijn schouders zou leggen: de twintig jaar die hij zelf bij de komst der Fransen als duur van hun verblijf voorspeld had. In een memorie uit de zomer van 1795 hield hij zich bezig met de vraag, welke gebreken uit de oude constitutie verwijderd zouden moeten worden, wilde zij weer functioneren, nadat de Revolutie verebd zou zijn. Hij erkende, met de Revolutie, twee beginselen: ten eerste de noodzakelijkheid van een krachtiger centraal gezag dat zich echter in zijn voorstelling meer naar buiten dan naar binnen zou doen gelden, en ten tweede was hij bedacht op een welomschreven positie van de eerste minister die, als een soort kanselier, meer naast dan onder de vorst zou staan en we weten van de drager dezer denkbeelden nu voldoende om te raden, wie die titularis in het nieuwe staatsbestel zou wezen. In 1799, toen door de inval der Engelsen en Russen in Noord-Holland het getij een ogenblik leek te keren, stelde de plannenmaker enkele wijzigingen in de Unie van Utrecht op die ervan getuigen, dat de gebeurtenissen niet spoorloos aan hem waren voorbijgegaan. Zij zijn in centraliserende geest. Hij zelf tekende hierbij aan: ‘Daarmede heb ik het groote werk (der Grondwet) eigenlijk begonnen.’ In de reeds genoemde Verklaring van 1801 weer hetzelfde: zij eiste herstel van het Oranjehuis, maar met een grondwet, te geven weliswaar door de regenten, maar van die aard, dat prins, regenten en volk er evenzeer door zouden gebonden zijn. Zijn historische studiën, neergelegd in | |
[pagina 610]
| |
zijn Discours sur l'histoire de la Patrie , schijnbaar als tijdverdrijf opgezet, dienden al mede hetzelfde doel. In 1812 schreef hij de beroemde Schets , in 1813 verbeterd, die de grondslag geworden is voor de grondwet van '14, de eerste van het koninkrijk. Voorzichtigheidshalve zette de steller er ‘Copy 1806’ boven, alsof zij voor koning Lodewijk bestemd geweest was. Men kon toen nooit weten... Het negenentwintigste legerbulletin van december '12, dat de nederlaag van Napoleon in Rusland liet raden, stelde Hogendorps zaak op de agenda van de praktische politiek. Hij begon toen ‘met zich tegen eenige vrienden te uiten’. Het zijn bekende en minder bekende namen: Van Limburg Stirum, Van der Duijn van Maasdam, Changuion en F.C. de Jonge: hetzelfde comité dat 17 november 1813 de regenten op zou roepen, dezelfden ook, die hij zich, met zich zelf als premier, als de kern van het toekomstige ministerie gedacht had. Hogendorp was gereed. De legerbulletins moesten nu verder de toekomstige geschiedenis van Nederland schrijven, want zolang de strijd in Europa onbeslist was, viel aan geen opstand te denken en was voor Van Hogendorp het gevaar, dat hij te vroeg zou uitbreken, groter, dan dat hij het niet zou doen. Een eventueel herstel der Bataafse Republiek, hoe onwaarschijnlijk ook, omdat de meeste van haar voormannen nu de keizer dienden, zou er het gevolg van kunnen zijn en dit herstel zou voor hem, die de oude republiek herstellen wilde, het grootste gevaar zijn. De oude republiek herstellen! Krabbe onder anderen heeft het Van Hogendorp verweten, maar Colenbrander zijn argumenten terecht stuk voor stuk ontzenuwd. Het meningsverschil lijkt terug te voeren tot het verschil in blik van de jurist en de historicus. De eerste ziet uit de aard van zijn vak de dingen meer formeel en statisch, de tweede uit dezelfde oorzaak, meer dynamisch en meer naar de inhoud. Hogendorp wil de oud-regenten van vóór 1795 bijeenroepen, zegt de jurist; zeker, geeft de historicus toe, maar hij wilde ze zich laten constitueren niet als de oude staten der gewesten, maar als Staten-Generaal, terwijl de gewestelijke staten door commissarissen-provinciaal zouden worden vervangen. Bovendien was het er hem slechts om te doen, een begin te maken. De nieuwe Staten-Generaal zouden hun vergadering aanstonds openstellen voor alle de verdere notabele ingezetenen, ‘zonder eenig onderscheid, hoe ook genaamd’. Niet alleen door het onderscheid tussen de oude partijschappen, maar zelfs door dat van geloofsbelijdenis heeft Van Hogendorp een streep gehaald. Hij wilde, gaat de jurist door, de raadpensionaris herstellen; zeker, zegt de historicus, maar als rijkskanselier, dat is als ambtenaar van de Kroon en niet als dienaar van de staten. De burgemeesters komen terug - ja, maar als plaatselijke autoriteiten; de prins ten slotte komt terug - inderdaad, maar als koning, als constitutioneel koning. Zo kan men niet anders zeggen, dan dat Hogendorp, dank zij zijn eigen ontwikkelingsgang en zijn instinct van politiek denker dat evenwicht tussen verleden en toekomst gevonden heeft, dat noch een laf compromis noch een buiten de werkelijkheid staand ideaal was en derhalve precies dat evenwicht, dat het moment in november 1813 vereiste. Het moment, zijn moment, dat nog niet aanbrak tijdens de boerenopstand | |
[pagina 611]
| |
Adam François Jules Armand graaf van der Duyn van Maasdam.
Litho door J.B. van der Hulst. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 612]
| |
in april die de Fransen nog gemakkelijk konden onderdrukken, ook niet bij het gemor in de zomer van de aanzienlijken om de lichting van de ‘eregardes’ onder hun zonen (ofschoon daaronder zijn eigen zoon was, die zijn lijdelijk verzet met gevankelijke wegvoering moest boeten), maar dat daagde, toen de ‘grande armée’ in oktober bij Leipzig verslagen was, de bondgenoten naar de Rijn oprukten en Napoleon nog geen kans had gezien zich te herstellen. Het moment van de drukkende stilte die aan de storm voorafgaat, toen ten onzent de Franse heerschappij ten gevolge van die gebeurtenissen al begon te wankelen, maar de Russen de grens nog net niet overschreden hadden. De voorbereiding tot de omwenteling was nu het stadium van enkel inlichtingen geven en inwinnen te boven. De ernst werd zich bewust dat het bloedige ernst kon worden. Het is, natuurlijk, niet precies zo gegaan als de leiders het zich gedacht hadden. De 9de november al haalde Van Stirum bij Van Hogendorp de proclamatie, die de 17de pas dienst gedaan heeft en die aanvangt met het bekende ‘Oranje Boven, Holland is vrij’ en eindigt met het niet minder bekende: ‘De oude tijden komen weerom, Oranje Boven!’ De 14de ontbood Van Hogendorp Job May uit Amsterdam, de leider van de van ouds prinsgezinde ‘Bijltjes’; de volgende dag brandden weliswaar de douanehuisjes in de hoofdstad, maar een bewind dat mét de macht ook de wettelijkheid achter zich had, bestond nog altijd niet. Het bestond ook de 17de, een woensdag, nog niet, de dag toch die men bij uitstek als die van de opstand beschouwt, toen heel Den Haag zich op voorgaan van Van Stirum, die gouverneur van Den Haag gemaakt was, met oranje tooide. En het bestond ook de 18de nog niet, de dag van de vergadering der oud-regenten, die op een jammerlijke mislukking uitliep. Ook dit heeft men, zo De Bosch Kemper en Jorissen indertijd, aan Van Hogendorp geweten, en men heeft het hem verweten. Het is dezelfde beschuldiging van reactionarisme als zoëven, doch nu niet, als bij de Schets in zijn theoretische, maar in zijn praktische gedaante. De bedoeling is nochtans duidelijk: Hogendorp had alleen de oud-regenten opgeroepen, niet omdat hij ook maar één ogenblik van plan is geweest, de andere partijen van de regering uit te sluiten, maar om een vergadering te krijgen die, zo enige, hem het lichtst volgen zou op het punt, waarop het voor hem het meest aankwam, het uitroepen van Oranje tot Hoge Overheid. Dan, de misrekening was even duidelijk als de bedoeling, zó duidelijk, dat hij op die vergadering zelfs zijn ontwerp-grondwet niet ter tafel heeft durven brengen en het alleen, achteraf, aan de oud-patriot Falck, de vertegenwoordiger van de hoofdstad, getoond heeft. Een Voorlopig Bestuur bestond formeel zelfs nog niet de 20ste tegen welke dag opnieuw een vergadering ten huize van Gijsbert Karel was uitgeschreven, ditmaal van oud-regenten én oud-patriotten. Ondanks het feit, dat daaronder mannen waren als Elout, Kemper en Fannius Scholten, werd deze bijeenkomst zo mogelijk een nog groter fiasco. Zij verliep, alsof het een Nutslezing was waarop de spreker zijn slot niet kon vinden en het publiek bang was, dat thuis de soep koud werd. ‘De een na de ander droop af,’ schreef Hogendorp zelf. Pas zondag, de 21ste, is het zover, wanneer Hogendorp het mo- | |
[pagina 613]
| |
tief - en het laatste stootje - tot openlijk optreden, dat hij van de beide vergaderingen niet had kunnen verkrijgen, van een delegatie van Haagse officieren onder leiding van Van Stirum ontvangt. Hij aanvaardde, mede in naam van Van der Duijn, die zich op dat ogenblik in Amsterdam bevond, het Algemeen Bestuur, tot de prins van Oranje in het land zou zijn. Vlak daarop werd de reeds gereed liggende Eerste Publicatie daarvan afgelezen. Het nieuwe bewind was gevestigd. Bravo! Maar dat hier iets waarlijk groots gebeurd zou zijn, wil er toch niet helemaal in. Iets hapert er. Iets staat er tussen ons en onze gulle bewondering in, en het blijft er staan, ook als men probeert het te verdrijven. Immers, het is waar: toen waren de bondgenoten Utrecht al voorbij en was er in Holland van de Fransen geen spoor meer te bekennen! Men ontkomt bij dit alles niet aan de indruk van een zeker dilettantisme, ook al houdt men er rekening mee, dat de bronnen ons in dit geval in staat stellen de gebeurtenissen bijna van uur tot uur te volgen, zodat er geen misslag, geen halfheid, geen weifeling zelfs aan ons oog ontsnapt, terwijl we soortgelijke historische dagen in het buitenland op groter afstand en in een minder onbarmhartig licht plegen te zien. Wanneer het niettemin meer dan een indruk, en dat dilettantisme een feit is, dan is dat echter, menen wij, niet zozeer veroorzaakt door de onbekwaamheid van de leiders noch door de onwil van de massa om het vreemde juk af te schudden, als wel door het ontbreken van een band tussen beide. Gijsbert Karel was als regent geboren, als regent heeft hij geleefd, en als regent is hij gestorven, ook al heeft hij maar veertien dagen geregeerd. Hetzelfde geldt voor zijn naaste medewerkers en de enkele draden die van dit centrum naar het volk liepen - Falck, Kemper, Scholten en May - zijn maar o zo dun. In een Berigt aan de Soevereine Vorst somde Van Hogendorp later allen op die zich bij de Omwenteling verdienstelijk hadden gemaakt. Het zijn er een veertig, maar veruit de meesten hunner met deftige namen. Curieuze volksopstand waarvan alle helden op één lijstje kunnen en de geforceerdheid van de poging al om contact met het volk te krijgen blijkt uit de korte slagzinnetjes en de telkens nieuwe regeltjes in de proclamatie van 17 november die wat al te duidelijk en wat al te opzettelijk afdalen tot het peil van ‘het volk’, dat een ‘vrolijke dag op gemeene kosten’ beloofd wordt. En toch is dit een der glorieuze feiten uit de Nederlandse geschiedenis. Geen wonder, dat het gewoonlijk wat opgepoetst wordt. Uit zich zelf is het wat dof, wat erg vroeg-19de-eeuws. Het podagra, dat Gijsbert Karel juist in die dagen aan zijn kamer bond, hééft iets symbolisch. Niemand belichaamt zozeer als Gijsbert Karel de tegenstelling tussen de oude republiek en het nieuwe koninkrijk. Zelf beide in zich te hebben heeft hem tot dé man van 1813 gemaakt. En dat hij de man van '13 geweest is, verzekert hem de plaats in de rij van erflaters onzer beschaving. Maar geen zege zonder offer, want dit betekende tegelijk, dat zijn triomf maar kort geduurd heeft. Op 17 november had hij, praktisch, het voorlopig bewind op zich genomen. Het was de eerste dag van zijn eindelijk bevredigde eerzucht. Indien hij 30 november in de toekomst had kunnen lezen, zou hij geweten hebben, dat deze er de laatste van was. En misschien heeft hij het vermoed, | |
[pagina 614]
| |
toen hij hoorde, dat de die dag te Scheveningen gelande erfprins zich slechts op herhaalde aandrang van Van Stirum naar het huis van Gijsbert Karel begeven had die door zijn kwaal verhinderd was geweest zijn opwachting bij de nieuwe soeverein te maken. Hij had een hand verwacht, temeer omdat deze nieuwbakken vorst, die hij bovendien als erfprins toch al persoonlijk gekend had, als vorst zíjn schepping was. Hij begreep niet, dat hij juist dáárom in plaats van een warme hand een blikken koker toegestoken kreeg met 's vorsten eerste proclamatie. Dankbaarheid is nu eenmaal een woord dat de politiek niet kent. Beiden waren trots, maar beider trots verschilde. Willem i begreep de nieuwe tijd misschien niet beter, maar in elk geval anders dan Gijsbert Karel en ontwikkelde zich al spoedig tot de ‘verlichte despoot’ zoals Goslinga hem terecht genoemd heeft. Hij oogstte nu de vruchten van zijn geveinsde nederigheid in de voorbije jaren. Van Hogendorp daarentegen bleef de regent; en kon daarom niet tegelijk de ambtenaar der Kroon en dienaar, om niet te zeggen agent van de vorst worden, die deze uit dit stugge hout had willen snijden. Het wreekte zich nu, dat Hogendorps regententrots hem verboden had de leerschool der Bataafse en Franse magistratuur te doorlopen. O, niet uiterlijk en in de aanvang. Integendeel: eer en ambten gewerden hem in overvloed. Nog in '13 werd hij voorzitter van de commissie, die de nieuwe grondwet op grondslag van zijn Schets ontwerpen moest. In hetzelfde jaar volgde zijn benoeming tot minister van Buitenlandse Zaken of secretaris van staat, zoals het destijds naar Angelsaksisch voorbeeld heette. Hij bleef het tot april van het volgend jaar, en werd daarop vice-president van de nieuwe Raad van State waarvan de toen koning geworden soevereine vorst president was. Enkele maanden later werd hem de graventitel verleend met de bijzondere onderscheiding van het jaartal 1813 in zijn wapen. Tevens behoorde hij tot de eerste ministers van Staat, de nieuw ingestelde functie die betekende, dat hij tot de kabinetsraad geroepen kon worden. En toen in 1815 door de vereniging met België een herziening der grondwet nodig werd, was het weer Van Hogendorp die het voorzitterschap der daartoe benoemde commissie bekleedde. Maar in dat zelfde jaar ook al begon de onvermijdelijke dwaling. Terwijl hij van de Staten-Generaal van 1814 voorzitter was geweest, was hij van die van 1815 alleen nog maar lid. De verlening van het grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw was het laatste eerbewijs en dat zal hem in zijn omstandigheden en met zijn antecedenten meer geprikt dan gestreeld hebben. Een half jaar later bracht hij, die van de koning vooral in zijn opvatting omtrent de te volgen economische politiek verschilde, een advies uit, waarover deze zó verstoord was, dat Van Hogendorp tot tweemaal toe ontslag als secretaris van Staat en als vice-president van de Raad van State vroeg, de tweede keer op zijn verjaardag. Op 7 november 1816 werd het hem verleend, met toekenning van een pensioen van ƒ10000 weliswaar, maar die balsem kon déze wonde niet helen. Drie jaar later ontsloeg de koning zelfs ongevraagd zijn minister van Staat die voortdurend in de oppositie was. Zelfs de titel werd hem ontnomen, terwijl hij zijnerzijds het verguldsel dat de pil | |
[pagina 615]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp. Gravure, toegeschreven aan Willem
van Senus. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 616]
| |
moest verzoeten: zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer, afsloeg. In de ‘ménagerie du Roi’ zoals de Belgen die kamer spottend noemden, wilde hij zich niet laten ‘opbergen’. Zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer rekte hij nog tot 1825, toen hij de wens te kennen gaf niet meer herkozen te worden. Sindsdien was hij de negen jaar tot zijn dood op 5 augustus 1834 weer even ambteloos als hij in de achttien jaar tussen 1795 en 1813 geweest was. En nog eenzamer, sinds, in '26, zijn vrouw overleden was. Is die ambteloosheid misschien een bevrijding voor hem geweest? Men zou het zeggen, wanneer men ziet hoe werkzaam hij en hóe hij werkzaam gebleven is tot het einde. Het is niet het zinloze bezigheid zoeken van een afgeleefde, dat slechts de angst voor het sterven verraadt. Veeleer zijn de bijdragen in zijn in '30 en '31 ongeregeld verschijnend tijdschriftje van de toekomst uit gezien zelfs belangrijker dan de tien delen Bijdragen tot de huishouding van Staat van het Koninkrijk der Nederlanden ten dienste van de Staten-Generaal die grotendeels tijdens zijn ambtsperiode tussen 1818 en '29 geschreven zijn. Het is geen toeval, dat dit tijdschriftje De Ontwikkeling heette. Anders dan de meeste politici is Hogendorp niet van links naar rechts, maar van rechts naar links, in zijn geval van conservatief naar liberaal opgeschoven. Zijn tijd vooruit. In een dier stukjes pleitte hij voor de vrede met België die negen jaar later gekomen is; in een ander voor de nieuwe grondwet waaraan men tien jaar later toe is; in een derde eiste hij de ministeriële verantwoordelijkheid die pas de grondwet van '48 brengen zou. En op het stuk van het kiesrecht is hij zelfs in '30 een Thorbecke vóór. Hij wil de stemgerechtigden tot kiezers verheffen, dat wil zeggen het nog altijd getrapte in rechtstreeks kiesrecht omzetten, en de mogelijkheid van uitbreiding openstellen in verhouding tot de toenemende volksontwikkeling. De consequenties is hij zich bewust, maar hij durft ze aan: ‘zooals het kiesregt nu gesteld is, hebben de aanzienlijken de bovenhand daarin: en zooals het nu (door hem) voorgedragen wordt, zal misschien de menigte een overwigt verkrijgen’. In de Eerste Kamer ziet hij daarvoor het tegenwicht, waarvan ook hij meende, dat het niet ontbreken kon, maar op voorwaarde, dat de leden niet meer als tot dusver door de Kroon benoemd, maar ook zij gekozen worden. Vanwaar die vooruitstrevendheid, moet men vragen, in een grijsaard, die als jongeling even hardnekkig voor het behoud gestreden had? Uit oppositie tegen de koning die niet alleen zijn eerzucht niet bevredigd, maar zelfs gekwetst had, die hij, na hun laatste onderhoud ‘bitse valschheid’ verweet? Mede. Onder de indruk van de tweede Franse revolutie en de radicale Engelse hervormingsbeweging uit die jaren die zijn oude vrees voor de sociale revolutie weer deden herleven? Mede. Doch de basis van Gijsbert Karels liberalisme, dat wat gemaakt heeft, dat die onaanzienlijke vlugschriftjes van een paar bladzijden druks van de uitgediende niettemin de eerste fundamenten zijn van het gebouw, dat Thorbecke op zou trekken, ligt, zien wij wel, toch dieper. In '21 is hij met zijn zoon Willem in Seraing en Verviers geweest. En de zoon schrijft naar aanleiding van dat bezoek: ‘Niemand trekt zich de groote armoede aan; ja wij rekenen ons als individu daar volkomen onschuldig aan. | |
[pagina 617]
| |
Intusschen - zoolang in onze maatschappij één huisgezin aanwezig is, dat niet tenminste de eerste behoeften des levens in voldoende mate geniet, zoolang kunnen wij als leden van den staat geen zegen over dien staat noch over zijne leden wachten. In die betrekking zijn wij allen verantwoordelijk of zullen tenminste allen de gevolgen dragen.’ Willem overdreef met zijn ‘niemand’. Behalve hij trok tenminste ook zijn vader zich de grote armoede aan. Hoe hij de zaak zag, kunnen wij het best met zijn eigen woorden zeggen. ‘Ik heb te Verviers’ - aldus een aantekening op zijn reis naar de Zuidelijke Nederlanden in 1817 - ‘zoo als op andere fabrijkplaatsen, den rijkdom van de hoofden en de armoede van het werkvolk opgemerkt. Als de zaken vooruitgaan, als er machines worden ingevoerd, waardoor de waren ver beneden den marktprijs worden vervaardigd, dan blijft het werkvolk de gewone dagloonen genieten, terwijl het hoofd van de fabrijk duizenden wint.’ En hij voegt eraan toe, dat er in de fabrieken ook kinderen gebruikt worden, van hun vijfde jaar af, en noemt het zeer nadelig ‘voor de beschaving en de zedelijkheid’. Wij kennen zijn belangstelling in deze ook uit zijn Missive over het Armenwezen en andere geschriften. De industriële revolutie in Engeland had het moderne kapitalisme gewekt, de politieke in Frankrijk had het van zijn sociale omheiningen bevrijd; zij, die zich verantwoordelijk voelden, zagen het in zijn afschuwelijke naaktheid. Zij zagen niet alleen de oude boeren- en handwerkersstand, zij zagen ook de nieuwe klasse van het fabrieksproletariaat te gronde gaan. Van het verzet dáártegen, dat destijds de besten in Europa bezielde, dat een Shelley zijn Mask of Anarchy deed dichten en dat een Thorbecke straks met zorg zou vervullen, drong ook iets in de donkere kamer op de Kneuterdijk door. Hogendorps pleidooi voor handelsvrijheid, zijn protest tegen het protectionisme, het thema van heel zijn contraminaire economische politiek, is, zien wij wel, geboren uit zijn verzet tegen de moderne industrie, en dat verzet uit de vrees voor de sociale revolutie die hij, en hij niet alleen, maar alle denkende koppen in West-Europa toen onvermijdelijk komen zagen. Maar, en dat is typisch voor de tegenstellingen, die hem tot een nieuwe eenheid vergroeid waren, typisch ook voor de diepe indruk die de Franse Revolutie gemaakt had op hem die haar nooit had willen aanvaarden: die vrees, dat verzet leidden hem, anders dan in de periode der restauratie, niet tot behoudzucht, maar tot een streven naar hervorming, vóór het te laat zou zijn. En die hervorming, hij zag haar niet scherp in het economische dat zijn eigen terrein niet was, maar hij zag haar duidelijk in het politieke, als een hervorming die tot de democratie moest leiden. De oud-anti-patriot werd de eerste liberaal in moderne zin. Diep onderin dit leven lag de eerzucht, door de familieschandalen uit zijn jeugd gewekt en daarom geen ijdel gebaar maar een scheppende kracht. Zij heeft dat leven gemaakt tot wat het geworden is. En daarom kozen wij als ondertitel: De Lof der Eerzucht. Zó moet men het zeggen, wanneer men dit leven historisch, objectief, van buiten af beziet. Maar beziet men het van binnen uit, subjectief, psychologisch, dan blijkt diezelfde eerzucht tussen Gijsbert Karel en het leven te hebben gestaan. Zij heeft hem het verantwoor- | |
[pagina 618]
| |
delijkheidsbesef-uit-roeping gegeven waarvan al zijn woorden en daden doortrokken zijn. Maar ook de onnatuurlijkheid-uit-bevangenheid die hem nimmer verliet. Gijsbert Karel werd erdoor wat wij een ‘spiegelmens’ zouden willen noemen. Hij ziet het leven als in spiegelbeeld en hij ziet dus steeds zich zelf in die spiegel. Dat is geen verzinsel. Hij heeft het zelf, en dat reeds in zijn jeugd, zo beseft, door zich te spiegelen aan zijn broer Dirk, die juist de onbevangenheid en natuurlijkheid zelf was, en hij schreef er aan zijn moeder die merkwaardig-inzichtige woorden over: ‘Dirk heeft een natuurlijk voorkomen en verschilt daarin van mij, want ik studeer erop, om het te hebben; Dirk heeft het zonder erom te denken. Maar om die laatste trek te voltooien, Dirk beseft weer niet, dat het van mij een houding is.’ In die luttele zinnetjes heeft de negentienjarige zelf het geheim van zijn moeilijk leven ontdekt - een leven zó moeilijk, dat, nu wij het in zijn geheel nog eens overdenken, wij ons afvragen of de ondertitel niet in plaats van De Lof der Eerzucht had moeten luiden: De Tragedie der Eerzucht. Dan, het verschil is er slechts een in schijn. |
|