Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 473]
| |
Virtuoos der wetenschapDe gouden regen van de roem die op de geniale uitvoerende kunstenaar pleegt neer te dalen, wekt wel eens de verontwaardiging der rechtvaardigen. Waarom wordt de virtuoos met vijfmaal zo grote letters aangekondigd als de oorspronkelijke kunstenaar wiens werk hij slechts vertolkt? Waarom is geen scheppend kunstenaar ooit vergoddelijkt en toegejuicht als Sarah Bernhardt of Greta Garbo? De rechtvaardigen kunnen zich troosten met het hoger beroep der vergetelheid dat noodzakelijk het verklinkend werk der virtuozen treft: wat bleef er van de grootheid van ‘la divine’ dan wat anekdotes en een handvol doffe medailles en verflenste laurier? Maar voor moeilijker problemen zien de rechtvaardigen zich geplaatst op het terrein van de wetenschap. Ook hier laten zich scheppende geesten en reproducerende virtuozen onderscheiden - maar veel minder gemakkelijk scheiden in hun werk en het resultaat daarvan. Wie dan ook een karakteristiek wil geven van een van de grootste van die ‘virtuozen’ in de persoon van Herman Boerhaave, doet goed van tevoren van alle aanspraken op ‘rechtvaardigheid’ af te zien en slechts voortdurend peilende aan te houden tussen de beide klippen: die van een overschatting van zijn betekenis afgaande op zijn faam en die van een onderschatting daarvan op grond van kritische lectuur van zijn vele nagelaten geschriften. Herman Boerhaave was een domineeszoon. Op oudejaarsavond 1668 werd hij te Voorhout (bij Leiden) geboren als zoon van ds. Jacob Herman Boerhaave en diens tweede vrouw, de Amsterdamse koopmansdochter, Hagar Daalder. In het land waar het voorkomt, dat het predikantsambt zich drie eeuwen lang van vader op zoon voortzet, behoeft het niet te verwonderen, dat ook deze zoon voor de theologische studie bestemd werd, vóór hij daartoe nog bijzondere aanleg of neiging getoond had. Geen andere aanleg althans dan die van een goed leerhoofd. Vijf jaar oud verloor Herman zijn moeder en het volgend jaar hertrouwde ds. Boerhaave met Eva Dubois die een zorgzame en liefdevolle moeder en stiefmoeder voor het grote pastoriegezin moet geweest zijn: dankbaar verzorgde Herman haar in haar ouderdom en roemde haar vele goede eigenschappen in de korte autobiografische aantekeningen die hij als Commentariolus naliet. Zo groeide hij op onder omstandigheden die hem wel de grootste kans schenen te bieden om een evenwichtig mens te worden: in een groot, harmonisch en sober levend gezin. Zijn vader die een algemeen ontwikkeld en toegewijd huisvader geweest moet zijn, leerde hem de klassieke talen en wat hij verder als voorbereiding voor het hoger onderwijs diende te weten, maar droeg zorg, dat hij de studie afwisselde met veldarbeid. Veertien jaar | |
[pagina 474]
| |
oud verhuisde hij naar Leiden, minder omdat het vaderlijk onderricht door dat aan het gymnasium vervangen diende te worden, dan om zich onder behandeling te stellen van de Leidse doktoren voor een kwaadaardige zweer in het dijbeen waarvoor hij thuis geen genezing had kunnen vinden. Volgens zijn latere academische lijkredenaar Schultens, keerden de nutteloze mishandelingen waaraan men hem ter genezing van zijn kwaal onderwierp, voor het eerst zijn gedachten naar de medische wetenschap. Toen iedere behandeling zonder resultaat bleef, aarzelde hij niet zijn we-weten-niet-waar verworven inzicht op zich zelf toe te passen en braveerde de geneesheren, ‘door hemzelf met zijn eigen water en zout te cureren’. Voorlopig bracht dat echter geen verandering in zijn studieplannen: wanneer hij in 1684, een jaar verlaat door zijn kwaal en door de dood van zijn vader, naar de Academie trekt, laat hij zich in de theologische faculteit inschrijven. Daar beoefende hij ijverig de voor zijn studierichting voorgeschreven vakken, maar ook de wiskunde, ‘een wetenschap,’ zoals een van zijn biografen opmerkt, ‘die misschien voor alle mensen nuttig, maar voor godgeleerden die aan bepaalde stelsels gebonden zijn, wat gevaarlijk is’. Voorlopig overwoog het nut voor hem het gevaar, in zoverre zijn kennis der exacte wetenschappen hem aan een broodwinning als privaatdocent hielp. Als arm student - zijn stiefmoeder moest van haar karig weduwgoed behalve hem nog acht kinderen groot brengen - had hij aanvankelijk van een beurs gestudeerd, die hij bij hoge gunst inwonend in het ouderlijk huis en niet in een der befaamde theologen-colleges mocht verteren. Bewijzen van zijn ijver en zijn vlugge geest gaf hij al in 1689, toen een academische voordracht van hem met een gouden medaille werd beloond; zijn evenwichtige beminnelijkheid bewees hij niet minder door het gemak waarmee hij zich in deze moeilijke aanvangsjaren beschermers verwierf en hun gunsten wist te aanvaarden, als door zijn latere bereidwilligheid anderen te beschermen en verder te helpen. Die bescherming - met name van de Leidse burgemeester mr. Daniël van Alphen en van de secretaris van curatoren mr. Joh. van den Berg - stelde hem in staat zijn studie ook na zijn promotie in 1690 tot ‘magister philosophiae’ op een Disputatio de distinctione mentis a corpore (disputatie over het verschil tussen geest en lichaam) voort te zetten. Naast de opbrengst van zijn wiskundelessen bezorgden zij hem namelijk een inkomentje door hem te belasten met het toezicht op de ‘vertimmering’ der universiteitsbibliotheek, noodzakelijk geworden door de aankoop van de nalatenschap van de boekenverzamelaar Isaäc Vossius. Het was een taak waarbij hij voor het eerst gelegenheid kreeg een proef af te leggen van dat ordenend en organiserend vermogen, dat hem later in staat zou stellen zo onbegrijpelijke hoeveelheden werk te verzetten. Wanneer hij zich in deze jaren ook op de studie der geneeskunde gaat toeleggen, dan is dat nog geenszins met de bedoeling zich een andere loopbaan te kiezen: de omvang van de medische wetenschap dier dagen liet nog een liefhebberende zelfstudie toe. Enkele colleges van de oude professor Drelincourt en de anatomische demonstraties van Antonius Nuck konden als grondslag daartoe volstaan. Verder koos hij zijn eigen weg en het is opmerkelijk, hoe hij daarbij dezelfde lijn volgde die hem in theologicis zelfs | |
[pagina 475]
| |
Herman Boerhaave. Schilderij door Cornelis Troost. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 476]
| |
van de lessen van ‘de grote Trigland’ had doen afdwalen: zoals hij daar op eigen hand terug was gegaan tot de oudste kerkvaders om tot het oorspronkelijk christendom, bevrijd van de woekering van latere wijsgerige stelsels, door te dringen, zo keerde hij via de studie van de Engelse arts Sydenham en de moderne anatomen tot de klassieke heelmeesters en met name tot hun aller vader Hippocrates terug, wiens gezond simpele, uit de praktijk afgelezen beginselen hij overpleisterd vond door de geleerde, maar zijns inziens waardeloze speculaties der latere theoretici. De wijze waarop hij in beide gevallen zijn voorkeur voor de ouden rechtvaardigde, is karakteristiek voor zijn praktisch en evenwichtig inzicht. Vóór de medische de herderlijke roeping bij hem verdrong, had hij zich voorgenomen zijn loopbaan te beginnen met een rede over de vraag, ‘hoe er oudtijds door de ongeletterden zo tallozen, nu door de allergeleerdsten zo weinigen tot het christendom bekeerd werden’. En toen hij in 1701 zijn functie als ‘Openbaar Voorleezer in de Geneeskonst’ aanvaardde met een rede De Commandando studio Hippocratico (over het aanbevelenswaardige van de studie van Hippocrates), tekende hij zijn grote voorganger in woorden die veel van een medische geloofsbelijdenis hebben: ‘omdat hij ten slotte eerder een navolger en helper dan door overhaast ingrijpen een verstoorder der natuur was, redde hij werkelijk allen die genazen, zonder de voltrekker van het doodvonnis te zijn van allen met wie het onder zijn behandeling misliep.’ Noch Boerhaaves autobiografische aantekeningen noch de geschriften, die kort na zijn dood over ‘de Bataafse Hippocrates’ verschenen, geven een aannemelijke verklaring van het feit dat de veelbelovende en veelzijdige jonge theoloog in 1693 plotseling naar de tweederangs hogeschool van Harderwijk trekt om er in de medicijnen te promoveren en, in Leiden teruggekeerd, zich daar als arts vestigt. Want de anekdote die vele van zijn biografen als verklaring van deze overgang zijn lofredenaar Schultens navertellen, kan hoogstens het uitgangspunt zijn van een verklarende hypothese. Boerhaave keerde van wat waarschijnlijk levenslang zijn verste reis is geweest: het uitstapje naar Harderwijk, met de trekschuit terug. In de roef gezeten zou hij zich geërgerd hebben aan een medereiziger die in de grofste termen tegen de leer en de persoon van Spinoza te keer ging, en deze ten slotte gevraagd hebben of hij soms wel eens iets van het werk van die verderfelijke godloochenaar gelezen had. Een andere medereiziger die zwijgend had toegeluisterd, had daarop naar Boerhaaves naam en herkomst gevraagd en in Leiden het lasterlijk gerucht verspreid dat de jonge theoloog spinozist zou zijn geworden, wat hem als predikant onmogelijk maakte. In het beknopte Commentariolus waarin hij over zich zelf in de derde persoon spreekt, vinden we slechts deze toespeling: ‘Uit de Gelderse academie te Leiden weergekeerd, werd hij onverwacht en onschuldig betrokken in een geval waaruit hij voorzag dat grote hinderpalen zouden rijzen om ooit een kerkelijk ambt te bekleden.’ Dit kan op de trekschuitgeschiedenis doelen, al was dit nu niet precies een geval waarin hij ‘betrokken werd’. Maar, zonder aan het gezag van de laster afbreuk te doen, blijft het dan niet vreemd, dat de kerkelijke ongenade van een zo braaf, vroom, ijverig, bescheiden, geleerd en veelbelovend jonkman als Schultens' | |
[pagina 477]
| |
Titelpagina van het zeldzame Disputatio pneumatica
de mente humana, Leiden 1687. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 478]
| |
portret van de jonge Boerhaave weergeeft, louter op dat éne fabeltje gegrond zou zijn? Niet meer dan gissenderwijs kan men de veronderstelling opwerpen, dat de jonge Boerhaave, meer geneigd toch tot de medische dan tot de theologische wetenschap, half of heel bewust deze gelegenheid heeft aangegrepen om zich vrij te maken uit de dienst van een zo hoge meesteresse waaraan zijn vader hem bovendien gewijd had. Maar men zou dan toch hoogstens van een voorkeur voor de medicijnen, niet van een afkeer van de theologie kunnen spreken. We zullen nog zien, dat in Boerhaaves brieven en ook in zijn medische geschriften en redevoeringen, herhaaldelijk de theoloog aan het woord is. Zijn lofredenaars hebben het dan ook niet moeilijk gehad om aan te tonen, dat hij nooit anders dan een vroom en oprecht christen heeft willen zijn, maar wat te denken geeft is de breedvoerigheid en de nadrukkelijkheid waarmee ze dat hebben gedaan, van Schultens af tot ds. J.W. Gunst toe, die onder de titel: Herman Boerhaave, zijn Kunde en zijn Godsvrucht een aantal opstellen uit de almanak van het Nationaal Geuzengesticht Wilhelmus van Nassauen liet herdrukken. Het geeft te denken én ten aanzien van Boerhaaves reputatie van rechtzinnigheid bij zijn leven én van de betekenis van zijn werk na zijn dood. Wie geen vreemdeling is in het Jeruzalem der kerkelijke geschillen, weet dat een aantijging van ongeloof de gewone vorm is waaronder men de heterodoxie te lijf gaat. Boerhaave die in zijn dissertatie over het onderscheid van lichaam en ziel zich uitdrukkelijk tegen het pantheïsme had gekeerd, was zeker geen spinozist en alleen het rechtgelovig onverstand dat in iedere afwijking van de leer ongeloof speurde, kon hem ervan beschuldigen een aanhanger te zijn van ‘dien arglistigen en doornaayden vinder eener alleringewikkeldste ongodistery’ naar het woord van Schultens. Maar het was ook zonder trekschuitpraatjes te verwachten, dat een jeugdig theoloog, die met zijn zoeken van het zuivere christendom in de oudste kerkvaders de weg van zo menige ketter opging, en die zich, meer dan veelal voor de rechtzinnigheid vruchtbaar was gebleken, met de exacte wetenschappen en de medicijnen bezighield, de argwaan der schriftgeleerden moest wekken: ‘Tres medici, duo athei’ (drie medici, twee atheïsten) was een gangbaar gezegde. Dat Schultens' al te nadrukkelijke verdediging tegen deze verdenking bij bijna alle latere sprekers en schrijvers over Boerhaave nawerkt, wijst op wat dr. Ernst Cohen met de stukken in de hand ten opzichte van zijn chemische geschriften aantoonde: de beperkte blijvende waarde van zijn werk. Tegenover werkelijk geniale figuren als Rembrandt, Spinoza of Huygens bepaalt iedeze generatie opnieuw zijn vaak sterk afwijkende houding en waardering; de roem van een ‘virtuoos’ als Boerhaave zet zich als een door de tijdgenoot vastgelegde, langzaam verblekende legende voort zonder dat men zich tot een opnieuw doorvorsen en een nieuwe waardebepaling van zijn werk geroepen voelt. Maar er dient misschien bij gezegd, dat die napraters van Boerhaaves christenlof enige rechtvaardiging vonden in het beroep dat de latere materialisten, als bij voorbeeld Lamettrie, op zijn empirisme deden. In 1693 vestigde Boerhaave zich als arts te Leiden en we zullen wel moe- | |
[pagina 479]
| |
ten berusten in onze onwetendheid omtrent het procent voorkeur en noodzaak die dat besluit bepaalden. Voorlopig vlotte het niet bijster met de praktijk, dus hield hij zijn wiskundelessen aan en gebruikte verder zijn overvloed van vrije tijd voor studie van de scheikunde, van de oude artsen en van de bijbel. Dat het er daarbij voor hem niet om ging van de nood een deugd te maken, bewijst een aantekening uit de Commentariolus : ‘Op schitterende voorwaarden en nog schitterender beloften werd hij door een aanzienlijk man die hoog in de gunst stond bij koning Willem iii, meer dan eens aangezocht om de zetel van zijn geluk in Den Haag te vestigen, maar hij weigerde standvastig. Want hij was tevreden met een vrij leven, ver buiten het gewoel en slechts aan de studie gewijd, waarbij hij niet gedwongen zou worden zijn ware gevoelens te verzwijgen en te ontveinzen.’ Boerhaave is zijn angst en afkeer voor hoflucht zijn leven lang trouw gebleven: in zijn brieven aan de keizerlijke hofarts Bassand vindt men er telkens de bewijzen van. Bleef er in de academische kringen een zekere argwaan bestaan tegen de eigengereide jonge geleerde? Men zou het kunnen afleiden uit het feit dat, toen professor Drelincourt stierf, zijn plaats onbezet bleef, tot in 1701 niet op voorstel van de faculteit, maar van de heren Van den Berg en Van Alphen, burgemeesteren en curatoren Herman Boerhaave uitnodigden om... als lector de lessen van zijn oude leermeester voort te zetten. Boerhaave die de vierhonderd gulden aan het ambt verbonden, best kon gebruiken, aanvaardde zijn nieuwe werkking op 18 mei 1701 met de reeds genoemde rede waarin hij de medische studenten voor alles de studie van Hippocrates aanbeval. Op aandringen van zijn buitenlandse toehoorders verzocht hij een paar maanden later aan curatoren om op zijn private colleges ook demonstraties over anatomie en chemie te mogen geven en wanneer hij in 1703 een Gronings professoraat afslaat, is het weer mr. Van den Berg, inmiddels eerste burgemeester geworden, die curatoren beweegt zijn salaris met tweehonderd gulden te verhogen en hem het eerste openvallende professoraat te beloven. Blijkbaar zagen de heren in het baantje meer een prebende dan de gelegenheid tot beoefening van een bepaalde tak van wetenschap. Zo geviel het, dat de medicus-chemicus-theoloog Boerhaave in 1709 benoemd werd tot professor... in de botanie, want, zegt zijn leerling, de beroemde Zwitserse medicus Albrecht von Haller in de Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und England, ‘de toenmalige chemicus Le Mort was veel te afgunstig op deze veelbelovende jonge geleerde om hem met zijn dood van dienst te zijn. De eerste die stierf was de goede Hotton en hij liet Boerhaave zijn plaats en de tuin na.’ Met onbezweken ijver wierp deze zich op zijn nieuwe studie, terwijl zijn praktisch organisatievermogen een dankbaar objekt vond in de tuin, de kruidentuin of ‘Hortus Botanicus’. 's Morgens om zeven uur kon de groeiende drom der studenten hem daar aantreffen, op klompen rondstappend tussen zijn kweekbedden. Twee jaar na zijn ambtsaanvaarding publiceert hij een voorlopige index van de kruidenschat der Academie niet alleen ten bate der studenten, maar vooral ook als een soort verkoopcatalogus voor de beheerders van kruidentuinen in het buitenland waarmee hij in de volgende jaren een levendige briefwisseling en ruilhandel onderneemt en een ruilhandel die | |
[pagina 480]
| |
hij zelf als commercium aanduidt en waarvoor het universiteitsbestuur hem een afzonderlijke toelage gaf. Een indruk van Boerhaaves briefwisseling die behalve gegevens over het ‘commercium’ ook talrijke medische adviezen aan oud-studenten en -patiënten omvat, kunnen wij krijgen uit de Latijns-Engelse publikatie van een belangrijk deel daarvan door G.A. Lindeboom, waarin ook is opgenomen een bundeltje van vierennegentig brieven, al eerder, in 1778 uitgegeven, aan zijn oudleerling Bassand die van zijn vele reizen in keizerlijke dienst en later als hoogleraar en beheerder van de botanische tuin in Wenen geregeld planten en mineralen aan Boerhaave toezond. Halier noteerde in zijn dagboek: ‘Boerhaave hat Briefwechsel in Ostindien, China, Zeylon, Cap de bona spe, Carolina und allen Theilen von Europa, woraus er immer Saamen kriegt, ist auch mit ausstheilen sehr freigebig’. Uit Boerhaaves eigen aantekeningen weten we, dat er zo'n vijftig buitenlandse botanici bij zijn ‘commercium’ betrokken waren en dat hij in 1725 welgeteld 1416 pakjes zaad ontving. Door deze ruilhandel wist hij zijn collectie zo uit te breiden, dat het hortus-terrein meer dan verdubbeld moest worden. In overeenstemming daarmee had de nieuwe index die hij in 1720 liet verschijnen, ook meer dan twee maal de omvang van zijn voorganger. Om zijn systematiek kan hij bovendien gelden als een belangrijk stuk voorbereiding van het levenswerk van Linnaeus, de grote ordenaar der plantenwereld die een diepe bewondering had voor Boerhaaves duidelijke en kenmerkende beschrijvingen. Toen in 1713 Govert Bidloo stierf, sprak het vanzelf dat zijn taak als klinisch docent aan de Leidse academie, een taak die hij overigens als lijfarts van Willem iii slechts te hooi en te gras vervuld had, op Boerhaave overging, en toen vijf jaar later Le Mort hem volgde, zagen curatoren ‘wetende dat dr. Hermanus Boerhaave, professor Medicinae et Botanices, eenige jaren herwaerts collegia chemica onder een zeer grote confluentie van studenten gehouden heeft’, blijkbaar alweer geen betere uitweg dan de alzijdige ook met dit onderwijs te belasten. ‘Qui trop embrasse...’ overdreven eerbied voor het specialistendom, in het bijzonder in de medische wetenschap, maar ook rechtmatige twijfel aan de onbegrensdheid van de menselijke energie en kennis hebben in later tijd de vraag doen rijzen of deze opeenhoping van functies werkelijk verantwoord was, de vraag ook, de weifelende vraag naar Boerhaaves blijvende verdiensten. Wie die vraag stelde, greep, terecht, naar zijn nagelaten geschriften en speurde erin naar de nieuwe gedachten, de oorspronkelijke vondsten, die althans één van al de vakken van zijn studie een paar stappen verder hadden gebracht. Hij speurde - en vond niet veel. Boerhaaves schriftelijke nalatenschap bestaat behalve uit de twee genoemde botanische indices in hoofdzaak uit de vijftien maal herdrukte en in vele talen vertaalde Institutiones Medicae van 1708 en de Aphorismi van 1709, de beide handboeken die hij als grondteksten voor zijn medische colleges gebruikte, verder het leerboek der chemie: Elementa Chemiae ; ook dit een vele malen en in vele talen herdrukte samenvatting van collegestof, blijkens het voorbericht hem ‘afgedwongen’ door een van die uitgevers-speculanten, ook in het buitenland die herhaaldelijk pogingen deden tot exploitatie van zijn roem door de slordige college- | |
[pagina 481]
| |
Boerhaave, zijn echtgenote en zijn dochter. Schilderij door
Aert de Gelder. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 482]
| |
aantekeningen van onscrupuleuze studenten of citaten en uittreksels uit zijn brieven in verschillende talen als werken van Boerhaave aan de man te brengen. Tegen deze reputatiediefstal waartegen blijkbaar geen wettelijk ingrijpen mogelijk was, heeft Boerhaave zich onder andere verweerd door een advertentie in de ‘Leydse Courant’, waarin hij de ‘baatsugtige Boekdrukkers’ te lijf gaat die ‘my ten uyterste beleedigen en het gemeen schandelijk bedriegen’. Van belang zijn verder zijn Latijnse academische oraties over verschillende medische en natuurwetenschappelijke onderwerpen, zoals de reeds genoemde: Ter aanbeveling van de studie van Hippocrates (1701) of die over Het nut der mechanische methode in de geneeskunde, over Het verkrijgen van zekerheid op het gebied der natuurkunde en over De wijze waarop de chemie haar eigen dwalingen verbetert . Ten slotte heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt door uitgaven en levensberichten van grote voorgangers zoals Vesalius en Jan Swammerdam en een begin gemaakt met een standaarduitgave van de grote Griekse artsen. De moderne lezer van Boerhaaves geschriften wordt allereerst getroffen door twee dingen: de eenvoud en verstaanbaarheid van zijn betoog en zijn voorschriften en de nog sterk historisch-filosofische instelling van deze exacte wetenschap. Wat het eerste betreft is misschien een toevoeging: in vergelijk met zijn tijdgenoten niet overbodig: de recepten die hij bij voorbeeld aan Bassand stuurt doen ons nog rijkelijk hocus-pocus-achtig aan. Wat het laatste betreft, dit is geen persoonlijk stempel van Boerhaave; wel had, zoals we nog zullen zien, voor zijn wetenschappelijk standpunt dat historisme zijn bijzondere betekenis, maar het was toentertijd toch niet ongewoon, dat een wetenschappelijk handboek als de Elementa Chemiae begon met een overzicht van wat er sinds de oudheid op dit terrein gezocht en gevonden was. Men zou bij vergelijking van de 17de-eeuwse wetenschap met de onze kunnen opmerken, dat toén de exacte wetenschappen en met name de medische even sterke historische tendenties hadden als nu de geschied-beoefening exact-wetenschappelijke. Geheel onverklaarbaar is dat niet. Toen de humanistische wetenschap haar nieuwe methode van onderzoek en experiment tegenover de deductieve methode der scholastiek stelde, deed zij daarmee geenszins afstand van het beroep op de autoriteit der klassieken. En dat wel niet alleen, omdat zij bij sommige van die klassieken aanknopingspunten voor de nieuwe gedachte vond, maar ook, omdat de eeuwenoude en als het ware ingeschapen traditie van beroep-op-een-autoriteit zich zeer moeilijk liet uitschakelen. Met name in de medische wetenschap, die zich immers voor de eis van een voortdurende en riskante toepassing van haar kennis gesteld zag, voltrok de ommekeer zich moeizaam. Het ‘Galenus dixit’ (Galenus heeft het gezegd) mocht dan zijn toverkracht verloren hebben, maar de aard van het medisch beroep dat in zijn praktijk geen afstand kon doen van het gezag van een echte en haast magische traditie, liet zulke ingrijpende revoluties, zulk een afwisseling van afbraak en opbouw als we bij voorbeeld uit de natuurkunde kennen, niet toe. En, kan men er dadelijk aan toevoegen, maakte die ook minder noodzakelijk, in zoverre de medische wetenschap juist door die gebondenheid aan de praktijk, altijd voor een belangrijk deel ervaringsweten- | |
[pagina 483]
| |
schap gebleven was. Maar dit eigen karakter van de medische wetenschap had ertoe geleid, dat een belangrijk deel van de medische opleiding buiten de oude speculatieve universiteit was komen te staan en in de 17de eeuw nog stond. Niet alleen vormden de chirurgijns een onacademisch, in de praktijk geschoold, gilde, maar de doctoren in de medicijnen die aan de academie naast oefeningen in de anatomie en in de dialectiek (!) alleen theoretische lessen hadden gehad, begonnen hun loopbaan als kwekeling bij een oudere collega die hun de eigenlijke praktijk van het vak onderwees. Bij alle verering voor de wetenschap van onderzoek en ervaring won toch slechts langzaam de gedachte veld, dat in een ervaringswetenschap bij uitstek als de medische, het praktische klinische onderwijs een centrale plaats in de academische opleiding moest vormen. Aan de universiteit van Padua, waar men omstreeks het midden der 16de eeuw er een begin mee had gemaakt, was het aan het begin van de 17de eeuw weer verdrongen door de theorie. In de Republiek maakte in 1636 de Utrechtse professor Stratenus er een begin mee, in Leiden volgden reeds een jaar later Otho Heurnius en Ewald Screvelius zijn voorbeeld: in het Caecilia-gasthuis werden er twaalf bedden en de bijstand van twee stadsdoctoren en een stadsheelmeester voor beschikbaar gesteld. Een van hun opvolgers, Frans de le Boe Sylvius, breidde het klinisch onderwijs sterk uit en genoot een grote roem door de pedagogische kwaliteiten van zijn methode, die echter snel verbleekte, doordat hij met verwaarlozing alweer van de ervaring, zijn praktisch onderwijs benutte tot demonstratie van de al te eenzijdige medische theorieën die hij aanhing. Want het beschouwelijk karakter van de academische wetenschapsbeoefening leidde ertoe, dat het medisch onderzoek steeds weer in theoretische sloppen dreigde dood te lopen. Het is overigens geen kwaal van de medische wetenschap alleen, dat theorie en praktijk, onvoorwaardelijk op eikaars steun aangewezen, elkaar voortdurend in de haren zitten. Immers het onbevangen, volkomen onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek is... louter theorie, niet slechts een door de menselijke onvolmaaktheid onbereikbaar, maar ook een verwerpelijk ideaal, want een onderzoek, zonder het kompas van een - theoretische - hypothese begonnen, kan slechts tot toevallige resultaten leiden, terwijl een hypothese, ook wanneer die achteraf moet worden opgegeven, een nieuwe ordening der feitelijke gegevens en daarmee nieuw inzicht kan brengen. Daarom zal in de geschiedenis van de wetenschap de vruchtbare dwaling altijd zijn betekenis houden naast het verhelderend inzicht en het nauwgezet onderzoek. En zelfs in een wetenschap als de medische, die, gelijk gezegd, niet ongestraft de traditie loslaat, zijn wild geniale fantasten als Paracelsus naast evenwichtige voortbouwers als Boerhaave onmisbaar. Het gaat dan ook niet aan te zeggen, dat Boerhaave zijn roem en betekenis louter dankt aan de vasthoudendheid waarmee hij de ervaringswetenschap boven de theorieën heeft gesteld. Was dat zo, dan zou die roem terecht genivelleerd zijn door de twijfel aan zijn betekenis bij die vakgenoten onder het nageslacht die naar zijn vernieuwende en baanbrekende gedachten hebben gevraagd. Het gaat om de wijze waarop en de tijd waarin hij die eis stelde, om de onmiddellijke invloed en het persoonlijk gezag, dat daarbij van hem | |
[pagina 484]
| |
uitging. ‘Een onaanzienlijke, potige man met katteogen, een kleine neus, een donker gezicht en verwarde haren, een versleten hoed, een armzalig grijs pak, grove schoenen en zonder degen.’ Zo tekende hem Von Haller in zijn reisdagboeken en hij plaatste hem daarmee in de reeks der grote geneesmeesters die zich veelal plachten en plegen te onderscheiden door hun onverzorgd of bizar voorkomen, door een ongegeneerde gelijkstelling van de lichamelijke functies en menselijke waarde van vorsten en bedelaars en door hun minachting voor alles wat tegen de natuur ingaat. Deze geboren genees-kunstenaar krijgt een scholing waarbij hij eerst leert zien, dat op het terrein van de godsdienst de oorspronkelijke gedachte van het christendom overwoekerd is door theologische haarkloverijen en sektegeest om daarna te ervaren, dat in de medische wetenschap de sekten - hij zelf gebruikt dit woord - zich evenzeer breed maken ten koste van het eenvoudig mensenverstand en - de patiënten. Want wel had de grote wetenschappelijke omwenteling van de 16de en 17de eeuw de geneeskunde niet onberoerd gelaten, wel was men overtuigd geraakt van de samenhang met de natuurwetenschappen, de fysica en de chemie in het bijzonder, maar aangezien deze geen van beide ver genoeg gevorderd waren om algemeen aanvaardbare verklaringen van de levens- en ziekteprocessen te geven, was de veelbelovende impuls van het nieuwe weten in de medische wetenschap verlopen in de disputen van iatro-chemici en iatro-fysici of -me-chanici, die óf bij een chemische óf bij een mechanische verklaring van de levensverrichtingen zwoeren en wie het hooggeprezen wetenschappelijk onderzoek alleen diende om anderen te bewijzen, wat voor hen reeds van tevoren vast stond. In zijn spontaan verzet tegen deze sektegeest deed Boerhaave naar goede traditie beroep op een autoriteit en vond die in Hippocrates wiens werken hij zijn leerlingen als een medische bijbel voorhield, zonder wiens lof, gevolgd door een overzicht van de ontwikkeling en de dwalingen der medische wetenschap ná hem hij geen college opende. Mogelijk was zijn aanbeveling van de grote Griek wel eens wat al te nadrukkelijk voor de zwakke broeders onder zijn studenten die niet als hun filologisch geschoolde leermeester met het Grieks terecht konden en met een minder onfeilbaar intuïtie moesten raden welke woorden van de profeet na meer dan twintig eeuwen nog niets van hun waarde hadden ingeboet. Maar Boerhaaves faam, de vijftien herdrukken van zijn Institutiones en hun vertaling tot in het Arabisch toe, de internationale bestorming van zijn colleges, waar de studenten die zich dat konden veroorloven, hun plaats uren tevoren door een bediende lieten bezetten, wordt niet voldoende verklaard door hem te zien als een schakel in de keten van acties en reacties die als een doorlopende draad in de ontwikkeling van iedere menselijke instelling is aan te wijzen zonder daarvan de wezenlijke impulsen te raken die zich altijd alleen in een veel groter verband laten begrijpen. Daarvoor was meer nodig. Allereerst zou zijn leus: terug naar Hippocrates, of welke leus óók zeker minder gehoor hebben gevonden, wanneer hij als arts geen opmerkelijke resultaten had bereikt. Zelf schreef hij die voor alles toe aan zijn opvolgen der Hippocratische voorschriften, maar daarmee is weinig gezegd, want die | |
[pagina 485]
| |
Oud-Poelgeest, het bij Leiden gelegen buiten van Boerhaave. Ets
door J. Lamsvelt. Gemeentelijke Archiefdienst,
Leiden.
| |
[pagina 486]
| |
voorschriften hebben zich door alle eeuwen heen alleen kunnen handhaven, omdat zij feitelijk niet anders deden dan de kwaliteiten van de geboren arts omschrijven die niet naar een schema, hoe ingenieus ook, ziekten en ziekteverschijnselen heeft leren classificeren, maar die telkens heel zijn ervaring en intuïtie, zijn medische en mensenkennis richt op het éne persoonlijke geval met al zijn individuele omstandigheden. In de tweede plaats is er zijn waarlijk encyclopedische kennis: ‘Ist wegen Medicis, Chemicis, Botanicis, Latinität, Theologie, Physic, Mathematic, so ein gelehrter Mann als man ihn sehn wil’, gelijk Von Haller zegt en hij zou er nog bij hebben kunnen voegen dat hij bovendien de meest gangbare moderne talen beheerste. Maar niet in het imposante van die kennis lag zijn grote betekenis, al is misschien juist voor een arts een zo reëel middel om zijn publiek te imponeren niet geheel en al te versmaden. Voor de wetenschap is Boerhaaves tijd na de geniale scheppingskoorts der 17de eeuw een tijd van recapitulatie van en bezinning op het verworvene. Een zo veel omvattende geest als de zijne kan daarin als bemiddelaar en verzamelaar een verdienstelijke rol spelen en ten opzichte van Sydenham als medicus, van Boyle als chemicus heeft hij dat ook zeker gedaan. Eclatant werd die rol echter pas, doordat die kennis hier met een ongewone energie, organisatiezin en synthetisch vermogen samenging. Daardoor kon Boerhaave die het hele veld van de medische studie van zijn tijd als veelzijdig specialist overzag, aan het Europese medische onderwijs de grote dienst bewijzen van de opbouw van een medische faculteit naar toen moderne eisen, waarin een chemisch-fysische, botanische, medisch-theoretische en -klinische scholing elk hun eigen plaats kregen. Hier en in zijn grote gaven als pedagoog lagen vooral de oorzaken van de grote toeloop naar zijn colleges en hier heeft zijn invloed ook het langst nagewerkt: onder leiding van zijn leerlingen Van Swieten, De Haen, Rutherford en Von Haller en hún volgelingen, voltrok zich de hervorming van het medische onderwijs in Wenen, Edinburgh en de Duitse universiteiten. Zijn grote kennis alweer, maar ook de onbevangenheid die hem van het goedmoedig gezicht straalt, bepaalde zijn houding in het fel dispuut van de medische ‘sekten’ of in het conflict met de heethoofdige Franeker cartesiaan professor Andala, die naar aanleiding van Boerhaaves rede Over het verkrijgen van zekerheid in de natuurkunde opnieuw de beschuldiging van spinozisme en ongeloof naar hem toeslingerde en dat in zó felle taal, dat zijn eigen curatoren hem tot een herroeping moesten dwingen. Boerhaave liet slechts weten, dat hij geheel voldaan zou zijn, wanneer een zo uitnemend theoloog als Andala niet langer om zijnentwil zou worden lastig gevallen. In zijn studie: Herman Boerhaave en zijn betekenis voor de Chemie heeft dr. Ernst Cohen duidelijk aangetoond, dat die betekenis noch in nieuwe vondsten noch in de afrekening met de alchemie die men hem vaak toedicht, heeft gelegen en dat hij zich in zijn leerboek der scheikunde alleen van zijn voorgangers onderscheidt door groter systematiek, helderheid en scherpte van definitie en door zijn opzet de scheikunde niet als een afgesloten geheel, maar in samenwerking met de natuurkunde te zien. Niemand heeft het ook zelfs maar nodig geoordeeld een soortgelijk bewijs te leveren ten aanzien van zijn betekenis | |
[pagina 487]
| |
Het door Boerhaave eigenhandig bijgehouden kasboek voor zijn
buiten Oud-Poelgeest. Bibliotheek der
Rijksuniversiteit, Leiden.
| |
[pagina 488]
| |
voor de fysica. Maar voor de medische wetenschap van zijn dagen - en die is voor Boerhaave centraal - was het van het grootste belang, los te komen van de onvruchtbare tegenstelling der ‘sekten’ en ook de wijze waarop hij daarnaar streefde is kenmerkend voor zijn gematigde en synthetische denkwijze. Onbevangen bereid om uit iedere wetenschap te aanvaarden wat hem als geneeskunstenaar dienen kon, liet hij zijn rede van 1701, waarin hij de studie van Hippocrates aanbeval volgen door een Over het nut der mechanistische methode in de geneeskunst in 1703, Over de gemakkelijke eenvoudigheid der geneeskunde in 1709 op het thema van zijn lijfspreuk: Simplex sigillum veri (Eenvoud het zegel der waarheid) en Over de wijze, waarop de chemie haar eigen dwalingen verbetert in 1718. De gedachte van de eenvoud van het ware inzicht is even eigen aan de arts die steeds een beroep deed op de natuur als aan de man die in zijn bekwaamheid terecht de aangeboren gave boven de verworven kennis stelde. Hoe natuurlijk en eenvoudig intussen Boerhaave zelf zijn standpunt in de strijd der richtingen mag hebben gevonden, voor de medische leek die er zich nu een voorstelling van tracht te maken, is het, juist om zijn verzoenend en bemiddelend karakter, niet zo gemakkelijk te omschrijven. Om te beginnen is hij - zie zijn eerste rede - geneigd tot de conservatieve oplossing: terug te keren tot de oude wijsheid van Hippocrates liever dan de kans te lopen grove fouten te maken bij een in wezen vooruitstrevende poging om de medische wetenschap te grondvesten op de - nog al te gebrekkige - kennis van de natuurwetenschappen (zowel fysica als chemie). Hij doet dat op het voetspoor van Sydenham die, niet toevallig, als hij een medicijnman bij de gratie Gods was. Die opvatting kon natuurlijk niet zo ver gaan, dat de fysiologie, die hij in zijn werken doceert er zo uit zou zien, alsof de medische wetenschap tweeduizend jaar had stil gestaan. In wezen is zijn fysiologie die der iatromechanici, maar overtuigd van de onvolmaaktheid ook van dit stelsel, is hij bereid voor enige daarin onverklaarbare processen de hulp van de chemici in te roepen, van die althans welke de oude fantastische dwalingen der chemie hebben afgezworen en die, zeer langzaam in het trekken van conclusies ‘omzichtig op alles achtgevend, behoedzaam geworden door anderer gevaar, de roem van hun arbeid niet minder stellen in het verbeteren van dwalingen dan in het staven hunner opvattingen.’ Aan het verbeteren van dwalingen droeg hij het zijne bij door nauwkeurig onderzoek van onbewezen beweringen. Zo weerlegde hij Boyles these, dat vuur een eigen gewicht zou hebben. We zouden echter de zaak nog weer te eenvoudig stellen, wanneer we meenden, dat Boerhaave de dwalingen van de chemie waartegen hij zich keert, vooral op hun tekort aan wetenschappelijke verantwoording had getoetst. Want waar hij zich tegen de chemici keert is veeleer de theoloog dan de man van de exacte wetenschap aan het woord. De chemici van zijn tijd immers vormden nog één ongescheiden groep met de alchemisten, de zoekers naar de steen der wijzen en de ‘transmutatie’, de overgang van waardeloze stof in goud. En nu is het merkwaardige, dat Boerhaave Paracelsus, Van Helmont en de broeders van het Rozenkruis niet op het punt van deze weinig wetenschappelijke toverkunsten bestreed, waarvan hij de mogelijkheid geenszins af- | |
[pagina 489]
| |
wees, maar omdat zij de goddelijke openbaring in hun bedrijf betrokken, de boeken van Mozes, de geschriften van Salomo, de openbaring van Johannes voor een beschrijving der goudmakerskunst verklaarden, ja, zich waagden aan ‘schandelijke en verfoeilijke uitleggingen van de Heilige Drieëenheid en van andere zeer diepzinnige godsdienstige verborgenheden’. Als theoloog keerde hij zich tegen de chemici en als medicus. En in zoverre hij toch meer medicus dan theoloog was, kwam hier zijn meest spontane en menselijke verzet los. Zijn verzet tegen de ‘nietige, ijdele, met valse hoop vervullende nutteloosheden’, wij zouden zeggen de humbug van de door de alchemie aangetrokken artsen, tegen hun snoeverijen over het ‘stibium’ of alge-neesmiddel en over hun preparaten uit een onsterfelijke ceder van de Libanon bereid die alle mensen tot Methusalems zouden maken. Intuïtief voelde hij hier de grondslagen van zijn beroep aangetast: het persoonlijk vertrouwen en gezag van de arts, dat de alchemisten blameerden door het zich met valse middelen te willen verzekeren. Hij, die zelf dat vertrouwen in zo hoge mate bezat, wist dat het op den duur door geen bedrog en valse schijn kon stand houden, maar hij wist waarschijnlijk niet in hoe hoge mate het bepaald werd door de onbevangenheid die van zijn gezicht straalde. In het Rijksmusuem hangt een portret van Boerhaave, een van de beste werkstukken van de 18de-eeuwse portret- en zedenschilder Cornelis Troost. Zelden had Troost een dankbaarder object van zijn aan de tijd gebonden kunst dan in deze tijdgenoot. Zijn regentenstukken zijn dank zij zijn zachtzinnige spot-die-nooit-doorbijt nog net geen karikaturen; waagde hij zich echter aan een serieus classicistisch onderwerp, dan ontspoorde hij. Een portret van een van de grote 17de-eeuwers, van Jan de Witt of van Spinoza door hem laat zich niet denken. Maar zijn lichte, even-ironische toon doet wonderen tegenover de gerechtvaardigde zelfverzekerdheid, de ondiepzinnige intelligentie, het guitig begrip van deze heldere ogen; dit blozend gezicht onder de nonchalante grijze krullen past geheel bij Von Hallers karakteristiek: ‘Verder was deze man oprecht, zonder geheimzinnigheid, zonder inbeelding, dienstvaardig, goedhartig, vriendelijk en wist niemand iets op hem aan te merken dan zijn sjofele kleding en de daaruit afgeleide spaarzaamheid, die men een Hollander echter niet moet aanrekenen. Zo schijnt ook zijn hele burgermansleefwijze meer uit verachting van de ijdelheden der overdaad dan uit liefde voor het geld te zijn voortgekomen.’ Als er al niet het getuigenis van nog vele andere van zijn studenten was, dan zou dit portret ons kunnen overtuigen van de oprechte belangstelling voor het werk van anderen en de aanstekelijke werkijver die deze man op zijn hele omgeving overdroeg; als er al niet het getuigenis van vele van zijn patiënten was, dan is hier het geheim van zijn ongeëvenaarde ‘bedside-manners’ vastgelegd. In woorden laat dat geheim zich het best in tegenstellingen vatten: de tegenstelling van ernst en blijmoedigheid, een blijmoedigheid waarvan hij vooral in zijn kwellende laatste ziekte bewees, dat ze meer was dan een beroepsattribuut. De tegenstelling van de drastische daadwerkelijkheid van de plattelandsheelmeester en de modeprofessor die een internationaal publiek boeide met zijn gemakkelijk vloeiende Latijnse volzinnen. Zijn Franse biograaf liet met het oog op de tere oren van | |
[pagina 490]
| |
zijn lezers de titel van zijn medische dissertatie: Over het nut van het onderzoek van de uitwerpselen der zieken als aanwijzingen in het Latijn staan. Men vertelt, dat hij een epidemie van zenuwtoevallen in het Katwijker weeshuis bedwong door de verzamelde kinderschaar een gloeiend ijzer voor te houden met de belofte, de eerste de beste, die weer een toeval kreeg, te zullen brandmerken. Maar wanneer hij een geletterd Spanjaard op bezoek kreeg, vermaakte en verblufte hij die met lange citaten uit Spaanse dichters en een Lotharings edelman ontdekte tijdens een consult, dat Boerhaave meer van de geschiedenis van zijn land wist dan hij zelf. De tegenstelling tussen zijn bereidheid de armen te helpen - en ook de groten der aarde, mits ze hun beurt wilden afwachten: Peter de Grote lag een nacht met zijn staatsiejacht voor Boerhaaves huis op het Rapenburg om hem 's morgens vroeg vóór hij zijn colleges begon te kunnen raadplegen en de Franse gezant liet hij rustig een paar uur antichambreren. Maar de belangrijkste van al deze tegenstellingen: tussen de zekerheids-suggestie van zijn optreden en zijn deemoedige bereidheid zijn onkunde te erkennen. En dat laatste moet hem niet altijd gemakkelijk zijn gevallen. Uiteraard drukte zijn wassende roem de statistiek van zijn succes: het waren vaak opgegeven gevallen die ten einde raad een toverwoord van Boerhaave kwamen vragen. Men zegt dat hij deze mensen ronduit verklaarde, machteloos tegenover hun kwalen te staan en weigerde kuren voor te schrijven waar hij zelf niets van verwachtte. En wie al deze grote-mannen-legenden wat apocrief mocht oordelen, vindt overtuigende bewijzen in zijn schriftelijke nalatenschap: niet de glansnummers van zijn praktijk vindt men daar op schrift gesteld, maar twee ... mislukkingen die hem medisch belangwekkend en leerzaam voor anderen leken. En toen men tijdens zijn laatste ziekte over zijn onmisbaarheid klaagde, antwoordde hij: ‘Men heeft een te hoge dunk van me. Aangetast door een ziekte, die me noodlottig zal worden, ken ik er zelf de oorzaak niet van.’ Een zo grote evenwichtigheid bij een zo zwaar en inspannend beroep was alleen te handhaven door een zeer systematische werkverdeling en levenswijze. Ook hierover bericht ons Von Haller en we halen zijn pretentieloze aantekeningen liever aan dan de holle lof- en lijkredefrases, die hun held alle menselijkheid ontnemen.’Met de zon stond hij op, werkte 's zomers in de tuin en 's winters in zijn laboratorium. Zeven uur was de tijd waarop hij ons in de Hortus de kruiden wees, waarbij hij dan alle ochtenden meestal een honderd planten met hun vele bijnamen zonder enige aantekening opsomde. Van tien tot twaalf bezochten hem allen die zijn raad behoefden, want zijn bezigheden lieten niet toe, dat hij zelf op ziekenbezoek ging. Deze hielden hem zo lang op, dat vaak het uur van onze komst al was aangebroken vóór hij tijd had gehad aan tafel te gaan. Om drie uur kwamen de zieken weer, de overige tijd moest hij verdelen tussen zijn wijdlopige correspondentie en zijn voortdurende arbeid aan de uitgave der Griekse artsen, als niet een aanzienlijk patiënt ook op deze tijd beslag legde. Kon hij ontsnappen, dan bracht hij vaak vele uren door op zijn uitgestrekt buiten, waar hij de planten die de openbare tuin niet bergen kon, met grote kosten opkweekte. Dit buiten was het landgoed Oud-Poelgeest aan de trekvaart naar Haar- | |
[pagina 491]
| |
Titelpagina van de Index Plantarum Horti Lugduno
Batavo, Leiden 1710 Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 492]
| |
lem, dat Boerhaave in 1724 had aangekocht, stellig niet alleen om er een tweede hortus van te maken, maar ook om zich en zijn gezin een aangename woonplaats te verschaffen. Naar degelijk vaderlands gebruik was hij ongetrouwd gebleven, zolang hij geen vaste positie had. Pas in 1710, een jaar na zijn benoeming tot professor in de botanie, trad hij, toen tweeënveertig jaar oud, in het huwelijk met Maria Drolenvaux, de vierentwintigjarige dochter van een welgesteld Leids magistraat. Haar bruidsschat of erfdeel moet de grondslag gevormd hebben van het respectabel vermogen dat Boerhaave in de loop der jaren bijeenbracht en dat bij zijn dood ongeveer twee miljoen bedroeg. Het is opmerkelijk, dat Boerhaaves lofredenaars het steeds weer nodig hebben gevonden hem op dit stuk vrij te pleiten en te verdedigen tegen aantijgingen van schraapzucht en gierigheid, die we overigens nergens in feiten vastgelegd hebben gevonden. Zijn die aantijgingen er inderdaad geweest en waren ze gerechtvaardigd of het werk van afgunst en laster? Dan wel: werkte in de lofredenaars tot schade van hun slachtoffer dat collectief minderwaardigheidsgevoel der geestelijke werkers - men kan het ook vaktrots noemen - dat de prestaties van de geest voor onbetaalbaar houdt en ze daarom het recht op de winst van de eerzame koopman ontzegt of althans meent, dat het nemen daarvan moet worden rechtgepraat? Het is mogelijk, dat de publikatie van Boerhaaves in een archief te Leningrad opgedoken correspondentie meer licht zal werpen op de vorming van zijn vermogen, zoals op tal van andere feiten uit zijn leven, maar dat daardoor een geheel nieuw licht over de mens Boerhaave zal opgaan is niet waarschijnlijk, gezien het ongecompliceerd en evenwichtig, vriendelijk verstandig, maar weinig diepe wezen, dat uit de zesentwintig jaar van zijn leven omspannende briefwisseling met Bassand spreekt. Hoewel de antwoorden van Bassand ontbreken, blijkt uit Boerhaaves uitvoerige beschouwingen omtrent een reeks ziektegevallen in de keizerlijke familie en Bassands gezin en uit zijn herhaald afwijzen van lof-betuigingen, hoe hoog de keizerlijke lijfarts de adviezen van zijn leermeester aanslaat. Boerhaaves hebzucht laat zich hier alleen in de meest vergefelijke vorm aantonen: zoveel zaden, planten, gesteenten en fossielen kan Bassand hem niet sturen, of hij vraagt vriendelijk dankend en met bezwaard gemoed om nieuwe en hij is kennelijk verheugd, als hij door het geven van adviezen en door zijn bemiddeling bij aankoop van instrumenten en medicijnen een wederdienst kan bewijzen. Een zeker begrip voor de waarde van het geld blijkt uit de nauwkeurigheid van zijn afrekeningen, misschien ook uit de kennelijk groter ontsteltenis, waarmee hij Bassands bericht over het verlies van ƒ18000 dan over dat van diens jonge vrouw kort na de geboorte van haar dochtertje verneemt. Maar we zullen ermee moeten rekenen, dat een arts toentertijd vaker een kraamvrouwenkoorts met dodelijke afloop dan achttienduizend guldens te zien kreeg. Wat wij intussen nog uit een aantal verstrooide persoonlijke uitlatingen zouden kunnen en willen opmaken, ook het terugvinden van Boerhaaves complete bedrijfsboekhouding, zou niets kunnen veranderen aan een paar algemene economische en psychologische waarheden als dat geld zich zelf vermeerdert én dat er zelden of nooit iemand een vermogen bij elkaar verdiend | |
[pagina 493]
| |
heeft zonder de zeer uitdrukkelijke wil daartoe. Het zou daarom een psychologische naïveteit zijn met of zonder die boekhouding waaruit eventueel zou kunnen blijken hoe hij zijn rijke patiënten ‘gevild’ had, te willen bewijzen, dat bij Boerhaave die wil ontbroken had, maar het zou ook een onnozelheid zijn te ontkennen, dat die wil in het tegenstrijdig wezen dat mens heet kan samengaan met vriendelijkheid, mildheid en hulpvaardigheid, en zeker met wetenschappelijke begaafdheid. Overigens komt Boerhaaves reputatie op dit punt ten dele voor rekening van het wanbegrip bij zijn buitenlandse studenten voor zijn vaderlandse afkeer van vertoon, zoals reeds uit de boven aangehaalde zinsnede van Von Haller bleek. Behalve uit zijn praktijk moeten Boerhaave belangrijke baten zijn toegevloeid uit zijn colleges waarvan hij er drie per dag gaf, door meer dan honderd studenten bezocht en naar het gebruik dier dagen per hoofd gehonoreerd en wel, volgens Haller alweer, met dertig gulden per cursus. Maar in de miljoenen kan dit toch niet gelopen hebben, alleen al omdat de periode van zijn grote activiteit vrij kort is geweest. Zijn medische colleges beslaan het tijdperk van 1701 -toen hij tot ‘Openbaar voorlezer in de geneeskonst’ benoemd werd - tot enige maanden vóór zijn dood. Het botanisch college dat hij in 1709 aanving en het chemisch van 1718 moest hij in 1728 ter wille van zijn gezondheid opgeven. In 1722 was hij, naar hij zelf zegt, door al te vroeg op te staan en zó uit bed zijn lichaam aan de kilte van de dauw bloot te stellen, door een zo hevige aanval van jicht aangetast, dat hij een half jaar verlamd te bed lag en men voor zijn herstel, ja voor zijn leven vreesde. Boerhaave heeft zelf niet de beste resultaten van zijn kunst geoogst - dat egoïsme kan men hem zeker niet verwijten: van zijn vier kinderen heeft hij er drie op jeugdige leeftijd aan de dood moeten afstaan en tegen zijn eigen kwalen stond hij vrijwel hulpeloos. Zijn uiteindelijke genezing van 1723 werd aanleiding tot een sprekende demonstratie van zijn populariteit; heel Leiden vierde feest en hing de vetpotjes buiten. In 1727 volgde een tweede ernstige ziekte die zijn gestel zo aantastte, dat hij besloot zijn openbare werkzaamheden te beperken tot zijn medische colleges. Als alle nijvere lieden maakte hij zich illusies de gewonnen vrije tijd met nieuw werk te vullen, wat hem slechts zeer ten dele gelukte: het resultaat daarvan is neergelegd in het verslag over zijn proeven met kwik dat hij op 18 februari 1734 aanbood aan de ‘Royal Society’, waarvan hij sinds 1730 corresponderend lid was, evenals van de Parijse ‘Académie des Sciences’ sinds 1731. Maar in zijn correspondentie met Bassand klaagt hij, dat het niets dan een verschuiving van werk is geworden en over de vele brieven waarmee hij wordt lastig gevallen. Bovendien deden zich in de zomer van 1737 reeds de eerste symptomen, ademhalingsbelemmeringen, gevoelen van de ziekte waarvoor ook in zijn tuin geen kruid gewassen was. Zelf volgt hij, blijkens zijn brieven aan Bassand en een andere oudleerling Mortimer, toen secretaris van de Royal Society, zonder veel illusies het verloop van zijn kwaal, een kwaadaardig gezwel in de long. Als een treffend bewijs van Boerhaaves moreel en intellectueel gezag geldt het besluit van Curatoren en Burgemeesteren van 22 april 1738 om, ondanks het pijnlijke van een dergelijk ondernemen, de secretaris mr. David van | |
[pagina 494]
| |
Royen op te dragen de grote man zelf te raadplegen ‘over de capaciteiten van diegeenen, dewelke hem zouden kunnen succedeeren’. Van Royen begon, blijkens zijn verslag aan zijn lastgevers, zijn delicate taak met te ‘proponeeren’: ‘Dat onnut was de Heer Boerhaven bij introductie van de agting van de hh Curatoren en Burgem.ren te willen verzekeren: ‘Dat die Commissie uyt hooge agting van zijne merites voortquam: ende dat de gevoeligheyt van Curateuren en Burgemeesteren over syne zeer ongemakkelijke toestandt, niet minder was als de veneratie voor sijne gedistin-gueerde diensten. Dat de gemeene beschrijvingh van zijn ongemak medebrengt een bekommerlijkheyt of het Godt behagen zoude hem bij 't leven te behouden, off anders van hem te disponeeren. Dat men wel niet gewoon was zulx aan een Patient voor te houden: maar dat men geconsidereert hadt, dat de speculatien over de nietigheyt van 's menschen leven, welke hem duizend malen waren voorgekomen, ende de Christelijke Philosophie, welke hij in zijn leven daarop geoeffend hadt, zyne ziel genoeg gesterkt had, om in dit voorstel niets ongevoegelijx te vinden.’ Hij ontwikkelde dan verder het verzoek om advies met de verzekering: ‘Ende voor zo verre zodanigh een Declaratoir niet gedaan kan werden, off het zoude moeten occasie geven omme van deese off geenen anders te spreken, als zijn gewoonte altijdt geweest was, te weten met zo veel mogelijk van alle het goede te gedenken: Dat in gevalle hij zulx requireerde, men syn openhartigh advis met secretesse zoude bedekken.’ Boerhaave geeft dan als zijn wens te kennen, ‘dat voortgegaan wierdt op die voet, als waar op hy syn Collegeboeken, begrijpende het zekere der oude Medici, had ingesteld.’ Hij legt er de nadruk op dat ‘de Italiaensche [iatromechanische] methode vervallen was’, dat de ‘Phantastique chemische studie niets geestimeeert wierdt’ en ‘dat de Carthesiaense tegenwoordigh geen ingressie hadt’ en raadt op grond van die overwegingen aan zijn functies te verdelen over drie van zijn leerlingen, die reeds zijn collega's waren geworden: de professoren Albin, Van Royen en Gaubius en professor Oosterdijk. Bij het doorlezen van dit advies vallen ons twee dingen op. Ten eerste, dat in dit medisch testament iedere pretentie op de verdienste de medische wetenschap een eigen systeem na te laten ontbreekt: niets dan een verwijzing naar zijn geliefde Grieken en een afwijzen van al wat zijn eigen tijd aan systemen had opgeleverd. Maar in de tweede plaats rijst de vraag, waarom dit door beide partijen met zo grote tact en waardigheid gevoerde pijnlijke gesprek eigenlijk gehouden werd. Boerhaave was een zeer groot organisator, als practicus én als vroom man zal hij zich zeker na de herhaalde waarschuwingen van zijn ernstige ziekten op zijn sterfelijkheid bezonnen hebben. De benoeming van drie van zijn leerlingen tot zijn naaste collega's moet dan ook zijn werk geweest zijn en deze hele delicate onderhandelingen kunnen curatoren niet veel meer opgeleverd hebben dan de bevestiging van een wens van Boerhaave - die hij zelf al had verwezenlijkt. Maar er was nog een andere kant aan deze zaak. Er was nog een vijfde medische docent, zij het geen pro- | |
[pagina 495]
| |
fessorale, aan de Leidse universiteit, die naar zijn eigen uitspraak sinds 1727 ‘zonder eenige titel of belooning, maar onder zoo groote toeloop, dat de professoren er eenige afgunst tegen opvatten’, colleges gaf: Gerard van Swieten. Van Swieten was een van Boerhaaves meest belovende en geliefde leerlingen, die zich onder andere ten aanzien van Boerhaaves nagedachtenis verdienstelijk heeft gemaakt door een zeer zorgvuldige uitgave van diens stenografisch opgenomen colleges over de Aforismi (tussen 1766 en 1772 in vier delen verschenen) . Maar Van Swieten was katholiek en dat gold toentertijd in de Republiek als een ernstige belemmering voor het vervullen van een academische functie. Waar we nu zien, dat Van Swieten in het jaar van Boerhaaves dood zijn colleges te Leiden staakt, lijkt het ons geen al te gewaagde gissing, dat de autoriteit van de ‘grand old man’ hier voor nog iets anders gebruikt is dan voor de benoeming van een paar professoren die al benoemd waren en dat Van Royens verslag van hun gesprek misschien door soberheid en tact, maar niet door volledigheid uitmunt. In ieder geval, of de naam van Van Swieten erin genoemd is of niet, het had tot gevolg, dat zijn verdiensten zijn vaderland verder niet ten goede kwamen: in 1745 werd hij lijfarts van Maria Theresia, in 1749 directeur en praeses van de medische faculteit der Weense hogeschool, in welke functie hij, waardig leerling van Boerhaave ook daarin, het geneeskundig onderwijs op moderne voet organiseerde en aan het gezag der jezuïeten onttrok. Een paar weken na zijn gesprek met Van Royen maakte Boerhaave zijn testament. Gedurende de zomermaanden kwam er nog een korte opleving waarin hij zich in staat voelde, de laatste voorzieningen te treffen voor de uitgave van Jan Swammerdams werken. Van 11 september is zijn laatste brief aan Bassand, niet in het gebruikelijk Latijn, maar in het Frans door zijn dochter geschreven en met bevende hand ondertekend: een kort bericht over zijn ziekte, een betuiging van deemoed en berusting, van vreugde ook over Bassands genezing en over de uiteindelijke voltooiing van zijn Swammerdam-uitgave. De 24ste september kwam er een einde aan het leven, dat hem nog slechts een moedig gedragen last was geworden. Nu barstte de vloed der loftuitingen eerst recht los, alsof bij zijn leven 's mans bescheidenheid die nog had ingedamd. Dr. E. Cohen geeft er een overzicht van in zijn meergenoemd boekje, beginnend bij de academische rouwrede van Schultens ‘vermoeiend door zijn krampachtig en hijgend enthousiasme’, over Bilderdijk die in retorische verzen de Boerhaave-retoriek van Loots te lijf ging, naar Lodewijk 1 van Beieren die een borstbeeld van Boerhaave in zijn aan de ‘Deutsche Geisteshelden’ gewijd lof-pantheon ‘Walhalla’ opnam, welke onderscheiding hij in een eigenhandig geschreven handleiding bij dit marmeren beeldenspel rechtvaardigde met de woorden: ‘Teutscher Zunge zu seyn, wird erfordert, um Walhalla's Genosse werden zu können, wie aber der Hellene ein solcher blieb, gleichviel ob er aus Ionien oder aus Sikelien, aus Kyrene oder Marsiglia, so der Teutsche, sey er aus Liefland, dem Elsass, der Schweiz oder den Niederlanden (ward ja holländischer Adel sogar in den teutschen Orden aufgenommen), und flämmisch und holländisch sind Mundarten des Platt-Teutschen.’ | |
[pagina 496]
| |
Twee eeuwen zijn er nodig geweest om de vergoddelijking van het genie en de overschatting van de mens Boerhaave terug te brengen tot een redelijke waardering voor een begaafd virtuoos in het wetenschappelijke; organisator, pedagoog en een goed, ijverig, eenvoudig man die zich die vergoddelijking nooit naar het hoofd heeft laten stijgen. De Boerhaave-herdenking van 1938 heeft van die verredelijking van het historisch oordeel getuigd. Laten we, nu het recht zo ver zijn loop gehad heeft, er dan maar in berusten, dat de populaire hulde van het nageslacht voor de wetenschappelijke verworvenheden van heel de Hollandse zeventiende eeuw nog altijd geadresseerd wordt: Boerhaave. Europa. |
|