Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 285]
| |
De koning der koopliedenDoor de talloze lofzangen, telkens op de tomeloze energie onzer 17de-eeuwse kooplieden aangeheven, pleegt men te vergeten, dat deze slechts de te tellen uitzonderingen typeert, waarmee de geschiedenis zich bijna uitsluitend bezighoudt. De gang van de normale handel en het normale bedrijf van die tijd is zelfs in de enkele vroegkapitalische centra, waarvan Amsterdam toen wel een der voornaamste, zo niet hét voornaamste was, veeleer traag. Het kon ook niet anders. Men kan zich wel voorstellen, dat er drukte was op de rederijen en in de pakhuizen, als er een schip op uitvaren lag of juist binnen was gelopen, maar even vaak, of zelfs vaker waren er weken, ja maanden, dat tegenwind het uit- of inzeilen belette. En alle drukte is nog geen tempo, zoals nog heden ten dage het Oosten ons leren kan. De doorsneemoraal was nog de middeleeuwse. Zij keurde ‘concurrerende’ prijzen evenzeer af als prijsopdrijving. Koop- en afzetgebieden van de handelaar, grondstof en wijze van bewerking van de ambachtsman, de klanten van de geldschieter bleven tientallen jaren dezelfde en de voornaamste functies van de gewone zakenman bepaalden zich daarom - dr. Fischer heeft er in zijn bewerking van De Roever-Dozy terecht nog eens aan herinnerd - tot het routinewerk van het herleiden der prijzen uit de honderd-en-één verschillende muntsoorten in die van zijn eigen stad, tot de berekening van de fiscale rechten die hier en elders de overheid op zijn waren legde, tot de calculatie van de betrekkelijk weinig wisselende verkoopkansen en tot de naar verhouding eenvoudige boekhouding van dit alles. De waardering van de arbeid stond, zelfs in deze kapitalistische koopmansrepubliek, nog sterk onder invloed van de paradijsvloek en andere godsdienstige voorstellingen: men werkte in het algemeen nog niet zo veel, maar zo weinig mogelijk. De kantoortijden waren niet lang en men begon in de regel zijn schaapjes reeds op het droge te trekken en over een welverdiende rust te denken op een leeftijd, waarop men tegenwoordig vaak pas recht begint. Wanneer men het zo beschouwt, wordt de uitzondering die Amsterdam nochtans vormde, er echter slechts te merkwaardiger door, en dubbel merkwaardig worden mannen als Le Maire, Usselinx en De Moucheron, inkomelingen uit het Zuiden die Amsterdam en in mindere mate Middelburg tot het centrum van hun wereldomspannende zaken maakten. Maar aan de kop van deze stoet komt dan zeker een plaats toe aan Louis de Geer, als zij uit het Zuiden afkomstig, alleen al omdat, terwijl bij genen veel van hun plannen droom bleef, deze al zijn dromen in daden - en klinkende munt omzette. Kon Le Maire in zijn grafschrift op zijn enorme verliezen stoffen, waar hij nochtans zonder faillissement onder vandaan gekomen was, De Geer had het in het zijne op zijn behouden winsten kunnen doen: het bedrag schommelt in | |
[pagina 286]
| |
beide gevallen om de anderhalf miljoen gulden. Daarnaast is het bijzondere van De Geer nog dit, dat hij zoveel meer was dan alleen een groot koopman. Hij was tegelijk bankier en industrieel, diplomatiek agent zelfs, als het te pas kwam, hetzij van de Staten-Generaal, hetzij van Zwedens koningin, politicus ook en één keer zelfs krijgsman, en hij is daarom het misschien markantste voorbeeld van de nog ongescheidenheid van functies, waarvan wij op ander terrein in De Ruyter een sprekend voorbeeld zullen aantreffen. Bindt die veelzijdigheid van kunnen hem enerzijds nog, als persoon, aan het universalisme van de renaissance, anderzijds maakt zij hem als ondernemer tot het prototype van de moderne concernleider, maar dan zonder het bureaucratisch apparaat dat deze wel draagt, maar waardoor hij tegelijk gedragen wordt. Deze bewering eist bewijzen. Immers al te vaak worden sommige historische figuren op de schijn af modern genoemd. Bij De Geer evenwel maakt het moderne, menen wij, het wezen uit, wel niet van zijn individualiteit, maar van zijn werk, zoals wij zien zullen. Wanneer we zijn levensbeschrijving bestuderen, hetzij de grote van de Zweed Dahlgren, hetzij de beknoptere van mevrouw Breedvelt-Van Veen, en we zien hem werkzaam op het hoogtepunt van zijn leven, in de jaren '40 van de 17de eeuw, dan is, als we ons even laten gaan, die indruk van moderniteit zó sterk, dat we ons soms de ogen uitwrijven en ons afvragen of we inplaats van 1600 zoveel, niet 1900 zoveel moeten lezen. Immers dan zien wij een man die in de Zuidelijke Nederlanden geboren in de Noordelijke de grondslagen van zijn fortuin gelegd had en nu dank zij dit fortuin erin geslaagd is, het grootste gedeelte van Zwedens ertsrijkdommen te controleren - er is alweer geen beter woord dan dit moderne - zonder intussen zijn Amsterdamse zaken aan kant te hebben gedaan. Hij vertoont dus dat zelfde internationale type als de moderne grote zakenman, die ook overal en nergens thuis is. En zoals zijn bedrijf geen horizontale grenzen kende, kende het ook geen verticale. Deze kanonnenkoning van de 17de eeuw, beheerste zijn bedrijf van grondstof tot eindprodukt op de wijze van het moderne concern. Zodra hij daartoe enerzijds door de geldnood van de regering, anderzijds door zijn opname in de Zweedse adel in staat was gesteld, heeft hij de vroeger gepachte ijzer- en kopermijnen met omgeving opgekocht. Hij werd daardoor, zo niet tot dé grootste, dan toch tot een der grootste grondbezitters in Zweden. En hem behoort voortaan niet alleen de grond en wat eronder was, maar ook wat er zich op bevond: de bossen, waar hij de houtskool voor zijn hoogovens won, de watervallen, waar hij zijn ‘hamers’ mee dreef, de kanalen waarlangs hij zijn waren vervoerde, alsmede de hoogovens, smelterijen, gieterijen en pletterijen; de fabrieken zelf en hun produkten: kanonnen, ijzeren en metalen, zoals men de koperen destijds noemde, kogels, geweren, harnassen en pieken, maar ook staven, ankers, ijzer- en staaldraad, ja tot draadnagels, hoefijzers en spijkers toe. En nog is de lijst van zijn fabrikaten daarmee niet uitgeput: het geelkoper leverde hem de grondstof voor een belangrijke exportindustrie van koper- | |
[pagina 287]
| |
Louis de Geer. Gravure door Jeremias Falck. Atlas
Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 288]
| |
draad en een ketel- en koper- en tinwarenindustrie in het algemeen. En precies zoals bij een modern concern dreef ook een immanente behoefte De Geer tot steeds verdere vaak zelfs niet of nauwelijks gewilde bemoeiingen. Zijn waren vervoerde hij, gedeeltelijk althans, op eigen schepen waarvoor hij weer eigen werven en lijnbanen had en op die eigen schepen had hij weer eigen gezagvoerders en bemanning, waarin zich ook het internationaal karakter van zijn ondernemingen uitdrukte, zoals trouwens ook in zijn bedrijfsleiders en arbeiders. Op de verantwoordelijke posten waartoe hij de Zweden zelf nog niet geschikt keurde, stonden Hollanders, Duitsers, Fransen en Walen. Blikslagers en vertinners liet hij uit Duitsland komen. Het ijzer uit de groeven van Dannemora bij Österby in Uppland, van betere kwaliteit dan het andere, gedoogde de kostbaarder Waalse methode, waarvoor hij uit een bende aangeworven Waalse soldaten de smeden afzonderde en in dienst nam. Geelkoperwerkers kwamen vooral uit Aken. Timmerlieden, schrijnwerkers en metselaars voor de bouw van een nieuwe fabriek of voor zijn eigen huizen huurde hij uit Amsterdam. Een meestertimmerman of -metselaar zou ƒ2,50 per dag verdienen, een gezel ƒ1,50, de werktijd werd van 's morgens vijf tot 's avonds zeven vastgesteld ‘zoals’ - volgens het contract - ‘ook in Amsterdam gewoonte was’. De negen timmerlieden en vijf metselaars waarvan bij deze overeenkomsten sprake is, zouden vrije overtocht en vrij bier hebben. Na afloop van de bouw in de herfst konden zij weer naar hun woonplaats terugkeren. Maar lang niet altijd waren de voorwaarden zo gunstig. Er zijn ook gevallen bekend van werklozen die hun overtocht alleen voorgeschoten kregen en hem in Zweden moesten inverdienen. De Walen uit Sedan en Luik, pistool-smeden en kolenbranders, die hij door zijn agenten liet werven, togen in de regel te voet naar Amsterdam, levensmiddelen en gereedschap op wagens er achteraan en menigeen schrikte daar voor de zeereis en de verre bestemming terug. Was er een zieke, dan moesten de anderen uit ‘solidariteit’ zijn werk overnemen; de zieke behield zo zijn loon, maar op kosten van zijn medearbeiders. Bij verzuim of als bij slecht weer het buitenwerk geen voortgang kon vinden, werd ook het dagloon niet uitbetaald. Een dergelijk solidarisme-van-bovenaf waren de gezamenlijke boeten voor de fout van één. Arbeidsconflicten zijn dan ook niet uitgebleven, één keer is De Geer zelfs, toen hij in een dergelijk geval tussenbeide wilde komen, door een steenworp gewond. In 1647 had in ‘de Holmen’ waar concurrenten de arbeiders met voorspiegelingen van hoger loon ontevreden hadden gemaakt, een formeel oproer plaats. Verbetering in de arbeidsvoorwaarden heeft het gesust - een van de weinige gevallen waarin De Geer voor een wil buiten de zijne heeft moeten buigen. Over de zorg van De Geer voor zijn arbeiders heeft men vol lof gesproken. Over zijn loonpolitiek kunnen wij echter niet meer oordelen, omdat zowel gegevens als vergelijkingsmateriaal ontbreken. Dat hij in andere opzichten een royale hand had, zegt daaromtrent natuurlijk niets. Dat de rechterhand niet weet wat de linker doet is bij figuren als De Geer geen zeldzaamheid en de 17de eeuw was op dat punt zeker niet sentimenteler dan de onze. Van iemand als De Geer bovendien die we zijn leven lang met een hardnekkigheid, een betere zaak waardig, zijn schuldenaren zien opjagen, koningen en staten | |
[pagina 289]
| |
Adrienne Gérard, De Geers echtgenote. Schilderij door een
anoniem kunstenaar. Foto Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 290]
| |
niet uitgezonderd, kunnen we moeilijk aannemen, dat hij uit zijn arbeiders niet gehaald zou hebben wat erin zat - of zelfs meer. Maar zijn zorg voor de geneeskundige hulp ten behoeve van zijn werknemers en hun gezinnen dan, zal men vragen, de scholen die hij heeft laten bouwen, de onderwijzers die hij heeft laten overkomen, om van de geestelijken en het godsdienstonderwijs dat hij liet geven, nog maar te zwijgen? Ofschoon deze patriarchale fabrikantenzorg, als altijd, twee kanten gehad zal hebben, dient men naar onze mening, deze toch op zijn creditzijde te boeken, om het in de taal te zeggen die De Geer zo bij uitstek verstond. Gezien het doorsneepeil van het lager onderwijs in de 17de eeuw en zeker in een achterlijk land als Zweden toen nog was, kan het niet anders of die scholen moeten, in hun soort, model geweest zijn. En het feit, dat hij hoewel zelf calvinist, zijn lutheraanse arbeiders hun God op hun wijze liet dienen, moge al niet voor zijn vrome gestrengheid pleiten, het doet het wel voor zijn toen op religieus gebied zeldzame onbekrompenheid. Heel wat minder zeker is of een andere typisch moderne werkgeversinstelling die we zeker tot veler verrassing ook al bij De Geer aantreffen, eveneens op die zijde geboekt moet worden. Vermoedelijk niet. Waarschijnlijk zelfs is de gedwongen winkelnering reeds toen, als later zo vaak, een van de grieven der arbeiders geweest die tot conflicten geleid zullen hebben. De bewaarde bescheiden die ons anders dit hele bedrijf tot in de finesses doen kennen, geven daaromtrent uiteraard geen uitsluitsel. Dat hij het instituut dat velen, maar ten onrechte, als een Amerikaanse uitvinding in de 19de eeuw hebben leren beschouwen, reeds kende, staat vast. Bij al zijn ijzerwerken had hij niet alleen eigen winkels, maar hij verzorgde die winkels waar zijn arbeiders zich van kleding en voedsel voorzagen, ook met eigen produkten. Zo is het gekomen, dat De Geer zelfs geldt als de grondlegger van de Zweedse textielindustrie, hoe ver dit bedrijf ook schijnbaar van zijn andere bemoeiingen af lag. Zo kwam het ook, dat hij drie korenmolens, ja zelfs een papierfabriek had. En die winkelnering voor zijn arbeiders dreef, ongewild weer, tot uitbreiding van dit onderdeel, nu hij zich toch eenmaal op de produktie van winkelwaren moest toeleggen. Hij opende dan ook zeer tot ongerief van de handeldrijvende middenstand, winkels voor het publiek zowel in Norrköping als in Stockholm. Maar, plotseling een afwijking die ons weer in de 17de eeuw verplaatst: de winkel in de eerstgenoemde stad werd door vrouwelijke familieleden van hem gedreven, eerst door een nicht, later zelfs door twee van zijn dochters, Jenneke en Ida. Des te moderner doet het daarentegen weer aan, dat hij ook de detailhandel van de door hem geproduceerde gebruiksartikelen in handen had. Overal kon men te dien tijde in Zweden reizigers van De Geer aantreffen die met koperen ketels en pannen leurden, precies zoals de petroleumconcerns dat tegenwoordig met hun produkt doen. In 1646 kregen deze ‘De Geer-dealers’ zelfs het recht de toen in Zweden gelegen Deense grens te passeren zonder tol te betalen. Dit laatste feit wijst op De Geers machtspositie in zijn derde vaderland. Maar het is nog maar een van de bescheidenste staaltjes van die politiek-eco- | |
[pagina 291]
| |
nomische invloed waardoor zijn figuur misschien nog het sterkst aan die van de huidige industriemagnaten herinnert. Twee voorbeelden mogen dit toelichten. Dat Richelieu Gustaaf Adolf ervoor heeft kunnen winnen om in de Dertigjarige Oorlog in te grijpen, heeft hij zeker mede te danken aan De Geer. Zonder diens financiële hulp toch zou de Zweedse koning er vermoedelijk niet in geslaagd zijn een voor die tijd groot expeditieleger van vijfendertigduizend man uit te rusten en zonder diens industrie zou het zeker niet op zo voortreffelijke wijze en met nagenoeg alleen Zweeds fabrikaat uitgerust zijn en Breitenfeld en Lützen derhalve mogelijk nederlagen in plaats van overwinningen geworden zijn. Het tweede, nog eclatantere bewijs van De Geers politieke invloed is de uitrusting van zijn hulpvloot in 1644 tegen Denemarken. Dat particulieren, als het spande, wel eens één of zelfs meer schepen ten oorlog uitrustten om de overheid te helpen, kwam meer voor. We weten het onder andere Van Simon Semein van Enkhuizen en zijn zoons ten tijde van Willem i en van de Sautijnen uit Amsterdam onder Willem iii, maar het geval van De Geer is toch in zover enig, dat hij het in dat ene jaar tot drie keer toe deed met tientallen schepen en bovendien zijn eigen zakenbelang ermee behartigde. Want dit heeft hij zelf verteld. In een brief aan de Zweedse kanselier Oxenstierna van 10 januari 1645, waarin hij zich verdedigt tegen de beschuldiging met de uitrusting van die vloot zijn eigen voordeel gezocht te hebben, bekent hij toch ‘dat ick noyt gedacht hebbe andere avance daerby te doen als ... mijn achterwesen [schuld; het ging om ruim zestigduizend Zweedse rijksdaalders] aen den Koninck van Den[emarken] te mogen recouvreeren’ en verder wegens zijn voorschot op een beloning van koningin Christina te hopen. En die beloning is het enige wat hij niet gekregen heeft. In het vervolg van die brief toch, zegt hij wel ‘het swaerste hebbe ick gedragen ende ben er noch mede beladen; peryckel (hij was zelf ondanks zijn zesenvijftig jaren mee geweest op zijn vloot); ongemack, moeyte, onrust ende onlust hebbe ick geleden ende ben noch leydende’, doch dit dient slechts om met een sentimenteel argument zijn verweer te versterken: immers ten eerste heeft hij, zij het met hangen en wurgen, al zijn vorderingen op de Zweedse kroon uit hoofde van zijn hulp in deze toegewezen en uitbetaald gekregen en ten tweede was de vrede van Brömsebro, die een half jaar later een einde aan de Zweeds-Deense oorlog maakte, voor De Geer allesbehalve onvoordelig: de inwoners van Zweden immers behielden vrije doortocht door de Sont en in het bijzonder zouden alle krijgsbenodigdheden vrij van tol zijn, terwijl er tevoren daartoe steeds een speciale vergunning van de Deense koning nodig was geweest. Vervolgens werd bij die zelfde vrede ook de Elbetol afgeschaft. En ten slotte wist hij de bepaling dat ‘voor alles, wat onderdanen der beide rijken bij de respectievelijke kronen hadden uitstaan, zij contentement zouden krijgen’, zó uit te leggen, dat hij zijn ‘achterwesen’ bij de Deense koning op Zweden kon overboeken - en naar alle waarschijnlijkheid ook betaald kreeg. Indien het uit het bovenstaande de lezer niet reeds duidelijk geworden is, wat voor soort mens De Geer geweest is, zijn wij beneden onze taak gebleven. We hopen verder, dat hij tevens beseft zal hebben, dat de overeenkomst van | |
[pagina 292]
| |
deze mens met een moderne industriemagnaat waarvan wij bij onze beschouwing zijn uitgegaan, ondanks, natuurlijk, de verschillen, op méér dan schijn moet berusten. Het is, sinds men de kapitalistische produktiewijze als afzonderlijke structuur had leren onderkennen en is gaan bestuderen, steeds de bijna algemene opvatting geweest, dat de oorlogen van de 16de en 17de eeuw op die produktiewijze zeer stimulerend hebben gewerkt. In hoeverre deze opvatting juist is, kunnen wij hier uiteraard niet onderzoeken. Dat zij een kern van waarheid moet bevatten, dáárvan kan men zich, dunkt ons, niet beter overtuigen dan door een studie van De Geer. Zien wij goed, dan zijn het zelfs de oorlogen uit zijn tijd en is het met name de Dertigjarige Oorlog die zijn bedrijf een ontwikkeling gegeven heeft die pas in de 19de eeuw bereikt is. Het bedrijf van De Geer lijkt niet alleen op een modern hoogkapitalistisch concern, het is het, niet technisch natuurlijk maar economisch, in wezen ook geweest. En vandaar ook, dat zijn hele levenshouding die zelfde kapitalistische moraal vertoont die we van onze industrie- en handelskoningen kennen. Ook hiervan enkele voorbeelden tot staving van wat anders slechts een bewering lijken kan. Hij schreef graag met dubbel krijt. Reeds in zijn Amsterdamse tijd. Er zijn alleen al uit 1622 en '23 twee gevallen bekend: in het eerste vroeg hij ƒ45000, maar de Staten-Generaal, die deze ‘pretensie’ te hoog vonden, betaalden maar ƒ34500; in het tweede moest hij zich met ƒ1800 tevreden stellen, terwijl hij ƒ6000 had verlangd. En van een protest van De Geer die anders niets van die aard over zijn kant liet gaan, horen we in geen van beide gevallen. Uit dat zelfde jaar '23 dateert een ander, nog typischer geval: via een stroman kocht hij zich in de Zweedse Handelscompagnie in met de bedoeling, dat deze hem van de gang van zaken daar op de hoogte zou houden: ging het er goed, dan wist hij, dat het voor hem tijd was op afbetaling aan te dringen van de schuld waarvoor Zweden bij hem in het krijt stond. Maar het bleef niet bij die nog betrekkelijk onschuldige manipulaties. De controle die hij zich over de Zweedse factorijen wist te verwerven, gebruikte hij ook om daar wapenen te kopen en die weer te verkopen - aan Zweden met een winst van tussen 25 en 80 procent en gemiddeld, de wapenen uit zijn eigen fabrieken meegerekend van 40 procent. Kan men in dit opzicht nog tot zijn verontschuldiging aanvoeren, dat hij uit de aard van zijn bedrijf met grote heren te doen had waarmee het nu eenmaal kwaad kersen eten is, zodat die hoge winsten althans gedeeltelijk dienden ter compensatie van even hoge risico's, voor de levering van ondeugdelijke produkten bestaat er geen, tenzij dan die kapitalistische moraal zelf, waarvan hij doortrokken was. En dat het aan de kwaliteit nog wel eens haperde, bewijst het geval van de arme Silversterson, 's rijks tuigmeester, die - ook al niet onbedenkelijk - ‘voor zijn moeite’ een jaargeld van De Geer genoot, maar zich niettemin genoodzaakt zag, eens, in 1632, een hele bestelling af te keuren. De schuld werd, zoals te doen gebruikelijk is, afgeschoven op de slechte harnassmeden. Ook met wettelijke bepalingen die tegen zijn belangen indruisten, nam hij het niet altijd nauw, onverschillig of die door zijn Nederlandse of zijn Zweedse vaderland waren uitgevaardigd. Zo wilde hij in 1633 een schip niet kal- | |
[pagina 293]
| |
Een door koning Gustaaf Adolf van Zweden ondertekende
bestelling voor krijgsmaterieel aan Louis de Geer. Foto
Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 294]
| |
mijn (zinkerts) uit Limburg naar Zweden zenden, en wel vóór de vastgestelde tijd. Zijn verzoek werd tot tweemaal toe afgewezen, maar het schip kwam er niettemin, verborgen tussen de osseschepen, die altijd vroeger mochten afvaren. En niet anders ging het later in Zweden waar de winkeliers vooral zo vertoornd op hem waren, omdat hij eenvoudig weigerde, de verschuldigde waagpenningen aan de stedelijke overheden te betalen, waaraan zij zich niet konden onttrekken. En het zijn waarlijk niet de kleintjes alleen, die niet tegen hem op kunnen. Eén van zijn voorstellen naar aanleiding van zijn bovengenoemde schuldvordering op Zweden die het gevolg was van zijn hulpverlening in de Zweeds-Deense oorlog van 1644, was een extra-heffing op uitgaande koper- en ijzerwaren waaruit hij betaald zou worden. En inderdaad werd besloten alles wat daardoor boven de gewone tollen in het laatje kwam, aan De Geer af te dragen, waardoor het mes natuurlijk van twee kanten sneed, want De Geer kreeg zijn bijdrage aan de extra-heffing terug, maar zijn concurrenten niet. Zijn concurrenten die toch al een tweede viool speelden, ook al waren het leden van de Rijksraad als Jacob de la Gardie en Karel Gyllenhjelm, omdat zij in hun periodieke geldnood van hem en van niemand anders de pachtsommen konden lenen waartoe hij altijd weer bereid was. Met zijn ongeëvenaarde machtspositie was zijn persoonlijke levensstijl in overeenstemming. Het moge waar zijn, dat aan zijn opname in de Zweedse adelstand (1641) van zijn kant uitsluitend zakelijke motieven ten grondslag lagen - zijn adeldom toch pas maakte het mogelijk de sinds 1628 te koop staande kroondomeinen in volle eigendom te verwerven -, zoals het ook geen liefde voor Zweden, maar afkeer van de Sonttol geweest was die hem om het Zweedse burgerschap had doen verzoeken; eenmaal in dit milieu is hij een steunpilaar geworden van het Zweedse hof en de Zweedse adel, en kon hij zich niet langer de betrekkelijke eenvoud der Hollandse regenten veroorloven. Hij had zich een viertal huizen gebouwd behalve zijn Amsterdamse woning - het ‘Huis met de Hoofden’, nu Keizersgracht 123, dat hij in 1635 had gekocht -, reed in Stockholm in een karos met zes paarden rond en bezat zelfs, als om de illusie te voltooien, dat we in hem met een Amerikaanse miljardair te doen hebben, een eigen jacht. In overeenstemming met die rol speelde hij ook mecenas. Maar met mate, want Holland is daarvoor nooit een goede leerschool geweest. Van de beroemdheden is het alleen de Tsjechische pedagoog Comenius, die van zijn beschermheerschap enig profijt getrokken heeft. Van 1642-'50 heeft hij hem geldelijk gesteund, daarna niet meer, toen er niet kwam wat hij van zijn steun verwacht had. Descartes moet hij gekend en gewaardeerd hebben, meer weten wij niet. Wel dat de jonge Zweedse edellieden voor buitenlandse reizen en de Zweedse adel in het algemeen voor zijn pronklievendheid zelden tevergeefs een beroep op zijn vrijgevigheid hebben gedaan. Bovendien verleende hij graag zijn bemiddeling bij de aanschaf van allerlei weeldeartikelen die destijds in Zweden nog niet te krijgen waren, maar waarnaar de vraag in die zelfde kringen voortdurend steeg. Dat bij dit ‘mecenaat’ ook zakelijke overwegingen, als het aanknopen en onderhouden van relaties meegesproken hebben, lijkt waarschijnlijk. Enigszins anders ligt de kwestie, dunkt ons, bij zijn meer gewone liefdadig- | |
[pagina 295]
| |
heid. Hij heeft daaraan grote bedragen besteed. Hier spelen godsdienstige motieven mee die eer aan de middeleeuwen en zijn eigen eeuw dan aan de moderne tijd herinneren. Het is zeker zijn calvinistische geloof geweest, dat hem de Boheemse refugiés heeft doen steunen, zoals trouwens al zijn Zweedse affaires moeilijk los te maken zijn van zijn behoefte om de protestantse zaak in het algemeen te schragen. Er is zelfs een oud bericht dat wil, dat hij in zijn jeugd tijdens zijn verblijf te La Rochelle de gelofte afgelegd zou hebben om van alle winsten die hij zou maken, één tiende deel Gode, dat is aan de armen, te offeren. Zeker is in elk geval, dat hij dergelijke vota bij allerlei gelegenheden heeft afgelegd en dan vooral als hij in levensgevaar verkeerde, wat hem bij zijn vele reizen nogal eens overkwam. Weldoen en zaken-doen is bij hem geen tegenstelling. Veeleer bevorderden zij in zijn voorstelling elkaar. ‘Vreest Godt,’ schreef hij aan zijn kinderen, ‘houdt sijne geboden, gedenckt den Ermen en de bedruckten; soo sult ghij Godes seghen over u en u posteritijt haelen.’ Men misversta deze opvatting niet als een staal van koopmansmoraal en zeker niet als een bewijs van huichelarij. De Geer deelde haar met al zijn tijden geloofsgenoten. Ook Vondel die niemand van eigenbaat beschuldigen zal, kende haar. ‘Ai zorgt niet’ (maak u niet bezorgd) dichtte hij in zijn beroemde bede voor het Walen-weeshuis te Amsterdam - een stichting die zich mede in De Geers steun heeft mogen verheugen - ‘dat de schatten mindren, die gij aan God op woeker geeft, voor vreemde en ouderloze kindren.’ Zij is niet anders dan de oude middeleeuwse charitas-gedachte. Maar zo middeleeuws, dat hij, zoals de legende wil, nooit zijn schepen verzekerde, maar bij behouden aankomst de assurantiepremie aan de armen gaf, moeten wij ons hem toch ook weer niet voorstellen. Uit tal van brieven en notariële akten blijkt het tegendeel. Onder de talloze documenten uit De Geers leven die de meer genoemde Dahlgren geordend en uitgegeven heeft, zijn er maar enkele van persoonlijke aard - de 17de-eeuwer gaf zich nog niet in geschrifte - en daaronder is er één in het Frans: herinneringen aan zijn in 1634 overleden vrouw waarin hij belijdt, dat hij haar steun bij de opvoeding der kinderen zeer zal missen en één zó typerend voor de verhouding De Geer-God-Geld (hij stond, naar het woord van De Roever, als het ware met God in rekening-courant), dat wij goed menen te doen, het hier letterlijk en in zijn geheel af te schrijven. Het staat bekend als de ‘vermaning aan zijn kinderen’ en dateert van 17(27) maart 1646 en luidt: ‘Kinders, Alsoo ick int jaer 1619 Godt gebeden hebbe, dat Hij u alle tezaamen, soo geboren als ongeboren ende noch van synen segen te verwachten, met synen geest soude willen regeren, ende in syne vrese laeten opwassen en toenemen, soo hebbe ick den Ermen daer voor gevoueert, soo verre als Godt mijn gebedt verhoorde, voor jeder kint tweehonderd gulden jaerlix te geven; Godt heeft mijn gebedt verhoort ende onaengesien onse menigfuldige sonden en misdaden, myne vreughde in u erweckt en laeten groeien. Ick hebbe oock myn votum presteert, ende mijne schuld jaerlix affgelegt, die ick nu bij u aflegge, met vaderlicke vermaninge, dat ghi u altijts in uwen schuldighen | |
[pagina 296]
| |
plicht tegens Godt ende u Even naesten wilt draegen, syne weldaden loven en prysen, den Ermen altijts te gedencken ende deucht doen, ende niet dencken dat u middelen door die gaven minderen, maer ter contrarie toenemen en groejen sullen, als een saet in eenen vruchtbaeren Acker utgestroejt. Het boven verhaelde heeft myn gemoveert liefrenten op ieder kindt te copen ter somme van ƒ210 jaerlix, met die insicht dat de overighe ƒ10 souden wesen voor de Ermen van Lewarden, omdat ick de rente des te gevoechlicker door de Diaconen derselver stadt konde laeten voorderen, soo hebbe ick haer deselvige laeten genieten ende by occasie oock meer daerby gevoecht. Ghy kondt dan nu selfs van deselve gelden disponeren, ende Godt bidden dat hy u herten so regere, dat hij de liefde der Ermen (u Even naesten) soo inplante, dat ghy ten jongsten daghe meucht hooren de stemme des Heeren Matt. C. 25 vers 34 ende volgende, Daer toe Godt u alle tesaemen met u spruyten syne genade wil verlenen, om sijnen lieven Soons Jesu' Christi wille, die met den Vader ende H. Geest in eeuwicheyt van ons geloofft en gepresen sye. Amen, Amen.
Doch liever dan nog meer bewijzen aan te voeren van De Geers macht en van de manier waarop hij die in geld omgezette macht besteedde, willen wij ons afvragen, hoe hij aan deze unieke positie is gekomen. Zijn boekhoud-neiging en zijn tamelijk omvangrijke correspondentie die het gevolg was van zijn veelzijdige zakenbelangen, alsmede de bijzondere omstandigheid dat al die bescheiden uit belangstelling der familie in de grote voorzaat bewaard en door de zorg zowel van Zweedse als Nederlandse geleerden uitgegeven zijn, hebben namelijk gemaakt, dat wij van De Geers leven beter op de hoogte zijn dan van dat der meesten van zijn nóg beroemdere tijdgenoten. De zeldzame gelegenheid die we daardoor hebben een historische figuur te toetsen aan enkele resultaten van het modern-psychologisch onderzoek, mogen wij niet ongebruikt voorbij laten gaan, want al te lang immers heeft door de weliswaar onvermijdelijke, maar desondanks toch lang niet onbedenkelijke specialisering der wetenschap in het algemeen, de wetenschap der historische biografie verzuimd om te doen wat toch, zou men zeggen, voor de hand gelegen had: zich de moderne wetenschappelijke psychologie ten nutte te maken. Wij denken hier in het bijzonder aan de Weense psychologe Charlotte Bühler en de poging door haar in Der menschliche Lebenslauf gedaan, om een bepaalde wetmatigheid in 's mensen levensgang te ontdekken; een wetmatigheid, die volgens haar dan hierin zou bestaan, dat het psychisch leven zich in vijf - experimenteel gevonden - fasen laat verdelen, die een vertraagde parallel vormen met de op- en neergaande fasen uit het fysieke leven. De eerste psychische fasen getuigen dan ook van expansie, de laatste van restrictie en de overgang van de ene naar de andere fase heeft zij het veroveren respectievelijk het verliezen van een ‘dimensie’ genoemd, dat wil zeggen de verwer- | |
[pagina 297]
| |
Werktekeningen voor wapentuig - een ruiterhelm en zwaarden -
dat in de smederijen van De Geer vervaardigd werd. Foto
Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 298]
| |
ving respectievelijk het teloorgaan van een positie, hetzij in geestelijke, hetzij in materiële zin, op voorwaarde echter, dat zij niet louter een kwantitatieve, maar tegelijk een kwalitatieve vermeerdering respectievelijk, in de laatste fasen, vermindering betekent. De waarheid van deze theorie te bevestigen of te ontkennen, willen wij ons niet vermeten. Maar wel wil het ons voorkomen, dat zij, mits soepel toegepast, een bruikbaar indelingsschema biedt en dat men door het houvast dat zij geeft, meer wint, dan men door het schematische ervan verliest. En zeker past het, dunkt ons, voor De Geer, wiens bijzonderheid toch meer in het succes van zijn werk dan in de structuur van zijn persoon gelegen is. 17 november 1587 op dezelfde dag dat Vondel geboren is, werd Louis de Geer te Luik gedoopt. Hij was een spruit van een adellijk geslacht. Zijn vader heette nog Louis de Gaillarmont en laste pas later het De Geer tussen zijn voor- en achternaam in naar het kasteel De Geer aan het gelijknamige riviertje bij Luik gelegen. Jeanne de Neille, ook een Luikse, diens tweede vrouw, was zijn moeder. De overlevering laat de familie in 1596 om der wille van het geloof heimelijk in een turfschip hun woonplaats verlaten, maar de historie wil, dat het meer de klasse- dan de geloofsstrijd geweest is, die De Geer sr. verdreef. De gilden waren in die tijd in Luik zeer roerig en niet bepaald vriendelijk gestemd tegen de kapitalisten waartoe we reeds de vader mogen rekenen. Dordt lag als wijkplaats voor de hand. Een stiefzuster van onze Louis woonde er al met haar man Elias Trip en trouwens vele andere Luikenaren: van 1589 dateerde een geheel nieuwe, door Luikse kooplieden bevolkte wijk. Van Louis' opvoeding weten we weinig. De Waalse predikant Jean Polyander, later professor in Leiden, heeft er naar het schijnt een groot aandeel in gehad. Belangrijker is misschien, dat hij reeds op veertienjarige leeftijd zijn vader verloor. Zijn eerste ‘dimensie’ veroverde hij zich tijdens zijn leertijd als koperslager te Roanne a.d. Loire (1605-'08) en vooral in de jaren 1608-'11 toen hij te La Rochelle, de vrijplaats der hugenoten, zijn eerste eigen zaken begon. In 1611 volleerd in Dordt teruggekeerd, trouwde hij er het volgend jaar Adrienne Gérard, ook een Luikse van komaf, die hem in een lang huwelijksleven veertien kinderen schonk. Even voorspoedig ging het hem in zaken. De oude betrekkingen met Luik en zijn eigen scholing deden het vanzelf spreken, dat hij zich op de ijzerbranche toelegde. Hij associeerde zich met zijn zwager Trip die in wapenen, zowel kogels als geschut, handelde. Maar reeds hier begon zich uit de lange kredieten die hij zijn afnemers verstrekte, als vanzelf een begin van zijn geldhandel te ontwikkelen. Wij horen reeds van agenten, behalve in Luik, in Middelburg, Venlo, Nijmegen en Keulen zelfs, terwijl oude Luikse relaties hem ook al zijn blik naar het verre noorden, de grote ertsexporteur deden richten. Het waren zaken die hij samen deed met zijn andere zwager Etienne Gérard die connecties had met de in Zweden gevestigde oud-Luikenaren, de De Besches. Er is weinig toeval in dit leven anders dan dat van de expansietrek in zijn eigen persoonlijkheid gelegen. De tweede ‘dimensie’ vloeide logisch uit de eerste voort. De handel met Willem en Gerard de Besche vestigde vanzelf zijn aandacht op de grote stad | |
[pagina 299]
| |
aan de Amstel die voor de handel op het Noorden zoveel gunstiger lag dan de kleine aan de Merwede waarvan de leidende rol bovendien uitgespeeld raakte. En toen een bestelling van de Staten-Generaal van vierhonderd stuks geschut al zijn persoonlijke zorg vereiste, verplaatste hij zijn zaak daarheen. Hier in Amsterdam waar hij zich in 1615 metterwoon vestigde, om er tot 1627 te blijven, was hij aanvankelijk al wel een groot koopman, met meer dan gewoon succes in zaken, maar in wezen toch nog niet anders dan de andere ‘oostvaarders’, die in de Oostzeelanden koper, hout en tarwe kochten en er zout, salpeter en wijn heen verkochten. Wat hem wezenlijk tot iets meer, tot iets anders althans maakte was de uitbreiding van de geldzaken die hij in Dordt al begonnen was, alsook vooral de koperhandel die in drie opzichten van grote betekenis voor zijn leven werd. Ten eerste toch versterkte hij zijn nauwe betrekkingen tot Zweden, ten tweede leidde hij tot zijn eerste, nog mislukte poging om een monopolie te vormen en ten derde bracht hij hem in conflict met zijn zwager Trip, wiens compagnon hij was in de geschuthandel, maar wiens concurrent hij werd wat de koperhandel betreft. Hierdoor en door het feit dat al De Geers kunstgrepen niet konden verhinderen, dat mogelijk ten gevolge van het Bestand de koperprijzen op de Amsterdamse markt daalden, verloor hij gaandeweg zijn belangstelling voor die handel. Doch De Geer zou De Geer niet geweest zijn, indien hij de kans die een nieuwe oorlog hem op ander gebied bood, niet met beide handen aangegrepen had. De Dertigjarige oorlog werd zijn grote kans, De Geer het levend bewijs, dat de oorlog het kapitalisme niet geremd maar bevorderd heeft. Zijn voorschotten bij de lange betalingstermijnen werden leningen: zijn schuldenaren in plaats van particulieren: steden, staten en vorsten. Hij leverde wapenen en voorts alles wat tot de krijg betrekking heeft aan Zweden, aan Venetië, aan Mansfelt en Brunswijk, aan Frankrijk, Engeland en ook wel aan de Republiek, maar dat laatste zeker niet in de eerste plaats. Zelfs soldaten met teerkost-en-al kon hij verschaffen. De eerste heel grote transactie was zijn leverantie aan Zweden in 1618 voor het voor die tijd formidabele bedrag van ƒ160000. De ene helft betaalde Gustaaf Adolf in geld uit een subsidie van de Staten-Generaal, de andere helft beloofde hij uit een volgend subsidie of met koper te voldoen. De derde ‘dimensie’ volgde weer logischerwijze uit de tweede. De betrekkingen met Zweden die steeds nauwer worden - via De Besche had hij ook reeds belang bij de door deze gepachte ijzermijnen te Finspong in Oost-Gotland - moesten vanzelf de drang in hem wekken zich eens persoonlijk van de stand van zaken daar op de hoogte te stellen. In januari 1627 ging hij onder zeil naar het grote, maar nog achterlijke land, doch dat juist door zijn achterlijkheid voor de ondernemer het land van belofte was. Het is hier de plaats om een enkel woord over de Zweedse betrekkingen met Nederland te zeggen, opdat men terdege beseffe, hoe weinig toevallig in wezen zelfs een zo uitzonderlijke loopbaan als die van Louis de Geer is geweest, hoezeer ook een scheppende natuur als de zijne toch niet iets uit niets heeft geschapen. Hij heeft niets anders gedaan en ook niets anders kunnen noch behoeven te doen dan, om het met een beeld aan zijn eigen bedrijf ont- | |
[pagina 300]
| |
leend te zeggen: de grondstoffen voor zijn schepping die aanwezig waren, delven, vervolgens tot half- en ten slotte tot eindprodukt verwerken. De betrekkingen tussen beide landen dateren reeds van de middeleeuwen, toen Nederlandse vissers telkenjare hun vloot naar de kusten van Skaanen stuurden, waar ze hun eigen ‘buden’ onder eigen bestuur hadden. Uit de visvangst ontwikkelde zich de vrachtvaart, uit deze eigen handel. In ruil voor de haring, het hout en het ijzer dat zij van Zweden haalden, brachten zij er de produkten uit zuidelijker landen, zuidvruchten, wijn en specerijen, en de voortbrengselen van hun eigen nijverheid, met name Vlaamse en Leidse lakens heen. De verplaatsing van de haringscholen op het eind van de middeleeuwen deed die bron van levend zilver weliswaar verdrogen, maar de relaties met Zweden werden er slechts te inniger door. Want de Hollanders, door hun vrachtvaart en handel concurrenten van de Duitse Hanze geworden, werden daardoor tegelijk de aangewezen bondgenoten van de Scandinaafse rijken wie de grote Hanze-invloed in hun zee allang verdroot. En zo is het slechts natuurlijk, dat toen aan het begin van de Nieuwe Tijd niet meer de Hanze, maar de Deense koning de sleutels van de Sont in handen had en daarmee de vrije vaart in de Oostzee bedreigde, de Republiek in 1614 een verdrag met Zweden sloot waarvan het hoofddoel was de bescherming der vrijheid van handel en scheepvaart in die zelfde zee. Götenborg, in 1603 door Karel ix gesticht met het doel om een Zweedse uitlaat naar de Noordzee te hebben die de Sont vermeed, werd voor meer dan de helft niet een Zweedse, maar een Hollandse kolonie, Abraham Cabeljaauw, een Amsterdams koopman, werd er in 1609 burgemeester. En als ware het om de betrekkingen zo innig mogelijk te maken: zijn dochter Margaretha werd de geliefde van de Zweedse, zoals haar beroemdere landgenote Duveke van de Deense koning. Doch Cabeljaauw is ook maar weer één uit velen. Naast hem en Christiaan Velthuisen uit Vlissingen en Paridaens uit Hoorn is het vooral zekere Van der Linde, beter bekend onder zijn Zweedse naam Erik Larsson die een rol in de economische geschiedenis van Zweden heeft gespeeld. Hij is de stichter, in 1615, van de Zweedse Handelsmaatschappij, in 1631 werd hij koninklijk rentmeester en kamerraad, terwijl zijn oudste zoon Laurens het onder Karel ix zelfs tot Rijksraad zou brengen. Voorts waren er de Trippen uit Amsterdam, de De Besches uit Luik, de pachters van de ijzermijn en -smelterij te Finspong die wij al kennen, Samuel Blommaert, een ambtenaar van de oic en de alomtegenwoordige Usselincx die Zweden met geld en raad hebben geholpen bij zijn handel op en kolonisatie in vreemde werelddelen. De geschiedenis van het Zweedse muntwezen kent uit iets later tijd ook tal van Nederlandse namen op vooraanstaande posten zoals die van Govert Silensz, van Marcus Kock, als Zweeds edelman Cronström geheten, van Gilius Coyett, Zweeds muntmeester als deze, een broer van Frederik Coyett, de bekende landvoogd van Formosa. Allerlei Hollandse instellingen stonden de Zweedse koningen uit de 17de eeuw die het land naar mercantilistische wijs wilden moderniseren, voor de geest, zoals tal van Hollandse benamingen in Zweden nog steeds aan de Hollandse invloed uit die tijd herinneren: bak- | |
[pagina 301]
| |
De ijzergieterijen van de familie Trip in Zweden.
Wandschildering door Allart van Everdingen. Trippenhuis, Amsterdam. Foto M.E. van 't Hart.
| |
[pagina 302]
| |
steen heet er ‘hollandsk klinkert’, een boerderij: holländeri en de Zweden zelf noemen of noemden althans nog een honderd jaar geleden de inwoners van Helsingland om hun bedaarde vlijt en zindelijkheid de Hollanders van het Noorden. Op militair gebied waren de betrekkingen even veelvuldig als op economisch terrein. Een aantal van de bekendste Zweedse krijgsoversten is in Maurits' internationaal legerkamp geschoold. Bij het Bestand verruilden tal van vreemde officieren de Nederlandse krijgsdienst voor de Zweedse. Daarvóor al was Jan van Nassau-Dillenburg een der onderaanvoerders van Karel ix in Lijfland. Ook van de Nederlandse gezagvoerders is er meer dan één in Zweedse dienst getreden: Thijssen bijvoorbeeld, die in 1644 De Geers hulp-vloot waarover wij reeds gesproken hebben, leidde, alsmede diens vice-admiraal Gerritsen, in Zweden als Sjöhjelm geadeld, zekere Cornelisz. die voortaan Ankarstierna of zekere Brandt die voortaan heel deftig Ankarcreutz heette. Aan de ‘betrekkingen tussen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de 17de eeuw’ heeft de Zweed Wrangel zelfs een heel boek kunnen wijden. Hij noemt natuurlijk Grotius, maar diens naam is in dit verband er toch slechts één uit tientallen. Naast hem noemen wij Salmasius, de jurist, Nic. Heinsius en Is. Vossius, de literatoren, die niet alleen in Zweden geweest zijn, niet alleen tal van Zweedse jongelieden als De la Gardie hebben onderwezen, maar deze ook bij zich aan huis en aan tafel hebben gehad. En wanneer in de 18de eeuw de Zweed Linné zijn nog altijd geldig systeem van de indeling der planten gedeeltelijk in Nederland kon opstellen, is het misschien niet uitgesloten, dat we daarin mede een vrucht mogen zien van de nauwkeurigheid van die Nederlandse filologen uit de 17de eeuw, die voor het wetenschappelijk bedrijf in het algemeen normgevend geweest is. In dit bonte weefsel van betrekkingen op zo verscheiden stramien is, ziet men, het levenswerk van De Geer maar één kleur, doch niemand zal het ontkennen, een dominerende kleur. Toen hij in Zweden kwam, had hij reeds het Zweedse burgerschap verworven, ja, mee daarom was hij erheen gegaan, want de Zweedse regering die wel begreep, dat het hem met zijn verzoek om naturalisatie in 1625 in de eerste plaats te doen was geweest om voor zijn produkten de vrijdom van de Sonttol te verwerven, die daaraan verbonden was, had als voorwaarde voor de verlening zijn vestiging in zijn nieuwe vaderland gesteld. En hier nu, in Zweden, vond hij een veld voor zijn ondernemerslust even wijd als het Zweedse landschap, en, tegelijk daarmee en daarin de volle ontplooiing van zijn eigen persoonlijkheid. Het Zweedse landschap - de vergelijking is meer dan een literair ornament: het kreeg in De Geers leven een uiterst reële functie. Dat de Zweedse bodem rijk was, was uiteraard reeds lang bekend. De zilvergroeven van Sala, de kopermijnen van Falun, de ijzerwerken van Finspong werden allang ontgonnen. Ook wist men zeer wel, dat het voor het land voordeliger was, wanneer het zelf die rijkdommen niet alleen delfde en uitsmolt, maar ook verwerkte tot eindprodukt. Het uitvoerverbod van ruw ijzer uit 1604 getuigt daarvan. | |
[pagina 303]
| |
Maar de pogingen tot vestiging van een Zweedse nationale nijverheid waren tot nog toe door gebrek aan ervaren vaklieden slechts matig of zelfs in het geheel niet geslaagd. Een industrieel procédé overnemen, is nog steeds geen eenvoudige zaak, maar destijds was het bij het op traditie berustende handwerk en de geheimzinnigheid waarmee dat gepaard ging, vrijwel ondoenlijk. Niettemin bood Zweden ideale voorwaarden voor de zware industrie van die dagen. Zijn sparren- en dennenwouden in de onmiddellijke nabijheid van de mijnen leverden niet alleen het mijnhout, maar ook de houtskool die nog bijna uitsluitend de brandstof voor de toenmalige hoogovens was. De bergstromen in die bossen wekten door hun groot verval de kracht op om de mechanische werktuigen in beweging te brengen waarmee het gewonnen metaal zijn verdere bewerkingen onderging en die zelfde stromen waren, meer naar beneden breder en kalmer geworden, een bij uitstek geschikte weg om daarop de produkten naar zee te vervoeren. Dat alles kan men niet als een uitvinding van De Geer beschouwen, maar wel mag men aannemen, dat zijn gescherpte blik onmiddellijk de economische voordelen van die situatie overzien en ze gecombineerd heeft met zijn financiële mogelijkheid om haar eerst gedeeltelijk en daarna geheel te beheersen. Wanneer Gustaaf Adolf, door geldnood gedwongen, in 1618 tot verpachting van de kroondomeinen overgaat, pacht De Besche voor ruim 5675 rijksdaalders Finspong en onderhorigheden. Maar het is op last van De Geer en De Geer staat borg voor de richtige betaling van de pachtsom. De oude Zweedse historicus Franzén die met 12 oktober 1629 - de datum van die pachtbrief - een ‘nieuw tijdvak voor de Zweedse metaalnijverheid’ laat beginnen, heeft een zelfde mening als de moderne Zweedse historicus Heckscher die De Geers werkzaamheid in Zweden ‘een groot hoofdstuk in de geschiedenis van het ijzer’ genoemd heeft. De kleine ouderwetse oven werd door niet minder dan twaalf smidsen of haarden, benevens zes hamers en een dubbele smeltoven vervangen en uit die nieuwe gloed kwamen kanonnen, geweren en harnassen te voorschijn. Het nieuwe kortere geschut, daar gemaakt, heeft in het Franse leger nog lang als ‘pièces suédoises’ te boek gestaan. En nauwelijks was hij zelf in Zweden of hij breidde zijn pachtgebied uit met de drie ijzersmelterijen in Uppland: Löfsta, Gimo en Österby. Bovendien kwamen alle wapenfactorijen van de Kroon onder De Geers toezicht waardoor de bestaande ijzercompagnie uit de concurrentie gedrongen werd. Over blijven als mededingers alleen Jacob de la Gardie en Karel Gyllenhjelm - maar die waren dan ook zelf leden van de Rijksraad. Tien jaar later reeds heeft De Geers produktie een zodanige naam en omvang bereikt, dat ondanks het feit dat men midden in de Dertigjarige oorlog zit, Zweden alleen ze niet meer kan afnemen en De Geer een uitvoervergunning kon bedingen. De concurrent van de toen leidende Engelse bewapeningsindustrie op de wereldmarkt voerde nu zelf geschut naar Engeland uit. Maar nog was De Geer niet waar hij wezen wilde, voortgestuwd als hij werd door de immanente wet van expansie die voor de kapitalistische produktiewijze zo kenmerkend is tegenover de statische van het handwerk. Hij had de kroondomeinen in pacht. Het bezit ervan zou hem van de jaarlijkse | |
[pagina 304]
| |
pachtsommen ontslaan en tegelijk de beschikking geven over de verplichte feodale arbeidsprestaties der opgezetenen. Voorwaarde daarvoor was echter zijn verheffing in de Zweedse adelstand, want deze alleen was tot grootgrondbezit gerechtigd. Op 4 augustus 1641 viel zijn verheffing daarin. Hij kocht driekwart van alles wat hij tot dusver gepacht had en wanneer hij over de rest al niet de volle eigendom verwierf, dan gold daar de koopsom toch als afkoopsom van de erfpachtscanon. Voortaan heerste hij in Finspong, in Löfsta, Gimo en Österby, in Norrköping en Jönköping, in Nafvekarn, in Bränn-Ekeby en Fala, dat is in Nyköping en - tot op zekere hoogte - in Stockholm ook. Nu heeft hij zijn hoogste, vierde dimensie bereikt. De geschiedenis met de hulpvloot van 1644 die wij al aangestipt hebben, zou er de wat onrijpe vrucht maar tegelijk het rijpe bewijs van zijn. Hij, de vluchteling uit Luik, de Dordtse handelaar, de Amsterdamse koopman-bankier, de Zweedse industrieel, werd de Zweedse nationale held, de gevierde en benijde almachtige, zoals wij hem al eerder getekend hebben. Maar als altijd betekende het bereiken van het hoogtepunt tegelijk het begin van de neergang. Zoals met het uitbreken van de Dertigjarige oorlog in 1618 zijn opgang als wapenleverancier, met het voortduren ervan zijn succes als wapenfabrikant samenhing, zo betekende het einde ervan in 1648 het begin van een onvermijdelijke daling. De grootste bestelling die hij ooit gekregen had - de bewapening van 42 000 man voor 155 779 rijksdaalders, waarvan nog niet alles geleverd was toen Gustaaf Adolf zijn overwinning bij Breitenfeld bevocht, lag toen al jaren achter hem. Tussen 1637 en 1640 had zijn export uit Stockholm en Norrköping 23 000 schippond aan ijzeren geschut bedragen. Nyköping had in dezelfde jaren 5893 stuks geschut afgeleverd alles 2 tot 12 ponders tot een gezamenlijk gewicht van 1 miljoen pond. In 1645 had hij met 10 000 van de 11 000 schippond Zwedens export nog vrijwel helemaal beheerst. Die getallen kwamen na 1648 niet meer terug. Het jaar 1648, toen ook zijn octrooi afliep, betekent het begin van de vijfde en laatste ‘dimensie’ die van de inkrimping. Had de lijn van zijn leven zuiver kunnen zijn, hij zou zijn laatste jaren in rust hebben moeten doorbrengen op een van zijn buitengoederen. Zo heeft hij het ook gewild. Reeds in 1640 had De Geer aan zijn oudste zoon Laurens voor zijn nieuwe vertrek naar Zweden het beheer van de Amsterdamse zaken overgedragen. Reeds van het jaar daarop dateerden zijn toekomstplannen om zich voorgoed in Finspong te vestigen. Maar de dynamiek van het kapitalisme die zoveel levenscurven verbogen en gebroken heeft, heeft het ook die van De Geer gedaan. In plaats van de landelijke idylle van Finspong, kwam de ruwe werkelijkheid van de ‘hulpvloot’ waarvoor hij opnieuw naar Holland moest. En toen hij in 1645 eindelijk behouden in Zweden terug was, heeft hij toch geen kans gezien, zich uit de zaken terug te trekken, voortgedreven, hetzij enkel door de drang der omstandigheden, hetzij mede door die innerlijke onrust die zo vaak de springbron blijkt van wat zich in het leven van grote zakenlieden voordoet als rustige kracht. Niet in het stille Finspong, maar in het drukke Stockholm ging hij wonen. Hij liet er zich een huis bouwen en vestigde er ook het hoofdkan- | |
[pagina 305]
| |
De brief die Louis de Geer in 1646 aan zijn kinderen schreef.
Foto Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 306]
| |
toor. En hij bleef er niet alleen de zaken leiden, maar liet er zijn laatste jaren zelfs vergallen door onverkwikkelijke ruzies om geld, enerzijds met een zijner schoonzoons Karel de Besche, anderzijds met diens ooms Gillis en Hubert. Toen dit zo goed en zo kwaad als het ging geregeld was, besloot De Geer toch ‘heus’ zich van ‘des werlts gewoel, sooveel doenlick, te ontlasten’. Van zijn zes zoons had Laurens reeds de Amsterdamse zaken en hij kreeg er nu nog Österby bij, Louis kreeg Finspong, Emanuel Löfsta, Steven ‘erfde’ Gimo en Jean: Godegard; Benjamin, de jongste, kreeg geen enkele fabriek, maar een groter aandeel in contanten en voor alle kinderen regelde hij bij testament van 6 maart 1651 de verdere erfenis. Het moederlijk deel werd voor ieder op ƒ50000 gesteld. Tezamen erfden de dertien kinderen van beide ouders ƒ1519011, een onwaarschijnlijk groot vermogen voor die dagen. Dan, over hoeveel De Geer ook beschikken kon, niet over het lot. Het gelukte weer niet zich terug te trekken. Zaken, welke weten we niet, riepen hem enkele dagen na de ondertekening van zijn testament nog eens naar Amsterdam. Hij was hier nog niet of een aantal reders waarmee hij vroeger al in geschil gelegen had, nam het proces tegen hem weer op - en hij verloor, en terzelfder tijd klaagde zijn schoonzoon die zijn zaak in Zweden niet had kunnen winnen, hem wéér aan, vermoedelijk in de wel niet ongerijmde overtuiging, dat zijn schoonvader hier minder in te brengen had dan in Zweden. En inderdaad verleende het Hof van Holland rechtsingang aan De Besche en De Geer moest opnieuw de oude beschuldigingen aanhoren, dat hij zich, bij de dood van de oude De Besche, diens bezittingen had toegeëigend en als voogd over de kinderen daarvan nooit enige verantwoording had afgelegd, dat aan De Besches vrouw, De Geers dochter Ida, een grote bruidsschat was beloofd waarvan echter slechts de rente gedurende enkele jaren betaald was, alsmede de nieuwe eis, dat hangende de zaak, op De Geers Hollandse bezittingen beslag gelegd en deze zelf verboden moest worden, het land te verlaten. Die laatste eis is in elk geval niet ingewilligd, maar het einde van het proces heeft De Geer toch ook niet meer beleefd. In het voorjaar van 1652 maakte hij zich op, weer naar Zweden te gaan, maar onderweg ziek geworden, keerde hij naar Amsterdam terug. Van dit ziekbed zou hij niet meer opstaan. Hij overleed 19 juni 1652 en zijn stoffelijk overschot werd een week later bijgezet in het familiegraf in de Augustijnerkerk te Dordrecht, in de zelfde stad, waar hij 56 jaar tevoren als achtjarig kind van de huifkar gesprongen was om het grote leven in te gaan. De kring was gesloten. Eindelijk had de dood ook deze koning der kooplieden gedwongen zijn kroon neer te leggen, waarvan hij tijdens zijn leven wel afstand had willen, maar niet kunnen doen. |
|