Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 79]
| |
Prediker der redeGeen profeet is geëerd in zijn eigen land. Gaat dit spreekwoord ook voor Erasmus op? De vraag is niet met een enkel ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Ja, zouden wij zeggen, voorzover terzelfdertijd, dat pausen en keizers, koningen en kardinalen het zich tot een eer rekenen om hem te bezoeken of te ontvangen, de drie grootste schilders - Quinten Matsijs, Holbein en Dürer - om hem te etsen of te schilderen en de beroemdste geleerden hun roem pas volmaakt achtten als zij een brief van de alom gevierde humanist konden tonen, er onder zijn Nederlandse relaties en correspondenten enkel tweede- en derderangs figuren zijn aan te wijzen en dan nog meest mensen die hij in zijn jeugd gekend had. Vóór het jaar 1530 zijn ook niet meer dan drie van zijn geschriften in het Nederlands vertaald. Het houten beeld vóór zijn geboortehuis dateert pas van 1549 en schijnt meer opgericht ter ere van de intocht van Filips ii dan van Erasmus, terwijl het bekende koperen beeld op de Markt te Rotterdam van de hand van Hendrik de Keyser dat het oude arduinen verving, er pas in 1622 is neergezet en dat nog niet zonder hevige protesten van de zijde der calvinistische predikanten. Erasmus zag het ook zelf zo. ‘Ginds’ - en hij bedoelde daarmee zijn vaderland - ‘ginds,’ schreef hij eens, ‘verachten mij die botteriken en onwetenden die menen, dat de gehele vroomheid in een monnikskap en in droefgeestigheid gelegen is; niets is zo gemakkelijk als te minachten wat vreemd is, niets ook zo stompzinnig.’ Nee, zouden wij daarentegen willen zeggen, hij is wel degelijk geëerd in zijn eigen land, voorzover hij op den duur misschien hier alleen begrepen is, wanneer we daaronder althans willen verstaan, dat alleen hier in Nederland iets van zijn geest in het openbare leven is doorgedrongen. Reeds vóór zijn dood is de Amsterdamse regering ‘erasmiaans gezind’, en ‘erasmiaanse’ predikers aanstellende tegenover de wederdopers, laat zij die gezindheid tot diep in het volk zinken. De gematigdheid van Willem van Oranje en zijn intieme raadgevers in godsdienstzaken als Marnix en Villiers is van erasmiaanse huize. Van Erasmus' vriend Nicolaas Everard, voorzitter van het Hof van Holland, is de erasmiaanse dichter Janus Secundus de tweede zoon. Een Coornhert en een Spieghel werken en, wat meer zegt, leven hier in zijn geest. Terwijl in het buitenland in de 17de en vooral in de 18de eeuw de tolerantiegedachte bij een Leibniz en een Lessing, een Shaftesbury en een Hume, een Rousseau en een Voltaire opnieuw ontluikt, zonder verband met Erasmus, uit de overwinning van of de voorbereiding tot de burgerlijke beschaving, vormen te onzent de genoemden alsmede de beide Hoofts, de beide Huygens', Huig de Groot en Vondel, De Witt en Spinoza, Bayle, een Fransman wel, maar naar hier gevlucht om zijn vrijheidszin, de schakels tussen Erasmus' principiële verdraagzaamheid en de tolerantie der 18de eeuw en deze weer met de ethische en | |
[pagina 80]
| |
moderne theologen uit de 19de. Zij allen, die het geestelijk en maatschappelijk leven hier diep beïnvloed hebben, zijn zonder Erasmus moeilijk denkbaar, ook dan, wanneer zij zich zijn invloed niet of slechts ten dele bewust zijn geweest. In die laatste toevoeging, ik erken het, schuilt dan echter weer een beperking van zijn invloed, omdat men het ook zó kan stellen, dat niet zij de voetsporen van Erasmus drukten, maar dat hen hetzelfde bewoog wat Erasmus had bewogen. Het laat zich niet bewijzen, dat bij voorbeeld Oranje Erasmus gelezen heeft, al noemt men het waarschijnlijk. Veiliger is het daarom te zeggen, dat Erasmus bepaalde elementen van een algemeen-Nederlandse geest op bijzondere wijze tot uitdrukking heeft gebracht; elementen die in laatste instantie berustten op het burgerlijk karakter dat de Nederlandse beschaving aangenomen heeft, eigenlijk reeds op het punt waarop men van een beschaving in Nederland kan spreken. Erasmus als Nederlander? Maar hoe dan het feit te verklaren, dat hij die zich altijd, zoveel als 't maar enigszins ging, van maatschappelijke banden heeft vrij gehouden, die zich derhalve vestigen kon waar hij wilde en dat ook deed, er niet eens ernstig aan gedacht schijnt te hebben het op zijn geboortegrond te doen, zelfs niet om er te sterven? Hoe dan die talrijke plaatsen in zijn werken en brieven uit te leggen, waarin de Nederlanders en met name de Hollanders het moeten ontgelden? Reeds in zijn eerste brieven uit het buitenland klinkt telkens een toon van minachtende ergernis door over zijn landgenoten die hij vooral hun onmatigheid in eten en drinken verwijt. In 1501, toen hij na een afwezigheid van bijna tien jaar er nog één keer voor wat langer verblijf is teruggeweest, schrijft hij: ‘Wij hebben er, als de honden in Egypte, voortdurend rondgelopen en gedronken; ik zou liever bij de Faeaken leven’ en ‘als Epicurus eens herboren werd en deze wijze van leven zag, zou hij zich zelf streng en stoïcijns vinden’. En nog scherper, het scherpst wel, is een uitlating uit ongeveer dezelfde tijd, waarin hij, na nog weer eens zijn afkeuring over die maaltijden te hebben uitgesproken voortgaat: ‘Daarbij komt een gemeen, onbeschaafd soort mensen, een geweldige minachting voor de wetenschappen, geen enkel produkt van geleerdheid, een ontzettende naijver; vooral omdat de mijnen stilzwijgend schijnen te verlangen, dat ik terugkeer als iemand van gevestigd gezag die gewapend is tegen de aanmatiging van de onwetendste lieden.’ Dat dit geen voorbijgaande luim was, bewijzen latere brieven. Als hij in 1516 - zij 't pro forma - raadsheer van Karel v en al een beroemd man geworden is, schrijft hij: ‘Italianen, Spanjaarden, Zweden en Denen zijn mij beter gezind dan mijn landgenoten: het is een hongerig slag mensen, alleen voor de buik geboren’ en de oorzaak voor die minachting van wat hem het dierbaarst was, ziet hij - historisch onverdedigbaar natuurlijk - in de buitengewoon onbeschaafde heersers, zoals hij voor deze gelegenheid beleefd in het Grieks schrijft. In 1520 nog meent hij ‘het wordt iets beter’ - dit keer ging het over Brabant - ‘maar de boerse geest blijft er nog zo hangen en de oude barbarij heeft er nog hardnekkige voorvechters’. Tegen al deze en dergelijke uitspraken weegt niet op, dat hij in het begin | |
[pagina 81]
| |
Desiderius Erasmus. Schilderij door Quenten Matsijs. Galleria nazionale d'arte antica, Rome. Foto Museum
Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 82]
| |
ook wel eens zijn verlangen geuit heeft ‘bij de zijnen te wonen’, want deze uitspraak wordt weer vrijwel teniet gedaan door de motivering ‘dat dit voor zijn faam voordeliger en voor zijn gezondheid van belang zou zijn’. Evenmin, al is 't niet zonder betekenis, dat hij, heel op het eind van zijn leven, vagelijk het plan gehad moet hebben weer naar Brabant terug te keren, noch, al is 't ontroerend, dat hij gestorven moet zijn met de Hollandse woorden ‘lieve God’ op zijn lippen. Is het beeld, dat Erasmus zich van het vaderland uit zijn tijd gemaakt heeft, te ongunstig? Er is op zijn minst een kern van juistheid in. Het leven was hier weinig verfijnd en tegelijk te goed. Het maakte, zoals hij het gezegd heeft, de Bataafse geest tot een zatte geest. Dronkenschap als volksondeugd is ook nog het eerste dat de Spaanse officieren opvalt die een halve eeuw later hier geweest zijn en over de Nederlanden geschreven hebben. Alonso Vázquez bij voorbeeld geeft een algemene beschrijving van een dier maaltijden die Erasmus zo'n aanstoot gaven: ‘Zij lijden armoe en gebrek alleen om op een bepaalde dag overdadig feest te kunnen vieren. Dan geven zij voor een gastmaal 2 à 300 escudos uit en zij besteden dit geld voornamelijk aan wijn. Het is hun dan niet voldoende deze wijn te drinken met de genodigden, maar zij halen ook de voorbijgangers in huis en klinken en drinken met hen tot zij erbij neervallen. Gewoonlijk zit men bij zo'n feest drie of vier dagen aan tafel.’ Doch ook al wil men aannemen, dat Erasmus in zijn veroordeling van het toenmalige Nederlandse volkskarakter volop gelijk had, dan kan men, ook zonder in de moderne psychologie doorkneed te zijn, toch wel vermoeden, dat er achter die onpersoonlijke veroordeling persoonlijke ervaringen scholen die hem de ogen voor die veroordeling geopend hebben. De bron van iemands afkeer van iets ligt immers gemeenlijk dieper dan in het afgekeurde zelf. En bij Erasmus is die bron niet moeilijk te vinden. Erasmus heeft over de sporen van zijn geboorte en jeugd heel wat zand gestrooid, maar zijn eigen beroemdheid heeft gemaakt, dat die pogingen om ze uit te wissen ten slotte vruchteloos zijn gebleven. Zelfs de onzekerheid of hij 28 oktober 1466 dan wel 1469 geboren is, die nog het langst onze hang naar zekerheid getart heeft, bestaat niet meer. Het laatste jaar is het juiste. Wat alleen nog onzeker is en het, naar zijn aard, ook wel altijd zal blijven is wat Erasmus toch bewogen mag hebben naarmate hij ouder werd voor nog ouder te willen doorgaan. Was het om het zich oud voelen als het ware te rechtvaardigen door ook oud zijn? Was het, omgekeerd, om de triomf te markeren van de sterke geest over het zwakke ‘lichaampje’? Het een zowel als het ander en zelfs beide tegelijk is mogelijk. Maar waarschijnlijker lijkt toch dat het ging om het maskeren van de smet die aan zijn geboorte kleefde. Want in feite komt het niet op het jaar waarin, doch op de omstandigheden waaronder hij geboren is, aan. En die kennen we wél. Erasmus is het kind van een onwettige verbintenis tussen een in de buurt van Gouda woonachtige priester, zekere Gerard of Gerards en diens huishoudster Margaretha, een chirurgijnsdochter uit Zevenbergen. Ondanks de in dat opzicht lakse praktijk dier dagen, bleef dit een vlek, te meer onuit- | |
[pagina 83]
| |
Een manuscript van Erasmus, met eigenhandige karikatuur. Foto Museum Boymans-van Beuningen,
Rotterdam.
| |
[pagina 84]
| |
wisbaar in Erasmus' geval, omdat het hier niet om de eerste, maar om een tweede ‘misstap’ van zijn vader en moeder ging: hij heeft nog 'n paar jaar oudere volle broer Peter gehad. De ouders ontveinsden zich dit niet. De moeder is óf zeer kort vóór óf direct na de geboorte van Erasmus per schip van Gouda naar Rotterdam gegaan om daar haar intrek bij haar moeder te nemen die waarschijnlijk Rutgers of Rotgers geheten heeft. Wie zal zeggen, hoe diep dat merk van zijn geboorte-waaraan-iets-te-verbergen-viel in de kinderziel is geslagen, hoe zeer hem de hoon gedaan heeft van zijn latere schoolkameraadjes in Gouda, die het natuurlijk wisten en dat niet voor hem verborgen, toen zeker niet? Erasmus zou niet de eerste, hij zou ook niet de laatste zijn, wie de herinnering aan één keer, misschien achteloos maar in elk geval verachtelijk uitgesproken ‘hoerenkind’ zijn leven lang bijbleef, en voor wie dat genoeg was om een afkeer te krijgen en te behouden van alles wat maar met die jeugd, al was 't nog zo verwijderd, verband hield: huis, school, stad, land, klimaat en mensen. Afkeer, waarvan het slachtoffer dan zelf soms de oorsprong niet eens meer weet. We weten het niet, maar we kunnen het vermoeden uit Erasmus' pogingen om zijn geboorte steeds vroeger te stellen, dat wil zeggen als 't kon in een tijd, toen zijn vader nog geen priester was. Het laat zich niet bewijzen, maar wij geloven, dat deze druk op het kind Erasmus de herinnering ook aan zijn latere jeugd verkleurd heeft. Maar het behoeft trouwens niet bewezen te worden: er was ook zonder dat in die latere jeugd en opleiding genoeg om iemand van Erasmus' aanleg tegen te staan, zowel op de stedelijke school in Gouda als in die te Deventer, waarheen hij nog vóór 1478 tezamen met zijn broer door zijn moeder gebracht werd. Dit onderwijs toch was door en door ouderwets en al mag hij het misschien niet zo gevoeld hebben, toen hij het onderging, als hij er later aan terugdacht, stond juist dat hem in alle scherpte voor ogen. Een Latijnse spraakkunst, 300 jaar oud, met meer raadseltjes, waarin de middeleeuwen zich zo graag vermeiden, dan grammatica erin. ‘Barbaars’ noemt hij het en dat is het ergste scheldwoord dat hij kent. Erasmus heeft de Deventer school ook niet ten einde gelopen. Hij is er tot 1484 geweest, met nog een onderbreking, gedurende welke hij koorknaap in Utrecht geweest is onder Jacob Obrecht als organist. Toch was die school in Deventer voor die tijd waarlijk de slechtste niet. Zij was, integendeel, na die van Zwolle, waar Johannes Cele rector was, zelfs de beroemdste van het hele land. Enkele van de meesters behoorden tot de broederschap des gemenen levens; onder hen Johannes Synthen, die de eerste liefde voor de herlevende klassieke oudheid bij de zo bij uitstek ontvankelijke jongen plantte en begoot. Objectief was die school dan ook goed te noemen, zeker op het eind van zijn verblijf, toen Alexander Hegius haar leidde. Eén herinnering is hem trouwens als een hoogtepunt in zijn leven bijgebleven: hij heeft er eens de beroemde Rudolf Agricola zelf gehoord. Sinds 1484 kleurde zijn persoonlijk lot zijn omgeving nog donkerder voor de vijftienjarige knaap. De pest nam in dat jaar zijn moeder weg en kort daarop werd hij door de dood van zijn vader wees. Hij kwam in de handen van voogden - onder anderen Pieter Winckel, zijn Goudse schoolmeester, een meester Pennewip voor deze Woutertje - over wie hij niets goeds weet te | |
[pagina 85]
| |
Sir Thomas More. Tekening door Hans Holbein de Jongere. Verzameling H.M. de Koningin van Engeland. Foto Museum
Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 86]
| |
vertellen, maar vermoedelijk alleen, omdat zij hem, met de beste bedoelingen ongetwijfeld, een kant opdreven, waar zijn streven en gaven later blijken zouden in het nauw te geraken. Drie jaar nog bracht hij door of verbeuzelde hij, zoals hij 't zelf genoemd heeft, in de stadsschool in Den Bosch om dan monnik te worden. Hij verbleef eerst bij de augustijner monniken in het klooster Zion bij Delft en vervolgens, in 1487, bij diezelfde orde in het klooster Steyn of Emmaüs, even buiten Gouda gelegen. Gaat men af op de titel van zijn eerste geschrift De Contemptu Mundi (Over de verachting der wereld) dat hij in die jaren, tegen zijn twintigste, geschreven moet hebben, dan zou men verwachten, dat het monniksleven hem aanstond, want honderden broeders hebben in de middeleeuwen dit leven onder diezelfde titel verheerlijkt. Leest men het geschrift echter, dan trilt er onder de oppervlakte een andere toon. Wat hij in het klooster gezocht had en tijdelijk ook, maar vermoedelijk vóór het afleggen der geloften, meende gevonden te hebben, was niet het afsterven van de wereld en haar ijdelheid; het was veeleer de rust en stilte nodig voor de studie, waarmee zijn jonge eerzucht diezelfde wereld die hij zei te verachten, veroveren wilde. Van zijn bedrevenheid in die studie op reeds zo jeugdige leeftijd, niet van zijn vroomheid legt dan ook dit boek getuigenis af: meer dan zeventig citaten uit de klassieken drukken de vijf uit de bijbel dood, temeer omdat die vijf, ontleend aan Mattheus, Lucas, Johannes en het boek Job, in zo ontelbaar vele middeleeuwse traktaten voorkomen, dat zij nog geenszins op lectuur van de bijbel zelf wijzen. Nee waarlijk door zijn uittreden uit het klooster is in Erasmus geen tweede Sint-Bernard of Sint-Franciscus, zelfs geen tweede Thomas a Kempis verloren gegaan. Ware hij er gebleven, dan zou echter wel Erasmus verloren zijn gegaan. En zo voelde hij het zelf en daarom sloeg hij de verzenen tegen de prikkels en verdween, zo gauw hij kans zag, dat wil zeggen in het begin van de jaren '90, toen de bisschop van Kamerijk, die een aanstelling in Rome, het paradijs der humanisten, verwachtte, hem een secretarispost aanbood. Later zou hij wel vroom worden, maar op zijn wijze, en terug verlangen naar het klooster deed hij nooit. Integendeel, de daar toch ook bonte uren, met zijn vrienden als Willem Hermans, Cornelius van Woerden en Servatius Rogerus, doorgebracht in gezamenlijke studie of verzenmakerij, verkleurden voor de verouderende Erasmus en versmolten met de herinnering aan een omgeving van dwang en plichtmatige, ouderwetse vroomheid tot één grauwe weerzin tegen zijn jeugd en zijn land. Hier in dit klooster, te kil voor de lijder aan chronische niersteen met zijn klierachtig gestel, hier in dit land had hij nooit zijn vleugels kunnen uitslaan, voelde hij, en er was toch voor hem, juist voor hém, een wereld te winnen, die van de klassieke oudheid, van de enig- en eeuwigware beschaving. Men heeft dit Erasmus vaak verweten. Er is zelfs een schrijver die zijn talloze klachten over zijn ongelukkig lot uit zijn duizenden brieven terugvoert tot dit uitsluitend en altijd aan zich zelf denken. Er schuilt, als in bijna alles, ook hierin een kern van waarheid. Bij al zijn evangelische geleerdheid heeft Erasmus inderdaad nooit het evangeliewoord begrepen, dat wie zijn ziel be- | |
[pagina 87]
| |
houden wil, bereid moet zijn om haar te verliezen. Maar daar staat tegenover, dat hij toch nimmer ontrouw geworden is aan wat hij als zijn speciale zending zag en dat die zending, zoals wij zien zullen, nu eenmaal meebracht, dat hij zijn eigen persoon cultiveerde, omdat renaissance en humanisme zonder persooncultus nu eenmaal ondenkbaar zijn. Voor ons is het gemakkelijk het betrekkelijke ook daarvan te zien, maar we moeten daarnaast erkennen, dat het destijds niet mogelijk was, de munt der persoonlijkheid voor het cultuurleven koers te verschaffen zonder het besnoeien van andere, collectieve, waarden. Erasmus is slechts de homo pro se, de mens op zich zelf, kunnen worden, zoals een tijdgenoot hem eens genoemd heeft, door ondankbaar te verwerpen wat zijn ouders, zijn voogden, zijn leermeesters en overheden en zelfs sommigen van zijn vrienden hem hadden willen geven. In één woord: door de verwerping van zijn eigen land, waar hij na 1501 geen voet meer heeft gezet. Vergeten wij ook niet wat een zorgvuldig onderzoek naar zijn ziektegeschiedenis ons geleerd heeft en wat door de meesten van zijn biografen al te zeer veronachtzaamd lijkt: zijn kwalen zijn niet ingebeeld en de dokters hebben ze nochtans amper kunnen verlichten. Is het dan niet eerder verwonderlijk, dat deze man telkens opnieuw de fut gevonden heeft zich ertegen in te zetten ter wille van de opdracht hem door zijn tijd verstrekt, dan dat de eenzame in zijn brieven er zijn beklag over deed en, egocentrisch geworden, ter wille van diezelfde opdracht, zich voortdurend afvroeg hoe lang zijn zwakke lichaam het dictaat van de sterke geest nog zou kunnen gehoorzamen? Het zijn zijn kwalen die hem gemaakt hebben tot de gesloten, voorzichtige, naar binnen gekeerde man die wij van zijn portretten kennen. De jonge Erasmus was anders, schreef verzen, schilderde, reed paard, converseerde en flirtte. En, alweer, is het niet eerder verwonderlijk dat geest en humor hem nimmer verlieten, dan dat al die andere mogelijkheden in hem afgestorven zijn, zowel ten gevolge van zijn gezondheidstoestand als, alweer, ter wille van die opdracht? Betekent dit nu, dat dit Nederlands milieu hem niets geweest is? Het tegendeel is waar. Maar om uit te maken wat dit, zo men wil, zijns ondanks, voor hem betekend heeft, dienen wij eerst vast te stellen wat eigenlijk zijn zending was, waarover we zoëven spraken. Wat men talent en wat men genie noemt kunnen we, althans waar het de wetenschappen betreft, zó onderscheiden: beiden leggen door de gewone vaklieden niet voorziene verbanden die de wetenschap met nieuwe vondsten verrijken en tot nieuwe inzichten voeren, maar het genie alleen tast de structuur van de wetenschap aan, doordat hij al die nieuwe verbanden concentreert op een nieuwe, aanvankelijk hem alleen eigen, centrale gedachte. Een centrale gedachte waarvan het zó bezeten is, dat het niet alleen in het gedachtenleven er alles op betrekt, maar ook in het lijflijk leven er alles voor over heeft, desnoods tot het schade lijden aan zijn eigen ziel - en die van anderen - toe. Is dit juist, dan moeten wij Erasmus zonder twijfel tot de genieën rekenen, ook al zal men in al de tien foliodelen noch in één van de duizenden brieven nauwelijks één werkelijk oorspronkelijke of waarlijk diepe gedachte vinden. Op een centrale gedachte daarentegen stuit men bij hem overal en altijd. Zij is | |
[pagina 88]
| |
die van wat hij de bonae litterae noemde, en hij bedoelt daarmee, dat terwijl voor de andere humanisten vóór hem de studie der antieke beschaving een vak op zich zelf was, waar de andere levensgebieden en de eigen tijd problemen min of meer of vaak helemaal naast stonden, die studie voor hem het fundament was waarop het hele gebouw van zijn leven berustte. Zegt men, zoals het vaak gebeurt, dat hij de christelijke godsdienst - min of meer centraal voor alle mensen uit zijn tijd - wilde zuiveren door middel der klassieken en kerkvaders, dan is men weliswaar in de goede richting, voor zover men ook dan verband tussen beide legt, doch dan is men nog net niet bij wat ons toeschijnt het wezenlijkste van Erasmus te zijn, want dat was de verbinding tussen de klassieken en dat gezuiverde christendom tot een onverbrekelijke eenheid en die eenheid als de beschaving, waar buiten zich geen andere denken liet. Men heeft wel gezegd, dat alleen de Lof der zotheid en de Samenspraken nog leven in het oeuvre van Erasmus. De uitspraak is op zich zelf niet onwaar, maar men moet er bij bedenken, dat juist deze twee geschriften voor Erasmus' eigen besef niet van wezenlijk belang waren. Waar het voor hem op aankwam zijn de Adagia en in de Ecclesiastes , zijn zijn uitgaven van de klassieken en kerkvaders en met name die van het Nieuwe Testament in de oertekst, het Grieks, zijn juist de dingen, die ons nu niet meer schelen kunnen. Waarom niet? Eenvoudig, omdat ze, mede dóór hem, deels al gedaan en deels ná hem beter gedaan zijn. Dat is nu eenmaal het lot van alle wetenschap. Ook de geleerde ‘Moor’ kan gaan, als hij zijn plicht volbracht heeft en dat te eerder, naarmate hij het beter deed, want des te sneller wordt zijn werk deel van het onpersoonlijk apparaat, dat volgende geslachten als een onverschillig werktuig hanteren. Maar zo stond het uiteraard met Erasmus zelf niet. Hoe dierbaar hem de Adagia bij voorbeeld geweest zijn, zou gemakkelijk te bewijzen zijn uit het aantal steeds vermeerderde herdrukken. Zij houden hem bezig van vóór 1500 af, toen de eerste druk ervan verscheen tot 1533 toen de laatste, door hem zelf bewerkte editie, verlucht met zijn portret door Holbein, het licht zag. En zoals de Adagia, die van enkele honderden tot ettelijke duizenden aanzwellende verzameling becommentarieerde spreekwoordelijke gezegden uit de oudheid, feitelijk ten doel had om voor een ruimere wereld dan de reeds ingewijde de schatten der ouden te ontsluiten en ze daardoor tot ‘modern’ schrijver op te voeden, zo hadden eigenlijk al zijn geschriften, tot zijn brieven toe, dat zelfde doel: de antieken te leren kennen door ad fontes, tot de bronnen, te gaan, door vertrouwdheid met de antieken (de in zijn ogen alleen werkelijk wetenden), de mensen tot de ware kennis te brengen die ook voor Erasmus, ondanks al zijn afkeer van het middeleeuwse formalisme, nog goeddeels een vormkwestie was. Zo begon hij, reeds te Parijs, aan de Colloquiorum Formulae (Gesprek-modellen). Zo gaf hij in 1514 de Parabolae uit, een verzameling vergelijkingen in de trant der Adagia. Zo uit dat zelfde jaar de Copia verborum ac rerum (Over de woorden- en zakenrijkdom), een beheerst zwelgen in allerlei stilistische kunststukjes: vijftig manieren om te zeggen: ‘Uw brief heeft mij veel plezier gedaan’ of ‘Ik denk, dat het zal gaan re- | |
[pagina 89]
| |
Een brief van koning Frans i van Frankrijk
aan Erasmus, gedateerd 7 juli 1523. Universiteitsbibliotheek, Bazel. Foto Museum Boymans-van
Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 90]
| |
genen’. Zo, op het laatst van zijn leven, toen zijn afnemende gezondheid (want Erasmus was een zwakke reus) zijn ijver als het ware slechts prikkelde om het nog verzuimde haastig in te halen - omdat hij wist, dat niemand het zo kon als hij - onder meer steeds soortgelijke geschriften: de Ecclesiastes, een verhandeling over de kunst van het preken, die hem ook lange, lange jaren heeft beziggehouden. Reeds in 1523 toch roert hij het onderwerp aan en pas in 1535 verschijnt het boek. Het werd niet toevallig zijn omvangrijkste geschrift. Alles wat hij deed - en naliet - staat met deze ‘zending’ in verband: de middeleeuwse slordigheid te overwinnen door een heldere kennis der klassieken op een zo breed mogelijk terrein en voor zoveel mogelijk mensen, want al is zijn publiek beperkt door zijn gebruik van het Latijn, het was toen toch groter dan wij ons nu kunnen voorstellen en in elk geval veel groter dan dat der humanisten vóór hem die hem die ruime publiciteit bij zijn uitgave der Adagia ook wel verweten: Erasmus, gij verklapt onze mysteriën! Maar dat was juist wat hij wilde: het boek der oudheid voor allen openslaan. Want dit boek was hem niet alleen de boom der kennis, maar tegelijk de weg ten leven: ‘Verdiep u in de oude uitleggers,’ schrijft hij in 1505 aan een correspondent, ‘geloof me, óf langs deze weg zullen wij tot de gelukzaligheid komen, óf wij zullen er nooit komen.’ En die gedachte, dit, zijn evangelie, vervult hem zó, dat het zowel in het groot zijn wereldbeschouwing vormt, als ook, in 't klein, zijn dagelijkse zorg uitmaakt. Aan zijn Venetiaanse uitgever, Aldus Manutius, schrijft hij in 1507: ‘Ik zou echter wel denken, dat mijn werken onsterfelijk zouden worden, indien ze, gedrukt in úw letters, het licht zagen, vooral in die hele kleine lettertjés, die allermooiste.’ Vandaar ook de propere zorg voor zijn brieven, onderdeel van zijn zending: sinds in 1509, toen hij in Siena vertoefde, een vriend hem een deeltje met zijn eigen brieven toonde, dat deze te Rome gekocht had, verzamelde hij ze zelf, en gaf ze sinds 1515 telkens zelf bundelsgewijze uit. Maar evenzeer als zijn zending in die kleinigheden uit het eigen leven schuilt, openbaart zij zich in zijn bemoeiingen met het algemeen-menselijke, allereerst in zijn streven tot hervorming van de veruiterlijkte, in vormendienst en bijgeloof verstarde kerk van die dagen. Vervolgens in zijn zucht naar vrede, die hij wat academisch, maar niettemin oprecht en met durf, steeds weer belijdt, zo in het lang uitgesponnen Adagium: Dulce Bellum inexpertis (Wie zoet hem ziet, kent d'oorlog niet) of in de Querela Pacis (Vredes klacht) uit de winter van 1516 op 1517, toen zijn welmenende droom van vrede en weldenkendheid steeds meer door oorlog en twistgeschrijf dreigde verstoord te worden. Het zijn steeds weer dezelfde gedachten die de oorlog verwerpen én op zedelijke én op redelijke gronden, bij Erasmus trouwens niet te onderscheiden. Zie zijn Institutio principis Christiani (Leerschool voor de christenvorst), geschreven ter ere van zijn overigens ook academische benoeming tot raad van de jonge Karel v, waarin hij sterk aandringt op scheidsgerechten ter beslechting van de geschillen tussen vorsten, die alleen de oorlog veroorzaken. En alweer uit die zelfde bron welde zijn ijveren, voor hygiënischer toestan- | |
[pagina 91]
| |
den in een stinkend vervuilde wereld, zijn gedachten over vrouwenemancipatie en zoveel meer hervormingsstreven. En daarvoor ook dienden ten slotte al die uitgaven van de oude kerkvaders, van Hiëronymus inzonderheid, en die van het Nieuwe Testament. Het was alles, alles bedoeld om orde en regelmaat te scheppen, als het literair-intellectuele fundament der redelijkheid, waarop hij de wereld wilde herbouwen. Dit is het wezenlijke, want het steeds terugkerende en daarom het blijvende in Erasmus, dat hij een prediker der rede was. Dit ook is het onmiskenbaar revolutionaire in zijn zending, waarmee het terugwijzende dat in de leuze van het ad fontes is gelegen, niet in strijd was, integendeel. Veeleer is dit teruggrijpen op het oude, dat wil zeggen op het eens goede, karakteristiek voor alle revolutionair streven tot op en in zekere zin zelfs tot en met de grote Franse revolutie, ja zelfs in trekken van het nog latere christen-socialisme en -anarchisme. Van hieruit nu wordt het pas duidelijk wat zijn Hollands milieu, ondanks zijn afkeer ervan, voor hem betekend heeft. De burgerlijke levenshouding, in Noord-Nederland het eerst tot bloei gekomen in de IJsselsteden, had haar vroege vruchten rijp gestoofd in de besloten huizen van de broederschap des gemenen levens. Door zijn leermeesters aan de St.-Lebuïnusschool te Deventer, waar de geest van Florens Radewijnsz. nog rondwaarde, had Erasmus tegelijk met het eerste Latijn ook die Nederlands burgerlijke zin voor properheid, orde en regelmaat ingezogen die het fundament werd van zijn rationalisme en humanisme. De toespraak van Rudolf Agricola - ook de zoon van een pastoor! - moge destijds voor zijn eigen bewustzijn het meeste indruk op hem gemaakt hebben, daarmee is niet gezegd, dat het persoonlijk-zedelijk-religieus accent in de levenshouding der broeders aan hem voorbij is gegaan, zoals dat blijkt zowel uit hun voorkeur voor eigen bijbellectuur, voor gezuiverde teksten in ordelijk handschrift, uit hun wederzijds zonden belijden en uit het grote aantal levensbeschrijvingen dat zij van elkaar nalieten, als uit hun afkeer van al te hevige innigheid en al te luide uiterlijkheid. Integendeel, wij zijn van oordeel, dat de gedempte toon waarin het leven der broeders placht te verglijden, zonder dat hij het wist de geestelijke vorm geworden is waarin de latere Erasmus het gloeiend metaal van zijn bijbels én antiek humanisme gegoten en tot een zo volmaakte zachtglanzende eenheid versmolten heeft. Aan de wieg van Erasmus als intellectueel staan wel degelijk ook drie wijzen van het intellect, drie Hollandse wijzen: Rudolf Huisman (Agricola), Wessel Gansfoort en Alexander van Heek. En Erasmus, het christuskindje aan de wieg waarvan deze wijzen stonden, was in de grond even Hollands als zij: zo niets anders, dan zou zijn gekanker op alles wat Hollands was, het reeds bewijzen. Wanneer hij in 1493 het land verlaat om de bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, te volgen, dan staat, voorzeker, op de voorgrond van zijn verlangen, in het volle licht van zijn bewustzijn, de droom van alle humanisten: Rome en de internationale roem die hij daar hoopte te verwerven, maar op de achtergrond, in de schaduw, sluimert, zij het ongeweten, de herinnering aan dat Nederlands milieu, dat hem geleerd had, dat er iets hogers was dan | |
[pagina 92]
| |
Rome en roem: een goed geweten en de vrijheid om dat te behouden. En het eerste ook, maar het laatste niet minder heeft van Erasmus Erasmus gemaakt. Later zijn hem die Nederlands burgerlijke trekken in hem zelf ook wel af en toe bewust geworden. Hij zal constateren, dat er wel aanleg in dit volk school, al werd deze door de levenswijs en het gebrek aan medewerking van boven verstikt. Vervolgens blijft zijn nuchterheid en antidogmatisme hem altijd met Holland verbinden, ook als hij het zelf niet ziet. Hij is nooit een echt theoloog geweest voor zover spitsvondige speculaties hem altijd evenzeer vreemd gebleven zijn als het odium theologicum. Van de scholastiek die hij altijd bespotte en bespotten moest om de baan vrij te krijgen voor zijn ruime religie der weldenkenden en verdraagzamen, heeft hij betrekkelijk weinig begrepen en evenmin heeft hij ooit het rechte begrip gehad voor Luthers boerse felheid waarvan hij als burger gruwde. De dogmatische haarkloverijen der scholastici en de felheid der eerste protestanten waren er althans in Holland niet. Het leven was er ‘humaan’, menslievend en goedaardig. Hij roemt er de vele, niet grote, maar welbestuurde steden, de zindelijkheid, de zeer verbreide, wel niet klassieke, maar daartegenover algemene ontwikkeling en het komt alleen door zijn tekort aan wat wij tegenwoordig sociologisch inzicht noemen, waarvoor hij niet het minste orgaan had, dat hij de overdaad in eten en drinken, die hem tegenstond, als enig gevolg ziet van de in zijn vaderland heersende overvloed die scheepvaart, visserij en vruchtbare grond opleverden, in plaats van te begrijpen, dat evenzeer die trekken, die hij in Holland prees, op die betrekkelijk algemene welvaart berustten. Maar de natuur ging ook hier soms boven de leer. Als een van zijn bestrijders, een Spanjaard, hem denkt te treffen door hem verachtelijk het woord Batavus voor de voeten te werpen, dan vraagt hij zich quasi verwonderd af, of het soms een ondeugd is Hollander te zijn, alsof Holland, zijn Holland ten slotte toch, bij enig land ten achter stond. En hij prijst dan de rijkdom van het land en roemt zijn talenten. Als de godsdienstvervolgingen losbarsten, lijdt hij mee met zijn volk; als hij in 1516 in Antwerpen is, schrijft hij More, dat er weer een grote som van het volk geëist wordt, en volop burger voelt hij zich, wanneer hij voortgaat: ‘Deze eis is al aanvaard door adel en hoge geestelijken, dat wil zeggen door hen, die zelf alleen niets zullen geven (de genoemden waren destijds nog vrijgesteld van belastingen). De burgerij beraadslaagt.’ En hoe het met de vrijheid van die beraadslaging stond ontging hem evenmin: ‘De vorst, anders ongewapend, is nu gewapend aanwezig, de akkers worden overstroomd door benden soldaten en vanwaar en uit wiens naam zij komen, is onzeker’ en hij eindigt zijn klacht met ‘O, dit arme land door zoveel gieren bedekt’. Nederlander ten slotte is hij ook in zijn vrijheidszin en zijn kosmopolitisme, die bij hem nauw samenhangen. Hij wil liever niets aannemen, geen prebende en geen betrekking om zich zelf vrij en zijn zending zuiver te houden. Het eerste doet hij toch, omdat hoe groot ook zijn lezerskring geweest moge zijn - en hij was groter dan van iemand anders uit zijn tijd - zijn pen hem niet genoeg opleverde om het leven te kunnen leiden waar hij niet buiten kon en hij zijn vrijheid door het aan- | |
[pagina 93]
| |
De drukker Johannes Froben. Kopie naar een schilderij door Hans
Holbein de Jongere. Öffentliche Kunstsammlung, Bazel.
Foto Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
| |
[pagina 94]
| |
vaarden van zo een sinecure nog altijd minder bond dan door zich onder de onmiddellijke bescherming van een hooggeplaatste te begeven. En al is hij wel lid geweest van de theologische faculteit, zowel in Leuven als in Bazel, en heeft hij ook als zodanig wel eens college gegeven, een eigenlijk professoraat heeft hij nooit op zich willen nemen. En die vrijheidszin brengt hem aan het zwerven, maakte hem tot de Europeeër die hij geworden en gebleven is: ‘Burgers onder elkaar en één in den gelove zijn al wie in die studiën ingewijd zijn,’ heeft hij eens geschreven. Lang hield hij het bij de bisschop van Kamerijk niet uit, één of twee jaar. De tijd, vervliedend onder het wachten op de reis naar Rome waarvan niets kwam, vult hij met het voltooien van de Antibarbari waaraan hij reeds te Steyn begonnen was. De uitvoerige dialoog is, al droeg hij nog zijn ordekleed toen hij het schreef, een openlijke verdediging der profane klassieke lectuur en de halfheid van De contemptu mundi is er verdwenen. Maar de bisschop heeft, als het Romeinse plan toch niet doorgaat, geen behoefte meer aan een secretaris die zo goed Latijn kent en Erasmus krijgt verlof om naar Parijs op studie te gaan. Hij wilde er de doctorsgraad in de theologie halen. Doch het is niet hier, in het Collège Montaigu, dat zich de wereld voor hem zou openen. Het harde werken, de rotte eieren en de slechte ligging bekomen hem kwalijk. Erasmus is geen Loyola die daar later ook studeren zou en aan wie al die kleine narigheden, als aan zoveel van zijn tijdgenoten, voorbijgingen. Hij hield het er uit met moeite en nood tot op het einde der eeuw, toen hij het aanbod van de jonge Lord Mountjoy, een van zijn leerlingen, aannam om hem naar Engeland te vergezellen. Hij beleefde er gouden dagen, waaraan de stralende herinnering steeds weer in zijn brieven terugkeert. Hier, in Oxford, kwam hij ook in aanraking met John Colet die hem warm maakte voor de gedachte om de bijbel historisch te verklaren, maar die daarbij zelf stuitte op zijn onkunde van het Grieks, waarvan de kennis destijds, ook onder geleerden, nog volstrekt niet vanzelf sprak. Toen hij in 1500 uit Engeland vertrok, was het zijn vaste voornemen Grieks te gaan leren, maar een dom toeval kwam tussenbeide: de twintig gouden ponden die hij had overgespaard nam de Engelse douane hem af en hij kwam in Parijs vrijwel platzak aan, nog onder de indruk van een tweede avontuur met een straatrover-paarden-verhuurder, die hem een eindweegs vergezelde en hem alleen heeft laten lopen, toen hij merkte, dat er niet veel te halen viel. Hij heeft het geval in geuren en kleuren geschreven aan zijn vriend Batt, schoolmeester en later stadssecretaris van Bergen op Zoom. Maar het Grieks zou hij later toch leren en de wereld dankt aan die Engelse tolbeambte de eerste opzet der Adagia, want deze eerste uitgave was bedoeld om geld te verdienen. En dat is ook wel gelukt. We moeten met vergeten dat in deze tijd, toen er noch brochures, noch tijdschriften, noch verenigingen bestonden die lezingen organiseerden, het culturele verkeer naast de openbare disputaties in academische kringen, voor een groot deel de vorm van briefwisseling aannam. En wat nu was er beter geschikt om die brieven te kruiden dan een aantal spreuken en verhaaltjes, aan de klassieken ontleend, zoals Erasmus er hier het geletterde publiek te | |
[pagina 95]
| |
kust en te keur aanbood? De droom van alle noordse renaissancemensen die tot ver in de 19de eeuw toe kunstenaars en geleerden zou inspireren: de reis naar Italië, Erasmus nog dierbaarder sinds hij de kritische aantekeningen op het Nieuwe Testament van de door hem hoog vereerde Italiaanse humanist Lorenzo Valla gevonden en uitgegeven had, zou toch nog in vervulling gaan. Bij zijn tweede bezoek aan Engeland (1505) - zijn Adagia en het Enchiridion militis Christiani (Handboekje of Ponjaard, het eerste woord heeft beide betekenissen, van de christenstrijder) hadden hem reeds ‘hoffähig’ gemaakt - kreeg hij kennis aan de lijfarts van koning Hendrik vii, die zijn zoons in Italië wilde laten studeren en Erasmus aanzocht, hun mentor te zijn. In juli 1506 vertrokken zij en Erasmus maakte van de gelegenheid gebruik om in Turijn de doctorsgraad in de theologie te halen. Bij de troonswisseling in Engeland, waar de vervaarlijke Hendrik viii aan de regering kwam, riep deze hem uit de buurt van Napels waar hij toen vertoefde, terug. Het is op die terugreis, dat we Erasmus zien, zoals we ons hem in zijn jonge jaren het liefst voorstellen: te paard over de Alpen trekkend, een tas met boeken aan de zadelknop, verdiept in het ontwerp voor de Laus Stultitiae of Moriae Encomium (Lof der Zotheid), de satire op de menselijke verdwazing en met name op die van zijn eigen stand, de geestelijkheid, die zich slechts laat vergelijken met de aller-voornaamste van dit genre, waartoe zo velen geroepen schijnen, maar zo weinigen uitverkoren zijn, met Lucianus' hekelingen ener-, met Voltaires Candide anderzijds. In de ideale sfeer van Thomas Mores huis werkte hij dit geschrift, het enige van hem wel dat nog altijd vertaald, herdrukt en gelezen wordt, uit. Tot 1514 verbleef Erasmus met enkele korte onderbrekingen - onder andere in 1511 een reis naar Parijs om er de Lof te laten drukken - in Engeland, waar hij ook zijn beide levenswerken, de kritische uitgaaf van het Nieuwe Testament waarvoor hij intussen Grieks geleerd had, en de Brieven van Hiëronymus, op touw zette. Hier ook kreeg hij eindelijk, nadat het met allerlei beschermers, onder anderen Anna van Borselen, de vrouwe van Veere, misgelopen was, dispensatie van de paus (1517) en de prebende die hem zijn vrijheid gaven. Beroemd is hij nu. De reis in juli 1514 via Brabant en Straatsburg naar Bazel werd een ware triomftocht. Hier in Bazel waar hij voorlopig tot 1516 zou blijven, heeft Erasmus, die naar de gelukkige uitdrukking van Stefan Zweig ‘sesshaft in keinem Lande und heimisch in allen’ was, zich nog het meest thuis gevoeld, in het humanistenmilieu rond zijn drukker Froben, die inderdaad, dat moet men erkennen, alles gedaan heeft om het de niet gemakkelijke man naar de zin te maken. Als Erasmus ooit gelukkig geweest is, dan is het in die jaren. Men heeft zijn onvree, zoals die uit zijn voortdurend reizen en trekken blijkt, wel eens aan zijn even voortdurend met zich zelf bezig zijn, geweten. Men kan dit erkennen en tegelijk overtuigd zijn, dat zijn zending die zelfzucht zowel meebracht als ophief. Wie anders had al dit toen nodige werk kunnen verzetten dan hij en hoe had hij het anders gekund dan door zijn vrij- | |
[pagina 96]
| |
heid van denken en handelen voortdurend jaloers te bewaken? Maar zelfs als men deze ‘verontschuldiging’ niet zou willen laten gelden, noch die van zijn kwalen, dan moet men toch erkennen, dat de verdeelde wereld het hem van weerszijden niet gemakkelijk gemaakt heeft zijn irenische zending van bemiddeling en eenheid te vervullen. Hij heeft veel getrokken, maar is dat niet omdat hij veel is opgejaagd? Opgejaagd, enerzijds door zijn eigen beroemdheid - want beroemd te zijn is een bezoeking - anderzijds door zijn vijanden, die hem de rest van zijn tijd en rust welke zijn vrienden hem lieten, dreigden te ontroven. Zo vestigde hij zich in 1517 te Leuven waar hij het vier jaar uithield, tot hij maar weer naar Bazel trok om aan de verbitterde aanvallen der orthodoxe theologen te ontkomen. Maar dit betekende volstrekt niet, dat hij toegaf. Integendeel: in 1518 gaf hij er zijn nieuwe, veel kritischer editie van het Nieuwe Testament uit op grond van de tekst die hij in 1506 al had vastgesteld, maar in 1516 nog niet had durven laten drukken. En nu pas beginnen de grote moeilijkheden, zonder welke geen mensenleven groot kan zijn. Op 31 oktober 1517 plakte Luther volgens de overlevering zijn vijfennegentig stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg aan, de vorm die destijds de uitnodiging tot een openbaar debat betekende. Wanneer deze legende, zoals wel met recht wordt aangenomen, ongegrond is dan heeft hij zijn knuppel op een andere wijze in het hoenderhok gegooid. Erasmus was het zeker goeddeels met hem eens, maar evenmin kan het zijn scherpzinnigheid, gescherpt als zij hier was door de behoefte aan het in-rust-bewaren van het eigen ik, lang ontgaan zijn, dat de loop die de gebeurtenissen nu namen, zijn zuiveringszending in gevaar kon brengen. De rijksdag te Worms (1521), waar over Luthers zaak beslist zal worden, staat voor de deur. In zijn onzekerheid verneemt Luthers vorst-beschermer, Frederik van Saksen, op zijn doorreis in Keulen (november 1520), dat de hoogste morele autoriteit in kerkelijke hervormingsaangelegenheden, dat de grote Erasmus in die zelfde stad verwijlt. En hij legt hem de brandende kwestie voor. Erasmus, die noch zijn zending verloochenen wil, noch van zich zelf de martelaar wil maken die hij niet is, tracht eerst met een grapje uit de klem te komen: Luthers voornaamste fout, schertst hij, was de paus aan de kroon en de monniken aan de buik gekomen te zijn. Maar dan formuleert hij, in ernst, in 22 stellingen, naar zijn beste weten en geweten, zijn mening over Luthers leer. En daar waar het erop aankwam, stond hij achter hem. ‘Van alle universiteiten hebben slechts twee Luther verdoemd. Luther verlangt dus alleen maar iets billijks, wanneer hij een openlijke discussie en onverdachte rechters begeert.’ Doch anderzijds moet men het Stefan Zweig in zijn boekje over Erasmus toegeven: ‘Erasmus heeft in dit wereldhistorisch ogenblik niet de gehele inzet van zijn wezen, zijn kracht, zijn tegenwoordigheid aan zijn overtuiging gegeven.’ Want te bewijzen valt het uiteraard niet, maar de mogelijkheid moet men erkennen, dat, indien Erasmus persoonlijk op de rijksdag van Worms zou zijn geweest en hij er persoonlijk gesproken zou hebben, Luther er niet in de ban zou zijn gedaan en de kloof minder diep zou zijn geworden dan zij nu werd. | |
[pagina 97]
| |
De ‘prachtige kleine lettertjes’ van Aldus Manutius in de uitgave
van Hecuba, & Iphigenia in Aulide.
Gemeentebibliotheek, Rotterdam.
| |
[pagina 98]
| |
De kloof - die ook het verdere levensgeluk van Erasmus zelf verzwolgen heeft. Hem dit verwijten? Het heeft zo weinig zin. Trouwens, indien men van mening is, dat iemand ‘straf’ toekomt, omdat hij op een bepaald ogenblik van zijn leven versaagt, dan kan men dit in de regel gerust aan het leven zelf overlaten. Het versagen pleegt zich zelf te wreken. Alleen het verzaken verdient ons inziens het verwijt, ook van het nageslacht. En Erasmus moge toen al versaagd hebben, verzaakt heeft hij zijn zending niet, toen niet en nooit. Integendeel. Wel beschouwd is er in tijden als die Erasmus beleefde - er zijn er tegenwoordig weer die het uit ervaring zullen beamen - meer moed voor nodig, tussen de partijen te staan dan ertussen te kiezen, mits dat standpunt uit overtuiging en niet uit vrees is ingenomen. Het concedo nulli van de gedenkpenning, in 1531 Erasmus ter ere geslagen, het ‘ik zwicht voor niemand’ moge gemakkelijk gezegd zijn, het is moeilijk gedaan; het karakter dat deze lijfspreuk bewaarheidt, moet harder zijn dan het metaal der medaille. Tussen de beide, al scherper zich vormende en elkaar met al giftiger middelen tot aan oorlog en burgeroorlog toe bestrijdende partijen, bleef Erasmus in het midden, zijn onafhankelijkheid bewarend. Hij werd daarvoor, zoals te verwachten was, van beide kanten bestookt. Noch de partij van het behoud, noch die van de hervorming liet af van pogingen hem aan haar kant te krijgen. De vurige Ulrich von Hutten, woedend over wat hij wel als een verzaken van Erasmus moest zien, omdat de zaak van het humanisme en de hervorming voor hem één waren, schreef een lasterlijk geschrift, waarop Erasmus met zijn Spongia adversus aspergiones Hutteni, zijn ‘Spons tegen de modder van Hutten’, niet minder lasterlijk antwoordde. Het verwijt, dat hij die laster spoog tegen een dode die zich niet meer verweren kon, treft hem mogelijk niet, wanneer het waar is, dat het pamflet al geheel of grotendeels gedrukt was, toen Hutten 31 augustus 1523 stierf. Maar ook dan nog ware het humaner geweest na het bericht van die dood deze valse munt uit de circulatie te nemen. En ook dan nog blijft de vlek die niet Hutten, maar Erasmus zelf op zijn blazoen geworpen heeft, dat hij de reeds doodzieke en doodarme ridder aan zijn woning in Bazel de deur gewezen heeft, het moge dan uit politieke of lijfelijke vrees of uit beide tegelijk geweest zijn, want dit was een zonde tegen de menselijkheid, bij vermijding waarvan hij zijn zending niet in gevaar gebracht zou hebben. Denkbaar is het intussen, dat niet Erasmus zelf, maar zijn toenmalige secretaris, de Hollander Quirijn Talesius, voor deze wandaad aansprakelijk gesteld moet worden. Want deze Haarlemse lakenweverszoon die het later nog tot burgemeester van zijn geboortestad zou brengen, is steeds een overtuigd katholiek geweest en tijdens het beleg zelfs om den gelove terechtgesteld. Hoe onafhankelijk de positie van Erasmus bleef, is merkwaardigerwijze nooit beter gebleken dan toen zijn katholieke half-vrienden, half-vijanden, hem dwongen tot wat hij het liefst van alles had willen vermijden: de pen tegen Luther te voeren. Geprest om openlijk partij vóór Rome te kiezen, koos hij slechts partij tegen Luther. Misschien met overleg, maar vermoedelijk instinctmatig koos hij als onderwerp De libero arbitrio (Over de vrije wil), dat | |
[pagina 99]
| |
in 1524 uitkwam, waarop Luther het volgend jaar antwoordde met zijn De servo arbitrio (Over de onvrije wil), weer, in 1526, gevolgd door Erasmus' Hyperaspistes, een lijvig traktaat over dezelfde kwestie, maar zonder nieuwe argumenten. Doch wat is nu het merkwaardige op grond waarvan men kan zeggen, dat juist dit afgedwongen geschrift Erasmus' wezenlijke onafhankelijkheid bewijst? O, voorzeker, hij keerde zich, getrouw aan de ‘opdracht’, in dit geschrift tegen de individuele geloofsopvattingen der hervormers en sprak er zich in uit ten gunste van de autoriteit en de traditie der kerk. ‘Ik had in Luthers kerk een der coryfeeën kunnen zijn,’ schreef hij in 1529, ‘maar ik heb liever gewild de haat van heel Duitsland op mij te laden dan uit de gemeenschap der kerk te scheiden.’ En dit meende hij ook ongetwijfeld, want Erasmus is wel radicaal, radicaler zelfs dan men hem in de regel tekent, maar zijn radicalisme is er een van de geest, nog beter: van de gezindheid, niet van de daad. Erasmus was radicaal in de zin waarin Marx het bedoelde, toen hij schreef: radicaal zijn is de zaak bij de wortel vatten en de wortel voor de mens is de mens zelf. Elk radicalisme dat buiten die mens en zijn gezindheid om kerkpolitisch werd, stond hem tegen en met name het drijven van Luther waarvan hij niet ten onrechte vreesde, dat het, zij het misschien tegen Luthers wil, de dekmantel zou worden voor allerlei praktijken, die aan de geest van het evangelie, zoals Erasmus het zag, volkomen vreemd, ja daaraan tegengesteld zouden zijn. Des te meer hij wars van dit ‘barbaarse’ radicalisme was, des te minder kon hij zijn eigen intellectueel radicalisme verloochenen, ook niet, of juist niet in dit anti-hervormingsgeschrift. En daarom ook viel hem het thema der wilsvrijheid in, waarin hij het diepst met Luther van mening verschilde. Maar vergelijkt men beide geschriften, dan kan men tot geen ander besluit komen, dan dat in wezen Luthers geschrift het meest religieuze, het meest kerkelijke zelfs van beide was. Immers, terwijl de kerk de betrekkelijkheid leerde zowel van de wilsvrijheid van de mens als van zijn onvrijheid en de beide tegenstellingen in één eenheid had trachten te verzoenen, maar met sterk accent op de onvrijheid van de mens en derhalve op de genade Gods, vereenzijdigde Luther deze dialectische eenheid door de wilsvrijheid geheel te schrappen en alle accent op de genade te leggen, terwijl Erasmus deze eenheid evenzeer vereenzijdigde maar dan door omgekeerd alle wilsonvrijheid en daarmee de genade te schrappen. Zodat, terwijl bij Luther met al zijn radicalisme in dit opzicht slechts gesproken kan worden van het doortrekken van de lijn van Augustinus en daarmee slechts van een accentverschuiving, het bij Erasmus zó is, dat hij het achterdeurtje dat de kerk voor de wilsvrijheid open gelaten had, wagenwijd open stelde, daarmee niet slechts het accent, maar de kern van het probleem verschuivend. Het merkwaardige in deze strijd is dus dat, ofschoon het Luther erom te doen was, de kerk aan te vallen en Erasmus om haar te verdedigen, Luther met al zijn kerkpolitiek radicalisme feitelijk het echt religieuze, in de zin van een aan God gebonden mensheid, verdedigde, terwijl Erasmus door zijn intellectueel radicalisme dit ondermijnde en de weg baande naar die gedachtenwereld die er van uitgaat, dat de mensheid zich zelf moet leiden. | |
[pagina 100]
| |
Noch zijn aanval op, noch zijn verweer tegen Luther maakte dan ook, achteraf begrijpelijk genoeg, een einde aan de aanvallen op Erasmus van kerkelijke zijde. Zij namen integendeel toe. De theologische faculteit te Parijs onderwierp zijn werk aan een vinnige kritiek. Zij veroordeelde met name zijn in 1522 aan de bisschop van Bazel gerichte brief De esu carnium (Over het vleeseten) waarin hij geprotesteerd had tegen het slaafs dienen van uiterlijke vormen waarvan hij er vele voor van menselijke oorsprong hield. En alsof dit het sein geweest was tot vernietiging van hem die men ten slotte niet ten onrechte als een der voornaamste aanstichters der hervorming beschouwde, kwamen de tegenstanders nu van alle kanten opzetten. Vincentius Theodorici uit Haarlem, een dominicaan, F. Titelman, een franciscaan, een aantal monniken in Spanje, kwaad over de grote invloed die Erasmus ook in hun land had, alsmede nog een aantal persoonlijke vijanden in Duitsland en Nederland, tegen één waarvan hij het smadelijk moest afleggen, nl. Heinrich von Eppendorff, een volgeling van Hutten, die in 1528 zijn meester kwam wreken door de onweerlegbare beschuldiging, dat Erasmus Hutten en hem belasterd had. En Erasmus schreef en schreef. Ziek of niet, hij schreef, zoveel als tegenwoordig alleen dagbladjournalisten schrijven, maar dan beter. Al de antwoorden aan zijn vijanden, als Apologiae verzameld in het negende deel van zijn complete werken, al die militante brochures, te vinniger, omdat domheid en domperij van zijn belagers hem dwongen zijn eigenlijk werk te laten liggen, gingen linea recta van zijn schrijftafel naar de zetterij en nog nat van de drukinkt de wereld in en om er tevreden over te kunnen zijn, had Erasmus geen ander middel dan wat later zo vaak zou worden toegepast: zich zelf wijs te maken, dat hij eigenlijk altijd en overal gelijk had, hetzelfde middel, dat, doorwerkend in de toon, echter ook nooit nalaat, de tegenstander, ook de eerlijke, te prikkelen, waarvan dan een nog grotere en nog prikkelender zelfverzekerdheid het betreurenswaardig, maar onvermijdelijk gevolg is. Voor ons heeft dat alles nu geen waarde meer, dan alleen om de nog altijd gecolporteerde legende te verstoren, dat Erasmus een kamergeleerde was, waarvan alleen dit waar is dat hij het naar zijn diepste wezen had willen zijn, waarmee echter slechts gezegd is, dat hij het misschien wel geweest zou zijn, indien hij in een minder roerige tijd was geboren; en dat wil weer zeggen, in een tijd, waarin men hem beter zou hebben kunnen begrijpen. Zoals het nu was, werd de tijd al anti-erasmiaanser, en, logisch gevolg, Erasmus eenzamer en eenzamer. Machteloos moest hij het aanzien, ja, men krijgt zelfs de indruk min of meer, we zullen niet zeggen, onverschillig, maar dan toch van buitenaf, zag hij het aan, in beslag genomen als hij werd door zijn eigen zorgen, dat zijn beste vrienden Fisher en More hun hoofd op het schavot verloren (1535), als martelaren van dat zelfde katholicisme, dat hij slechts zo lauw kon verdedigen, als slachtoffers van die zelfde hervorming die hij dan toch mede gewekt had. Hij begreep ook, op zijn beurt weer logisch gevolg van zijn vereenzaming, zijn tijd er een geworden was waarin de mens geen andere keus heeft dan maar nooit met die gevaarlijke aangelegenheid ingelaten en de theologische | |
[pagina 101]
| |
Erasmus op zijn sterfbed. Tekening door een anonieme Bazelse
kunstenaar. Teylers Stichting, Haarlem.
| |
[pagina 102]
| |
zaak aan de theologen overgelaten.’ Woorden die bewijzen, dat hij zijn tijd niet meer begreep, omdat hij niet begrijpen kon, niet begrijpen wilde ook, dat zijn tijd er een geworden was waarin de mens geen andere keus heeft dan voor zijn geweten te sterven of het te verzaken. Het is waar, tot dit laatste offer was Erasmus niet in staat - hij heeft het zelf erkend - maar elk verwijt hier schijnt ons zinloos: het werd hem ook niet gevraagd. Aan hem voorbijgegaan, is de ellende van zijn tijd zeker niet, wat toch bij mensen van zijn ouderdom anders geen ongewoon verschijnsel pleegt te zijn. Wij kunnen het, als altijd bij Erasmus, opmaken uit zijn innerlijke onrust die zich bij hem steeds in het zoeken van een nieuwe woonplaats uit. In 1529 had hij besloten, het voorbeeld van anderen volgend, zich niet langer te onderwerpen aan de praktische hervormingen, welke Oecolampadius in de kerk van Bazel had ingevoerd. Hij begaf zich naar Freiburg in Breisgau, waar het strenge Oostenrijks gezag elke traditiewijziging verbood. Hier kocht hij zich enkele jaren later zelfs een huis - Zum Kindt Jesu, in de Schiffgasse 7 - om er de rest van zijn dagen te slijten. Maar andere rust dan de eeuwige zou die knapste, maar tegelijk vreemdste aller filologen niet kennen. Zijn krachten verminderden en het is of hij onbewust zijn zonde tegenover de berooide Hutten heeft willen boeten door nu ook de hoog- en hoogstgeplaatsten die van heinde en ver de nog altijd wereldberoemde humanist kwamen bezoeken, niet te ontvangen. Ook hier liet zijn werkzaamheid niet af, evenmin als zijn onrust, die er de prikkel toe was. Zijn zending was immers verre van voltooid. Er waren nog zoveel kerkvaders slechts in bedorven uitgaven te raadplegen. Een herdruk van Cyprianus, een Latijnse Chrysostomus, een Griekse Basilius, en vooral weer herdrukken van de Colloquia , 1529, 1531, 1533 en van de Adagia en het Nieuwe Testament. En telkens weer werd die onafgebroken stroom van drukproeven doorkruist door verhuisplannen: Bourgondië? Waar de wijn vandaan kwam, die zijn gestel, naar hij dacht, niet missen kon. Brabant? Waar zijn moeder geboren was of waar hij kans had het jaargeld dat de keizer hem verschuldigd was, ook uitbetaald te krijgen? Wij weten het niet, omdat hij het zelf niet wist. Hem bekruipt het gevoel vervolgd te worden, half werkelijkheid, half waan. ‘Mijn vrienden slinken, mijn vijanden groeien,’ schreef hij in 1532. Hij wist alleen, dat hij zich ook op de laatste reis moest voorbereiden. In april 1534 maakte hij met zijn secretaris een nauwkeurige boedelbeschrijving als grondslag voor zijn laatste wilsbeschikking, die hij echter pas in februari 1536 opstelde. Toen hij zijn testament maakte, was hij al niet meer in Freiburg. In juni 1535 had hij zich opnieuw naar Bazel begeven om er als vanouds met zijn vriend Bonifacius Amerbach in Frobens drukkerij te werken. Hier ook vormde zich een laatste, losse kring om zijn ouderdom. Het waren de voorgangers der Zwitserse dopers, een Grebel, Hubmaier, Hetzer en Stumpf, bewonderaars van Morus' Utopia, bijbels-communistisch gezind, die hem in de verwarde wereld nog het meest de evangelische geest, zoals hij die verstond, schenen te belichamen. En we verbeelden ons graag de grijsaard met het scherpe en toch zachte | |
[pagina 103]
| |
gezicht, met de ondoorgrondelijke glimlach, mengsel van ironie, minachting, hoop en berusting, de fijne handen om het onmisbare glas bourgogne geklemd, opgaand in een van de gesprekken, zoals hij er zoveel in zijn Colloquia heeft opgeschreven. Een ander man dan de jongeling die te paard over de bergen de Laus Stultitiae concipieerde - en toch dezelfde miles Christi, met hetzelfde ideaal van verzoening tussen de wijsheid der ouden en die van Christus, van verzoening ook tussen de katholieken en protestanten, van verzoening ten slotte tussen alle mensen op de grondslag van hun aller redelijkheid. Een dwaas ideaal? Maar stond het niet geschreven door Paulus, die het eerst die verzoening tussen het oudste christendom en de Griekse filosofie tot stand gebracht had: ‘Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden, want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God’? En had hij zelf niet, lang, lang geleden diens voorbeeld volgend, de dwaasheid woorden van wijsheid in de mond gelegd? 28 juni 1536 schreef hij nog aegra manu, met zieke hand, een brief. ‘Als Brabant maar wat dichterbij was,’ lezen wij er in. Hij zou Brabant niet weerzien. Deze brief zou de laatste in de reeks van duizenden zijn. Het was stil geworden om zijn bed waar hij nu meestal verbleef. ‘Of toch de Heer zich mocht verwaardigen, mij uit deze razende wereld tot zijn rust te roepen,’ zuchtte hij. En hij zuchtte ook, de brieven van zijn vrienden uit de laatste jaren doorlezende, ‘Ook deze is al gestorven’. Op 12 juli kwam het sober einde, zonder priesterlijke bijstand waarschijnlijk. Enkele vrienden om hem heen vingen zijn laatste woorden op: ‘O Jesu, misericordia; Domine libera me’, o, Jezus, meelij; verlos mij, Heer, en op het allerlaatst, toen de kringloop zich sloot, het beeld van een huisje in Rotterdam, van een schip, van zijn zorglijke moeder, in het Hollands: ‘Lieve God’. |
|