Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
De lucht is stil. Liefde en haat uit grijze
dagen staan op over het veld. Een wijze
ruischt door de snaren van de harp, een vage
droomende wijs vol ingehouden klagen:
de vrouwen hooren 't en hun harten deinen;
zij weten: deze tonen zijn de seinen
dat heilig herdenken nu gaat beginnen
van de grootste smart en de hoogste minne.
Zij weten, dat ze in de diepste schachten
gaan dalen van de donk're mijn verleden:
hun zielen zijn ontroerd om de gedachte
der zielen die hen zullen tegen-treden
puur-goudene van zelfverloochening.
Naast die vrijheids-zuil in den open ring
staat Stem-van-'t-verleden, het hoofd gebogen,
de handen hangend: men ziet niet haar oogen;
zij luistert naar dat droevig droom-zacht lied.
Nu zwijgt het stil. Wachten. Nog spreekt zij niet,
maar kruist haar ranke armen, zonder woorden,
over haar borst en neigt ten stommen groet,
en al die duizenden doen als zij doet.
Zooals het halmen-woud neigt tot de aarde,
wanneer over d' akkers aan-vaart de wind,
zoo neigen zij. Als zij zich weer op-richten
zijn de tijden vol: Morgenlicht begint
te ontsluieren verre droom-gezichten.
‘Over de ongemeten vlakte hangt
moede berusting, die niet meer verlangt
en niet hoopt en in hopeloosheid vindt
kracht om te dulden; berusting, 't bleek kind
| |
[pagina 184]
| |
van geloof en ellende, de olie die gedwee
en glad maakt oneindige menschen-zee.
De massa voert de spade, drijft den ploeg,
zij zwoegt voor 't brood en heeft nooit brood genoeg:
de verdrukkers hebben den grond geroofd,
voor de iconen buigt z' in deemoed 't hoofd,
bidt ‘geef, God, tot standvastig dulden moed’.
Lange dienstbaarheid maakt gedwee het bloed:
dood ging daarin vertrouwe' in daden-heil.
De burgerij is laf en laag en veil:
zij zal niet verwrikken de dwing'landij.
Wie maakt de dervende millioenen vrij?
Wie durft tegen de verdrukkers opstaan?
Ritseling van gestalten is gegaan
door de slapende lande': een enk'le rees,
en nog een, en nog meer; ziet: een hand wees
naar 't westen waar schitter-schrijft aan den hemel
een nieuwe ster tusschen het oud gewemel
zijn taal. En een stem spreekt: ‘Kennis, uw zwaard
zal dwing'landij verslaan en over d'aard
het rijk van Vrede en Broederschap oprichten’.
In d'oogen van de vroeg ontwaakte' òp-lichten
heerlijke droomen, en een groot erbarmen
stijgt daarin, pure vlam. Ziet: nu omarmen
z'elkaar, heffen de handen hoog en zweren:
‘Kennis, stralende kracht uit hooge sferen,
wij willen u onze' armen broeders geven,
| |
[pagina 185]
| |
opdat het licht worde' in hun duister leven,
opdat zij zelven worden licht van binnen
en leeren vrijheid en geluk beminnen
en tegen dwing'landij en onrecht strijden.
Wij wille' ons leven den verdrukten wijden,
wij doen afstand van elke levensvreugde
om in hen moed en weten, nieuwe deugden,
te zaaien: help ons, geest van moed en licht’.
O gezegende droomers! Elk gezicht
straalt puur in liefde als een diamant. -
Gaat uit, beminden: beukt tegen den wand
der domheid, werpt u op haar starre zwijgen;
brijzel, schuimende kracht; breek, jonge moed.
Gaat en gaat onder: 't is d' ure voor den vloed;
gij zijt de eerste zee: veel and're stijgen
achter u: ziet het veld van knoppen wit.
Gaat onder droom-gekroond: de glans is dit
waarin gij allen lat'ren zult verschijnen.
Zij gaan, zij zwermen uit, de jonge reinen.
Ze zijn vol heilig ongeduld van binnen,
ze kunnen nauw'lijks wachten te beginnen.
Naar de dorpen, als stippen neer-gesmeten
in d'eind'loosheid, die witte verten eten,
waar de lijdzame boeren zwoegen, derven,
leven standvastig en gelaten sterven.
Zij wille' al hun dagen met dezen deelen
gezwoeg en nood. Zij wille' alleen verschelen
van hen in kracht om te helpen op-beuren.
Zij stichten scholen om met klare kleuren
kennis in die doffe breinen te schrijven;
| |
[pagina 186]
| |
zij bouwen voor de arme kranke lijven
gasthuizen, dat zich zacht kunnen uitstrekken
die anders in een donk'ren hoek verrekken.
Zij houden uit den stank van de boeren-lichamen,
zij houden uit den smaak van 't zure brood;
zij duiken 's avonds, moe, in hun eenzame
kamertjes, zij voelen de liefde groot
in hun harten altijd; voelen zich streven
met de verre genooten in één wil,
en door de maan-verlichte nachten zweven
hun blikken' over de vlakte, zeeg'nend stil.
Door hun lichamen stroomt het bloed, het lange
heerschen gewende; aan hun zinnen heugt,
hoe weelde met bekorende gezangen
zacht heeft gevleid hun genot-grage jeugd.
Maar met een half-verachtend medelijden
zien ze terug op 't jonge oude zelf:
o heerlijk zich te offeren, te lijden,
te graven vreugd voor and're' uit smart-gewelf!
Gij schoone kracht, hoe hebt ge in die dagen,
o Liefde, mild en zilver-hel gevloeid
in de zuiv're harte', uit wier diepste lagen
uw helle klaarte kwam om-hoog-gegloeid.
Hoe ver werd de zelfzucht terug-gedrongen
door uwe machtig-zwellenden toovervloed,
toen in de rein-gewasschen zielen zongen
hun helle wijzen hoop en trouw en moed, -
zongen als merels die voelen aandringen
lente-sappen door 't bladerloos geboomt, -
o wat hebben ze zacht en schoon gedroomd
| |
[pagina 187]
| |
de jonge reinen, eer ze onder-gingen! -
Ze gaan en met hen gaat vrouw die wij eeren:
Katharine Breschofsky noemt men haar;
toen de stem riep, is het lange begeeren
van half-bewust geworden vast en klaar;
zij ook is aan de weelde-kooi ontvlucht;
haar wezen straalt uit innerlijken vrede,
omdat zij nu haar ziel baadt en haar leden
bade' in die nieuwe zachte lucht:
zich geve' aan and'ren. Zij weet niet wat wacht
haar jeugd, zij heeft de machten nooit gemeten,
de toekomst-sperrende, maar zou ze weten,
dan wankelde ze niet. De liefdes-kracht
door-wortelt haar wezen geheel. Haar naam
zullen de vloeden van tijd niet verzwelgen:
zoo gaat zij met de genooten te zaam
tot d'armoe en de domheid uit te delgen.
Zij weten niet, de kinder-reine zielen,
dat heerschappij hen allen zal vernielen,
dat dwing'langdij staat granieten gevaarte
tusschen hen en de gouden morgen-klaarte
van menschelijk geluk. Ze weten niet,
hoe diep slaafschheid in menschen wortel-schiet.
Over de landen klinkt hun wekkend woord:
‘Gij leeft als beesten, broeders: komt en hoort
wat mensch'lijk leve' is’. Heeft de boer verstaan?
Geen rimp'ling is over zijn strak gelaat gegaan,
er glanst niets in zijn oog, zijn blik blijft stug:
dieper kromt hij den lang gekromden rug
over d' aarde en mompelt: ‘lijden behaagt
| |
[pagina 188]
| |
aan God: gezegend wie gelaten draagt’.
Soms stijgt in hem een vreemde waan om-hoog
uit oude tijden, hoop gloeit in zijn oog
terwijl hij spreekt ‘vadertje is goed en groot,
hij zal ons verlossen uit onzen nood;
eens zal hij zeggen ‘kind'ren, neemt den grond’. -
Het oog weer duister en lijdzaam de mond.
Soms laait op door zijn lijf een oude haat,
en het edele jonge bloed verraadt
hij aan de speurders, aan des Tzaren knechten.
‘Grijpt ze, levert ze over den gerechten’.
Verraden door wie zij beminden! Heet
brandt in hun ziel de schrijning van dat leed.
Maar zij toornen niet: dezen leve' in duister,
zijn blind. En nu stijgt om hen zacht gefluister,
handen grijpen hun handen: ‘kameraad’,
in enk'le oogen klimt de dageraad.
Dwing'landij ziet dien flauwen gloed beginnen,
ziet schem'ring op de duisternissen winnen,
zij spreekt: ‘het is tijd die droomers te breken,
het licht te dooden dat hun woorde' ontsteken.
Raderen maalt die jonge droomers fijn:
laat alles weer als 't was te voren zijn’.
O jonge reine apostels van het licht,
gezegenden met uw teer droom-gezicht
vol zilv'ren liefde en uw fijne ad'ren
vol helder kers-rood bloed: nu gaan de rad'ren
van dwing'landij u brijz'len; één voor één
wordt gij vermaald, als tusschen steen en steen
een klein insekt vermaald wordt. Ach, uw scharen
| |
[pagina 189]
| |
verijlen als van najaars-bosch de blaren;
zal niemand van de droomers overblijven,
en alles weer verduist'ren en verstijven?
Door de stilte der sidderende landen
gaat rits'ling van gedaanten. Oogen branden
diep in hun kassen, peilloos van verlangen.
Als dorre verrafelde kransen hangen
om ontluisterde hoofden d'oude droomen
van 't weten waaruit vrijheid zou opkomen
als eikeboom uit d' eikel. De lichamen
zijn d' oude, zij dragen de oude namen,
maar 't vroeger wezen hebbe' allen verloren,
want in hun harten is de haat geboren.
Die moet daar nu saam met de liefde leven,
en wreede tweespalt ontwricht hun gemoed.
Ze zijn nog jong in 't haten: zijn greep doet
hen pijn, hun harten zijn nog teer gebleven.
Ze komen saam, waar de gekochte oogen
van dwing'landij ze niet kunnen begluren:
op geheime plaatsen, in doode uren;
en grijpen elkaars handen en vermogen
lang niet te spreken, ze zijn zeer ontroerd.
Als harte-druk een weinig is ontsnoerd,
spreekt tusschen hen een tot de kameraden: -
zijn stem is hoog en bevend en geladen
met de spanning van opgepersten haat -
‘Makkers, tegen domheid te strijden laat
dwingelandij niet toe; zij vreest het licht
der kennis: als dat valt op haar gezicht,
is zij verloren. Wij hebben geen keus:
| |
[pagina 190]
| |
wij moeten tegen Dwing'landij, dien reus,
opstaan, hem aanvallen, hem kneuzen, wonden,
tot hij wankelt en valt. Gaan wij te gronde,
anderen komen: vooruit tot den strijd’.
Stilte eerst. En toen steeg uit de eeuwigheid
het hoongelach op van alle tyrannen,
tronend in sterke burchten van geweld,
steeg dreunend tot die jonge vrouwe' en mannen
te schokken 't hart van elken teeren held.
Maar ze bewogen niet, glimlachte' alleen,
de hoofden recht, de oogen voor zich heen,
of ze het helsche schateren niet hoorden.
Uit d' afgrond van den tijd steeg naar de boorden
van 't oogenblik toen and're klank: gezangen-
flarden, dankend en weenend, soms vol wrange
pijn, vol vertwijfelend dringende klachten,
en soms vol juichende verblijdenis:
worst'lende menschheid wierp hun toe haar smachten,
haar strijd, ondergang en herrijzenis,
en weer ondergangen en weer herrijzen,
en bove' alle tumulte' uit rees een wijze,
een vaste, blinkende van zekerheden,
en verhief haar witgouden hart van vrede.
Zij stonden en lieten den klanken-vloed
over zich tuim'len, als badende laat
zich omspoelen door de bruisende golven:
en zoo, gelijk hij opheft het gelaat
het beparelde, dat dook schuim-bedolven,
blinkend, uit der wateren overmoed,
zoo rezen zij, toen de stemmen af-togen:
| |
[pagina 191]
| |
de nagalm trille-blonk nog door hun oogen
van het groote bruisen, dat had doen hijgen
hun hart; 't Lied van der menschheid worstel-stijgen.
Toen hieven zij de armen hoog en zwoeren:
‘Dwingelandij, wij gaan tegen u voeren
een strijd van alle dagen tot wij sterven;
wij moeten u vernielen of aan scherven
moet gij ons splint're': er kan geen vrede wezen
op aarde, zoolang gij en wij bestaan.
Gij zijt tusschen ons en den droom gerezen
die w'als der tijden bloem zage' open-gaan:
den droom van vrij-lachende menschen-oogen.
Gij moet verdwijnen opdat zich vervulle
die droom, en daarom, o Dwing'landij, zullen
wij sloope' uw burcht, of sterven in het pogen’.
In vroegsten morgen, in het aarz'lend licht
omarmen zij elkander lang en scheiden. -
O beminden, wist ge dat door de tijden
nimmer zulk een waanzinnig schoon gedicht
geschreven werd, als wat ge nu gaat schrijven
op deze aarde met letters van bloed?
Zegt, wist ge dat voor uw trotsche' aanvals-moed
de greep van dwingelandij zou verstijven
één oogenblik? Zaagt ge in somb're pracht
uw ondergang van de luchten neer-dreigen
op de geweldigen, worst'lend in hijgen
om uit te roeie' uw kleine naakte kracht?
Wist ge dat uw heugenis eens zou zijn
een flonk'ring in de zee herinneringen
waarover menschheid buigt, de schoone dingen
| |
[pagina 192]
| |
te beuren, die haar troosten in haar pijn?
Neen, ge wist het niet, en ge gaat, ge gaat
met niets dan dit eene onwrikb're weten
in u: ‘zoo is het goed’, heilig vergeten
van alles, voor uw liefde en uw haat.
O purp'ren Haat, gij die zijt opgestegen
uit éénen bron met Liefdes zilver-vloed,
en altijd streeft, langs afgrond-diepe wegen,
weer één te worden met haar klaren gloed, -
hoe hebben die bedroog'nen, die niet konden
komen vooruit langs Liefdes glanzend vlak,
gejuicht, toen ze uw machtig stroom-bed vonden,
dat tot hen van de groote verten sprak; -
toen zij, droomers ontwaakt, in pijn begrepen
dat uwe klotsende ziedende kracht
hen door wilde ravijnen mee zou sleepen,
tot waar, in 't eind, de witte Liefde lacht.
Hoeveel edele vrouwe' en dapp're mannen
voeren heen tot kusten van schoone daad,
alle zeilen van hun wil strak-gespannen
op uw heiligen stroom, o purp'ren Haat...
Gaat nu, gezegenden, gaat uit, beminden,
beukt met uw kracht, met uw te kleine kracht
tegen de burcht der tyrannie wier blinde
wand steil en hoog op-torent in den nacht.
Doet haar een oogwenk wank'len: stort dan neer
en brijzelt u aan haar kolossen-lijf
| |
[pagina 193]
| |
als glas aan steenen, ligt dan stil en stijf
vóór haar kanteele': in and'ren rijst gij weer.
Zóó wil het leven en zóó is het goed:
gij zijt de eersten, na u klimt de vloed,
gij zijt de eersten: uw eeuwige roem.
Zij gaan. Met hen de vrouw wier naam ik noem
nog eens, dat ge hem dikwijls zult herhalen
des nachts, als om u is het adem-halen
der stille slapers in de blanke steden,
en ge weet, dat niet één hart wordt vertreden,
dat niet één weent van alle stervelingen
dan om liefde en haar gezegende pijn:
Katharine Breschkofsky: laat zij zijn
een der witte gestalten die geleiden
uw gedachten soms naar het oude lijden
terug, om te menge' in hun held're kleuren
de zachtheid van vereeren en betreuren.
Zij is de wijde landen in-gegaan,
en waar wat hutten bij elkander staan,
predikt zij d' opstand, bereidt het verzet.
‘Op, broeders, balt u same' en breekt de wet
de heer-gemaakte die u houdt geknecht
en arm: weest zelf uw wet en schept uw recht;
laat zijn van àllen zij die allen voedt:
d' aarde’. De ruige koppen luist'ren goed
en knikken. Zij voelt in hen open-gaan
begrijpen; voelt door de mensche-oceaan
aan-deinen nieuwen wil en nieuwe kracht.
Zij is gelukkig. Geen rust, dag noch nacht.
Haar wezen giet zijn gloed, zijn weldoend vuur
| |
[pagina 194]
| |
uit in die lang-verstarden, uur na uur.
Zij is jong, zij is sterk, de hoop lacht zoet
door alle druppels van haar schuimend bloed;
zij ziet de groote verheffing dicht-bij,
zij ziet wankelen de dwingelandij,
zij ziet de broederschap geplant op aard,
zij ziet vrede breken het laatste zwaard,
en vrijheid de laatste schalmen los-klinken
van dienstbaarheid.
De gouden dagen blinken
voor haar uit, en het oogenblik staat wijd-
open naar sterk geluk. - Matig nu, Tijd,
uw vaart, o voer dit jonge menschen-leven
mede iets minder snel, opdat zij even
den smaak van het geluk goed moge proeven
en beware' in haar hart. - De reuzen-schroeven
wentelen voort in steeds gelijke vaart.
De mane-bloem is driemaal boven d'aard
ontloken vol en blank, driemaal verschrompeld
in de vloeden der nacht onder-gedompeld:
de spanne die 't lot haar toe-mat, is om.
Voorbij, warm hart, en het komt nooit weerom,
het heil dier daden-rijke dage', in gloed
van ongerepte kracht en zon-beglansden moed:
voorbij, voorbij.
Het net is dicht en fijn
waarvan verraad en list de mazen zijn.
Nu halen zij het op, hebben gevangen
edele vangst van moedige getrouwen:
voorbij uw dagen, o mannen, o vrouwen,
van daden-rijk geluk. 't Hunk'ren, het lange,
| |
[pagina 195]
| |
begint dat zich moet voeden met zichzelve
en zijn herinnering. Eerst nog eind'loos verbeiden
van 't oordeel, eenzaam in vesting-gewelven,
en dan de hoon van recht en dan het scheiden....
De steppe rekt zich naar den horizon
als zij zich rekte toen de tocht begon.
De einder staat gelijk hij heeft gestaan
aan d'aanvang van het lange, lange gaan,
achter de witte bare vlakte, leeg
aan boome' en beesten en menschen-beweeg.
Als op de wijde wijde zee een schip
vaart tusschen eindloosheden, kleine stip,
is het konvooi dat moeizaam zijn weg wint
tegen het snijden van den vlakte-wind.
Op een kar zit een vrouw, ze luistert niet
naar 't grove schertse' en zinnelooze lied
van de soldaten; in 't gebogen hoofd
woelt door-een alles wat haar werd ontroofd:
jeugd, arbeid, vrijheid, o ze is berooid.
Ze denkt: of zij dien langen weg nog ooit
terug zal gaan.. Ja, zoo broederschap wint.
Ze voelt, hoe in haar hart hoop, klein en blind,
worstelt met wanhoop, die de wortels wil
af-vreten van haar moed. Soms houdt men stil;
ze heft het hoofd op, stuurt de blikken rond:
vindt de steppe als ze die voorheen vond.
‘Gaan wij nog verder?’ D'officier knikt ja.
Zij jagen op de bare vlakte na
een droom, den droom van elken dwingeland:
dat er op aarde is een verste land
| |
[pagina 196]
| |
waarvan verzet niet keert, waarheen men moed
en hoop en kracht uit-bannen kan voor goed.
Die droom is ijdel: d'aarde is niet zoo groot.
Aan 't eind der vlakte ligt een land van dood
en duisternis: daar houdt het konvooi stil.
‘Hier zult ge wonen: 't is des keizers wil’
Hier zal zij wonen in de wildernis
die als een reuzen-graf rond-om haar is;
hier zal zij wonen als de sneeuwstorm raast,
als over de verstijfde velden blaast
d'ijs-wind wiens adem 't warme bloed verstart:
hier moet verstarren dat bloed-warme hart.
Helaas, - in onze streken kleurt zoo zachte
gloed vaak den dag die tot de kimmen neigt,
dat het oog twijfelt of lentes verwachten
dan najaars-heugen aan de heem'len stijgt.
En als December-zon mat-schuine stralen
uitzendt over het zilver-pluimig riet,
lijkt het halmen-oogst, klaar om in te halen,
en 't hart verwacht een leeuwerikken-lied.
Eer nog tusschen de bruin-geblaarde hagen
de laatste rits'ling van den herfst verstomt,
hoort de ziel de suiz'lende vleugel-slagen
der lente die ver over bergen komt.
Men kan haar eerste flauwe reuken ruiken
van uit Sneeuwkonings wit en blauw paleis
en letten op haar schuchtere ontluiken
tusschen zijn wildernis van klinkklaar ijs.
| |
[pagina 197]
| |
In onze streken vatten de getijden
elkaar als zachte kinderen bij de hand
tot den wissel-dans, en hun zoet verglijden
maakt alle dagen aan elkaar verwant.
Maar ginder heerscht de woeste winter over
al zijn gezusters, heeft hun rijk geroofd,
lente af-gerukt haar krans van bloeme' en loover
en 't lichte vlammen van den herfst gedoofd.
Daar is het jaar schier enkel één lang derven
van levens liefste gaven; warmte en licht;
roemloos worden gebore' en roemloos sterven
de dagen, vaal en grauw is hun gezicht
als dat van vrouwen, arme nooit-beminde,
die nimmer een kus bloem-gelijk deed zijn -
en buiten raast, als een wild beest, de blinde
sneeuwstorm, gruizelt elk sprietend leven fijn.
En wanneer dan, na 't over-lange wachten
't licht eind'lijk daagt, 't ijs-dek een weinig smelt,
is 't hart zoo zwak en moe van 't eind'loos smachten
dat het dat klein en kort geluk niet telt.
Daar in dat land van ijzer-harden nood
heeft zij geleefd, geleden leve' in dood,
heeft zij de lange eenzame pijn gedragen.
Als grijze schimmen zijn de leege dagen.
Men ziet ze langzaam van de kim aan-schrijden
en nad'ren en in verleden verglijden.
Ze hebben niets beloofd en niets gegeven:
| |
[pagina 198]
| |
geen warmte was in hen, geen bloed, geen leven
van daad. Niets als het verterend verlangen
en de herinnering, de zoete wrange,
aan vreugde, aan zachte vertrouw'lijkheden,
aan zonlicht, aan de stralend blauwe pracht
van een zee waar zij over was gegleden
als kind, aan zuid-wind die daar woei zoo zacht.
De schimmen-dagen gaan voorbij, voorbij.
Dagen worden een jaar, jaar wordt een rij
van jaren, 't einde lijkt nog even ver,
't einde der ballingschap, d' eenige ster
die d' arme balling altijd twink'len ziet.
Soms, als de wind was niet zoo wreed en niet
zoo fel de koude stak, in d' enk'le dagen
van 't jaar dat korte zon het harde veld
bescheen: week werden zijn bovenste lagen, -
zoo maakt liefde van boven 't lang-gekweld
gemoed wel weeker, maar van binnen steen
blijft het, die niets tot zachtheid kan doen vloeien -
zat ze vóór de hut, zag droomerig heen
over de steppe, tot kwam 't avond-gloeien.
Wat zag haar droom-verzonken ooge-staren
rijzen? Verlede' of toekomst? Dacht ze aan
de kinderen die ze had kunnen baren
zoo ze niet, jonge vrouw, was weg-gegaan
en alles had verlaten om te lijden
voor 't volk? Voelde z'uit haar bloed knoppen glijden
en hoe die ontluikend nu zouden zijn
een jongen en een meisje dartel-fijn?
| |
[pagina 199]
| |
Of droomde zij een fantastisch verblijden?
Hoe eenmaal vreugde-bode zou aanrijden
door de steppen en van ver zijn roep schallen:
‘Broederschap won. De vrijheid daagt voor allen’.
Hoe van al-om de ballingen in troepen
zouden verzamen om den heils-heraut,
en uit hun kelen 't juichend vrijheids-roepen
naar alle verten worden voort-gestouwd?
Zag zij zich met vreugd-bevleugelde voeten
ijlen terug den eens zoo zwaren gang,
en de liefste gezellen haar begroeten
in sprakelooze omhelzing, wang aan wang?
Ik weet niet wat zij droomde, wat zij dacht. -
De dagen gaan, de jaren gaan, de pracht
der donkere oogen wordt stil-aan gebroken:
het dappere hart klopt nog ongebroken.
D'oude makkerschap is sinds lang verstrooid;
d'een na den ander werden zij gekooid;
uit-gedroomd is hun stoute helden-droom,
't werd stil van daden en de lucht is loom,
de lucht als in grafkelder dik en zwaar.
De vrijheids-wil schijnt dood als een dood jaar
dat niet weerom zal komen, een dood man
die nooit meer over d'aarde loopen kan.
De dagen gaan, de jaren gaan: zij wacht.
Jeugd is verwelkt, haar is vergrijsd, de pracht
der vlammende oogen is voor goed gebroken;
het hart, het bloed-warm hart, klopt ongebroken.
| |
[pagina 200]
| |
In de verte begint een nieuw geruisch:
kunt gij het hooren in uw dooden-huis?
Levend-begrav'nen in de wildernis,
hoort gij dat er een nieuwe baring is?
In Rusland wordt een reuzen-kind geboren.
Kunt ge zijn koper-helle kraaien hooren
helden-harten, daar waar ge lijdt en wacht?
Hij weet nog niets, hij heeft nog haast geen macht
over zijn sterke onbehouwen leden;
hij heeft de nest-veeren van oude zeden
en van oude wanen nog niet verloren,
maar hij worstelt om zichzelf te behooren.
Nu rijst hij op, hij waggelt nog als dronken,
hij is naakt en in ketenen geklonken,
maar ziet: hij lacht met fonkel-witte tanden
zichzelven toe, lacht tot zijn sterke handen.
Hij rekt zich, dat de ketenen rinkinken,
om zijn wijde longen vol kracht te drinken.
Hij staat, hij heeft zich op zichzelf bezonnen:
hij is zijn helden-worsteling begonnen.
Er daagt een nieuwe dag. De jong-geboorne
arbeidersklasse heeft zich opgericht;
het zoemt in haar als gouden zwermen toornen,
die wille' uit donk'ren korf naar 't warm zonlicht.
De steden en donk're mijngangen schallen
van wat met haar geboren werd: haar lied;
zij dringt vooruit, en als de voorsten vallen,
dringen and'ren verder en weif'len niet.
| |
[pagina 201]
| |
En altijd weer, tusschen het strijd-rumoeren,
stijgt naar de hemelen haar gouden lach,
lach van wie weten ‘aan ons het volvoeren’
en al groeten verren bevrijdings-dag.
Tot alle verten heeft die lach geklonken:
de vrouw heft het hoofd op, heeft hem gedronken,
zij heeft een kracht tot haar voelen uit-stroomen,
in haar langen nacht is een ster gekomen.
En nu kwam naderbij een and're ster,
zij had die zien op-doemen van zoover,
zoo lang gehunkerd: nu stond die vlak bij;
ze begreep niet. Een stem sprak: ‘ge zijt vrij’.
Den langen leegen weg weerom keert zij.
Kan leve' op-nieuw ontluike'? Is het voorbij?
Haar volle rijpe jeugd, toen ze wegging,
glanzigen schijn om haar gestalte hing.
Nu hult ouderdom in zijn grauw gewaad
haar welke leden en is haar gelaat
dat van een oude vrouw. Verteerd in hunkering
de kracht die zooveel schoons had kunnen maken,
vuur dat niets warmde en tot asch verging,
water dat zooveel dorst had kunnen slaken
en uit-vloeide in dor zand. Verspild, verteerd
in hunk'ring, leven dat nooit weder-keert:
zij kan de verloren jaren niet tellen...
Maar overal beginnen vrijheids-bellen
| |
[pagina 202]
| |
te luiden en zij voelt: het bloed-warm hart
is ongebroken; d' alleenheid, de smart
braken het niet. En weer wordt de hoop groot
in haar: ‘zal ik, die herrees uit den dood,
waarlijk nog blinken zien de groote worstel-dagen?
Zal ik, golf tusschen golven mee-gedragen,
nog nad'ren 't heerlijk doel? O zon, o leven,
ik heb nog kracht, ik kan nog liefde geven’.
Vrijheids-klokken luiden nu overal,
lucht is vol van hun zilveren geschal,
in de urnen der harten breken open
geheime krachten, over d' aarde loopen
de heilige stroomen bruisenden moed
waarvan niemand de bron peilt die ze voedt.
De zwakken worden tot helden herboren,
men kan den klop der harten jagen hooren,
men kan 't vrijheids-begeeren hooren hijgen
door alle harten en zóó woorden krijgen:
‘Helpt, broeders, dwing'landij te overstelpen;
de vrijheid is dichtbij, zoo allen helpen’.
O schoone kracht Geestdrift die doet vergeten
alle aardsche ellende, elken lichaams-nood,
en het sidderend lijf voedt met de beten
van uw zonne-gerijpte goden-brood,
die uw stroom door de lam-gewerkte leden
en door de moe-gedachte hersens stuwt,
en ze op-richt tot de gespannenheden
waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; -
| |
[pagina 203]
| |
gij heerlijke, sedert de moeder-aarde
mensch-wezens voortbrengt uit haar rijken schoot,
hebt gij nog nooit uit zoo geweld'ge haarden
den berg van 't leve' en d' afgrond van den dood
verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen,
als in dat jaar van gouden opstands-pracht,
toen millioenen wezens voelden dalen
in hen uw heil'ge essence, o schoone kracht....
Gaat nu, gezegenden, gaat, donk're scharen
die zoo vol licht zijt; rijst, vloeden van vuur,
rijst, vreet-aan de hoog-geschafte pilaren
van dwing'landij, vreet-aan haar blinden muur.
Jaag tot de hemelen uw hoogen gloed,
waai overal heen vlammend vrijheid-zaad,
maak alle heerschers wit van vrees en haat,
maak alle knechten rood van schaamte en moed.
En ga dan onder: ge moogt ondergaan,
vurige vloed, ge hebt uw werk gedaan.
Nog staat de burcht dwing'landij overend,
maar zij waggelt tot in haar fundament;
gaat en gaat onder voor de laatste maal:
na u de springvloed die brengt zegepraal.
Zij gaan en met hen gaat die wij gedenken,
gaat hun vooraan waar de gevaren wenken;
de menschen-oceaan deint zeer bewogen,
de vrijheids-drift brandt uit millioenen oogen;
‘nu is de tijd, te sterven voor ons doel,
makkers’. Zij duikt onder in 't groot gewoel.
Zij is weer jong, zij is weer sterk: de scharen
| |
[pagina 204]
| |
stroomen haar toe: die wit-gebaarden waren
jong'lingen toen zij 't eerst ophief de vaan; -
een menschen-leven is voorbij-gegaan.
In harten daagt nieuw begrijpen nieuw willen:
‘o nu alle verdrukte' om-hoog te tillen
tot eendrachtige poging! hoort dat kraken,
makkers: de menschheid gaat haar boeien slaken'
In de weegschalen zweven macht en macht:
de oude, zat-gedrenkte aan goud en praal,
de jonge die zich voedt met eed'le kracht
uit vur'ge harte': een oogwenk staat de schaal,
en menschheid houdt den adem in. Dan zinkt
de eene schaal, de jonge macht zinkt neer,
en hoog stijgt die der oude, stijgt en drinkt
zich zat aan bloed en goud, gelijk weleer.
De jonge macht weegt nog niet zwaar genoeg:
de tijden zijn niet rijp, het was te vroeg.
Ebbe. Flauwheid. De harten zijn vermoeid.
De urnen van de kracht zijn leeg-gevloeid.
De gouden hemel-gloeden zijn gedoofd.
De tong der vrijheids-klokken is gekloofd.
De zwierende gedachten zijn gekooid,
de fier-rijzende willen uitgerooid.
De vrijheids-wil glimmert, zwak als een vonk.
De verslagenen weenen in den nacht:
de Dood alleen is vroolijk, de Dood lacht
omdat hij zooveel moedig leven dronk.
Veel helden heeft dwingelandij gedood,
veel andre' in 't land van ijzer-harden nood
| |
[pagina 205]
| |
levend begrave': in verten zonder naam
versmachten zij, verlaten en eenzaam.....
De steppe rekt zich naar den horizon
als zij zich rekte, toen de tocht begon.
De einder staat, gelijk hij stond op aard
aan den aanvang van de lange trein-vaart.
Weer worden ballingen ver-weg gevoerd
naar het land-des-doods, in ketens gesnoerd.
Een van hen is een vrouw met sneeuw-wit haar,
‘Grootmoeder’ noemen de genooten haar.
Mat klopt haar hart; 't oude lijf is van binnen
gesleten en vol pijn, heeft niets te winnen
dan rust; bij haar past de zorg koester-lavend
als bij den winter 't vuur, lamp bij den avond.
O bedt haar week en warm, laat om haar zijn
handreiking zacht en stille lampen-schijn,
verwarmt haar kille bloed met eed'len wijn!....
De vaart is snel, de snelle vaart is lang.
Grootmoeder leunt tegen de ruit haar wang:
de leegte vliegt voorbij, de einder staat,
de ruimte schijnt gelijk de tijd: die gaat
maar wordt niet minder en vindt nooit een end.
Grootmoeder heeft den langen weg herkend:
‘zoo ver ben ik d' eerste maal niet geweest’.
Neen: toen was dwing'landij niet zóó bevreesd;
toen zocht meester nog niet zóó ver het land
waar men verzet en hoop en moed uit-bant
voor goed; - niet zóó ver weg dat land van waan.
‘Of ik dien weg nog ooit terug zal gaan?’...
Grootmoeder peinst, 't hoofd in de hand gestut.
| |
[pagina 206]
| |
Hoog in de toendra staat een houten hut:
soldaten staan daarvoor, houden de wacht,
moeten die hut bewaken dag en nacht.
Binnen is schemering, het vuur brandt klein,
het lampje flikkert, bevende licht-schijn.
Dicht bij het vuur dat zwak en aarz'lend brandt
staat houten brits tegen den planken-wand:
op de brits ligt een oude zieke vrouw,
haar handen beven, haar lippen zijn blauw,
moeizaam beweegt zij, kan het lijf niet tillen.
Zij is alleen; de planken-wanden trillen
van wind-stooten; soldaten houden wacht.
Zij hebben haar naar 't land-des-doods gebracht.
De broederschap is ver, hulp'loos-verspreid,
kan niets doen dan mee-lijden wat zij lijdt.
Een siddering gaat door de verre landen,
waar de tongen der broederschap voort-branden:
‘Grootmoeder sterft: ellendig en eenzaam
sterft Katherine Breschkofsky’... O naam
die op-gloriën doet opstand'ge pracht,
zijt gij dit moede lijf nu gansch ontkracht,
zijt gij dit arme ontvleeste gelaat?
Nacht. Grootmoeder slaapt niet. Lichaams-pijn laat
haar niet veel slapen. Zij waakt, maar zij droomt:
zij ziet een beeld dat zinkt en weer opkomt;
als zij het grijpen wil, dan is het weg.
Haar geest is als een vogel in een heg
| |
[pagina 207]
| |
die telkens uitvliegt, telkens weer terug.
Zijn fladderen maakt haar zoo moe; haar rug
doet pijn. Zij slaat de oogen op: ‘Is daar
iemand?’ Boog een gestalte over haar?
Er is niemand, als de pijn en de Dood
en de stilte. De pijn is haar genoot
sinds lang; ze schrikt niet meer als ze hem ziet,
en de stilte zingt haar zijn woordloos lied
alle uren voor. Het was de Dood die boog
over haar en haar mat met vragend oog;
hij aarzelt: dan schuifelt zijn stap weer heen.
Hij laat haar met de pijn nog wat alleen:
zij is zoo schamel en het leven is
in haar nog maar een klein en zwak gesis:
hij kan het uitdooven zoodra hij wil.
Zij volgt hem met haar oogen en ligt stil;
ginds in den schemer-hoek, daar blijft hij staan,
hij zal niet verder meer van haar weg-gaan.
Naast hem staat eene die zij zeer lief-had
en lacht haar toe; zij glimlacht terug, mat.
‘Vrijheid, liefste, die scheen vaak zoo dicht-bij
en altijd weg week, komt ge nu tot mij?
Kondt ge niet komen dan te zaam met hem?’
Stilte. Zij spreekt weer, zwak maar vast haar stem:
‘Ik dank u, Vrijheid, dat ik leven mocht
voor u; o Dood, ik heb u niet gezocht
en niet gevreesd: kom, zoo gij komen moet.
Ik weeg mijn dagen en ik vind ze goed,
en niets berouw ik: 'k heb niet veel volbracht,
| |
[pagina 208]
| |
maar and'ren volgen en de toekomst lacht:
ik scheid in vrede’. Over haar gezicht
spreidt zich een zachte gloed van binnenst licht,
haar hand zoekt een hoofd, te zeeg'nen dat mild,
maar vindt er geen: er is niets als de stilt'.
In schemer-hoek is de Dood blijven staan,
hij weifelt, of hij nu tot haar zal gaan
saam met de Vrijheid. Buiten in den nacht
houden de kleumende soldaten wacht’.
Dat hart was uitgeluid, een van de harten
die 't fierst den tijger-wreeden vijand tartten
en hoog en trotsch verbloedden, zonder klacht:
in haar eerden zij een geheel geslacht.
Ik zag de warme vrouwen-tranen leken
langs de wangen, toen het plechtige spreken
verstild was; ik zag de scharen rond-om
als schaduwen neer-knielen, stil en stom.
Al die vrouwen, de witte dochters van de
vrede-stad, de kind're' uit de vreugde-landen,
knielden neer met aandachtige gelaten
om 't heilig lieven en het heilig haten
t' eeren, en de heil'ge geestdrift die had
tot fundament der blanke vreugde-stad,
tot bevruchting der vreugde-arme aard'
zichzelve gansch gegeven, niets gespaard.
| |
[pagina 209]
| |
Zooals ze in den morgen neder-zonken
voor de arme nameloozen die dronken
bittere pijn, en wisten niet waarom:
de vroege arbeidsters, wank'lend bleek en stom
naar de verre toekomst die zij niet kenden
van groei en worstel-winne' en eind'lijk wenden,
die waren dageraad van nieuwen tijd
maar zelf nog stonde' omdaan van duisterheid, -
zoo knielden zij nu neer in 't avond-stille
om te gedenken d'onbuigzame willen
die hadden zien opstijgen toekomst-gloed
en geleden, vast, vol wetenden moed.
Zij gedachten haar, waar Stem-van-'t-verleden
van had verhaald: strijd-engel, hart vol vrede;
en allen gedachten ze die als zij
hadden volhard tegen dwingelandij.
Zij herdachten de vele ongetelden
wier bloed gedrenkt had de omgeploegde velden,
wier bloed van slaafschheid schoon-gewasschen had
uw strate' en pleinen, Moscou, heil'ge stad.
Zij herdachten wie tusschen kerker-muren
voelden weg-druppelen hun levens-uren
in vreeselijke leegte, een voor een,
als druppels die neervallen op een steen
| |
[pagina 210]
| |
die wisten, hoe elk uur dat viel, verloren
levens-tijd was, en dicht-stopten hun ooren
om niet te letten op elk uur dat viel,
't niet te hooren weerklinken in hun ziel,
niet te voelen boren in hun gedachte,
maar vergeefs. Al die knielenden herdachten,
hoe de duivel waanzin die altijd loert
hun zusters had gegrepe' en meegevoerd
naar de maalstroomen waar elk ziels-vermogen
wordt uit elkaar gerukt of woest verbogen,
of naar het diepe donk're meer waar alle
ziels-bewegingen geluidloos in vallen.
Zij gedachten hen die folter gereten
had het lijf stuk, te dwingen hun geweten,
en die, onwillig te dulden méér smaad,
zich doodden in een laatste opstands-daad.
Zij gedachten de dappersten van allen,
de helden, de onkwetsbare vasallen
der Vrijheid, die klaar-oogig, vast van hand,
waren weer-gekeerd uit het dooden-land,
uit de folter-holen waren verrezen,
Dood den verlosser hadden afgewezen,
omdat hun lijf was aan Vrijheid gewijd,
en zich hadden gegord tot nieuwen strijd.
| |
[pagina 211]
| |
Gedachte-wiek streek eerend langs u henen,
Vera, groote van hart, die tusschen steenen
begraven, worsteldet in 't levend graf
met waanzin, lang, en hem sloegt van u af.
En u, andere Vera, brachten dezen
eer om de daad, eens uit u opgerezen
toen ge den smaad, in één mensch aangedaan
menschheid, niet hebt beweend met ijd'len traan,
neen, met het goed-gerichte schot gewroken.
Maar hun teerste gedachten toch ontloken
om u, Spiridonowa, meisjes-bloem,
arme bezoedelde, wier naam ik noem
nooit zonder 't hart te voelen schaamte-beven
dat wij hier duizend dingen willen, leven
en lachen, terwijl door uw schuld'loos bloed
het gif zijn vreeselijke werking doet.
Zij gedachten hen allen: hen die stierven
in eene, hen die lid voor lid verdierven:
allen begroette, allen haalde in
de zachte streeling van oneind'ge min.
Er waren geen liederen en geen vanen,
er was geen muziek, niets als warme tranen
neer-lekkende de wangen: herdenking
een teeder waas om de knielenden hing.
| |
[pagina 212]
| |
Zooals wij, tot strijd-beraad saam-gekomen,
de groote makkers van ons weg-genomen
herdenken in aandachtig eerend zwijgen, -
men voelt de liefde als een wolk op-stijgen, -
zoo herdachte' op dien dag, al-om waar rezen
berg-kapen uit de groene vlakte', als deze,
andere vrouwen zwijgend het geslacht
dat van alle offers 't grootste had gebracht.
Ik weet niet, hoe lang zij zoo lage' in bevende
verzonkenheid: tijd leek opgeheven;
er was niets meer dan liefde, dringend heen
tot het geliefde, wordend daarmee een.
Maar 'k weet, dat sedert menschheid 't eerst boog over
haar liefste dooden, om den groenen loover
te vlechten rond hun voorhoofd dat niet zocht
zelf-verheffing, maar hoe 't haar dienen mocht,
nooit nog aanhank'lijk en vereerend treuren
zweefde in zoo zachte glanzende kleuren
van 't helle Zijnde naar 't grijze Verleên
en sponne' om zijn schimmen hun schijnsel heen;
ik weet dat nog nooit met zoo diep erbarmen
en zoo groote' eerbied levende' in hun armen
de stille dooden name' als in die stond
van aandacht, toen de tijd niet meer bestond.
| |
[pagina 213]
| |
Ik zag de liefde-stralen flitsend glijden
langs het wereld-kristal, den bol der tijden:
alles werd een, er was geen scheiding meer,
en ik, knielend naast de knielenden neer,
voelde warme vreugden over mij vloeden
dat zij, die dwingelandij 't felst slaat met roeden,
zoude' in de toekomst staan van roze-rood
liefde-schijnsel omsponne', en in mij groot
voelde ik worden de vurige gedachte:
deze toekomst-feesten, de hooge zachte,
die ik gezien had in den droom der waarheid,
voor de makkers te beelde', een gouden klaarheid,
opdat zij, die ginds smarten overstelpen,
en wij, die smart van niet te kunnen helpen
hier weenen doet, iets mochten zijn getroost,
wetend hoe heerlijk voor hen toekomst bloost.
En toen, terwijl ik nog neerlag verloren
in dat aanschouwen, raakte op and're sporen
mijn hart: ik zag een dag op-nieuw opstaan
tusschen mijn dagen, lang voorbij-gegaan: -
mij heugde, hoe ik had gezien met oogen
die heerlijke, in een atmosfeer bewogen
door trillingen van naderenden strijd
en gevoeld liefde-sfeer, om haar gespreid;
| |
[pagina 214]
| |
had haar lippen gevoeld aanraken even
mijn voorhoofd in een zachte kus, gegeven
toen ik haar bloemen-groet van makkers bracht
en ze zei ‘dank mijn kind,’ heel mild heel zacht.
En 'k dacht, hoe wij, - zij met dat zware donk're
leve' achter zich, ik nog jong in het flonk'ren
van makkerschap, - beide waren geweest
toen zoo gelukkig en voor niets bevreesd.
Want zij zag de nieuwe vloeden op-komen,
haar ziel stroomde uit op groote vrijheids-stroomen,
en ik was met makkerschap in dat uur
één, als de vlam-tong één is met het vuur.
En 'k dacht, hoe al die vreugd nu was ontzwonden
en al die zekerte: op bevrozen gronden
ligt Katharine Breschkofsky te sterven
en ik moet als een eenzaam vonkje zwerven.
En mijn leed, dat sliep in de bloemen-velden
van den droom, ontwaakte; mijn hart ontstelde
als een ziek kind dat in den nacht ontwaakt,
door de harde hand van pijn aangeraakt.
En 'k dacht: wie zou 't eenzaamst zijn van ons beiden,
wie van de broederschap het wreedst gescheiden,
zij door tyrannenmacht of ik door waan;
en ik weende om vreugd voorbij-gegaan.
| |
[pagina 215]
| |
En toen bedacht ik aller dingen stroomen,
hoe niets beklijft, voelde weer hoop opkomen;
maar stil, mijn hart, het is nog niet de tijd;
zing, en klaag niet: het is nog niet de tijd.
|
|