| |
| |
| |
In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak obierunt Idibus v mcmxl
I
Omdat ook hier de aan bod gekomen wereld
hun wereld brak, gingen zij, broederpaar,
- gelijk zij, door de voorvlagen omdwereld,
zich weerden naast elkander - naast elkaar
den dood in, dit bloedjaar.
Zij wisten van geen wijken, van geen zwenken,
binnen het streng perk dat het lot hun bood.
Het leven sloeg, slaags rakend met hun denken,
hen daar tot mannen, en thans heeft de dood
tot menschen hen vergroot.
En, de nacht in van zijn spoorlooze ontferming,
droeg hij, met hen, hun taal weg uit dit oord -
Haar nam hij in voorloopige bescherming:
bij hem alleen geldt van dat goede woord
Zoo is, voorzoover iets het hier nog zijn kan,
het goed, want geen van beiden was in staat
verder te leven ook maar in den schijn van
knechtschap - en dat is waar het thans om gaat
voor wie zijn van hun maat.
Hun zin was niet mijn zin, en tot de jaren
waarin wij vrienden werden, wist ik niet
dat ik eens woordvoerders zooals zij waren
met trots zou nooden binnen het gebied,
| |
| |
en nóg wel laat, - ik zeg het haast met schaamte,
denkend aan hen, en aan die wereld, waar
zij inderhaast niet meer dan hun geraamten
aan gunden waar zij stonden naast elkaar,
voor de afreis kant en klaar.
Dat de een den dood moest roepen, die den ander
toen snel ontbood - 't is bijzaak voor wie blijft
binnen een Troje dat ontploft in branden
en met als Helena een dor wild wijf
dat jammerschreeuwt en kijft.
Dat is wat zij, in hun perk, niet voorzagen -
noch dat de Ontembre thans tegen de Stad
haar meest gehate horden op gaat jagen:
door wat haar loochent in een wild bloedbad
stortend wat haar vergat.
Zoo bar werd de ontrouw, dat zij door bezeten
ketters haar wraak ontketent, en het haar
koud laat of dezen weten of niet weten
wat of zij doen, als zij de wereld maar
'k Voorvoelde 't jaren lang en nu het doorbreekt
loop ik vol leven, ik sta blank en wacht
de springvloed, en mijn oog smeekt en mijn oor smeekt,
dat ik het waar mag nemen voor de nacht
valt waar het graf mij wacht.
| |
| |
| |
II
Zou 't nog een wijle er helder zijn? een avondstonde
gelijk er vroeger in het leven wel eens was?
Zij komen er wellicht dan op de heimweeronde
die dooden nog wel houden, met langzame pas
aanwaden door het diepe gras.
Geslaakt uit de oude tweedracht met de wereld, komen
zij nader daar, verdiept in een nieuw vraaggesprek,
langs nog van overzee beschenen steile boomen,
naar waar, ontkomen tot den dood, ik mij uitstrek
dichtbij een ronde waterplek.
En vlijen zich na een verheugd maar onverwonderd
weerzijds verwelkomen aan mijne zijde neer
alsof er niets gebeurd was, en wij praten onder
het zwatelen dier nog verlichte populieren weer,
lachend oneenig als weleer.
Minder oneenig wel, waar denken, geen belust zijn
op eigen spel meer over, jong en eeuwenoud,
langs de grensdreven dralen blijft van dit bewustzijn,
eer het zijn verderleven zonder voorbehoud
aan de geheimen toevertrouwt.
Dan, als het gouden stervensuur die grens ten laatste
prijsgeeft, en enkel nog de boomtoppen beschijnt,
die zoo stil werden of een spiegel hen weerkaatste -
komen wij, zonder meer te spreken, overeind
en gaan tot we aan dat water zijn:
| |
| |
een hemeldiep betooverde afgrond: avondwolken,
ondergezonken tot een ander wereldrond
houden er het geheim van de aarde en van haar volken,
maar in een zoo oud licht, dat elk van ons doorgrondt
hoe kort de mensch er maar bestond,
en hoe bijkomstig er zijn wereld was. - Wij staren
ademloos in die spiegel van het leven neer
en worden eenzaam - en als ik, omdat de blaren
met de avond weer gaan zwatelen, mijn oogen weer
omhoogsla, zijn zij er niet meer.
| |
| |
| |
III
Wat doet de ziel vooruit te droomen
op dit bar pleit? er midden in
lagen zij dood, en zonder droomen
stonden hun vrouwen midden in
Naast haar, bij hem die werd ontboden
stond ik. Streng sloot nog stugge moed
zijn mond af, als van een die noode
er dan het zwijgen maar toe doet,
Zoo ligt geen naar de ziel verloste -
daar lag een man, tot mensch vergroot,
die opkwam voor de volle kosten
zijns levens, en die stierf in nood.
onder zegel van mond en oogen:
vlakbij nog: ontoegankelijk;
vereenzaamd; wars van mededoogen:
een nog niet buiten ons bereik
Want elk vrij mensch moet zich klaar maken
te blijven staan zooals hij lag:
binnen bereik; niet te genaken,
staande schijndood; geen schild; geen vlag:
| |
| |
Maar elk gaat, als de nacht komt vallen,
staan aan zijn open raam en slaat
zijn oogen op, en weet door allen
zich aangezien, en ondergaat
Dan haalt, aan ziel's nog open ramen,
tegen der horden slavenkracht
de vrije moed van den eenzame
zijn hart op aan de wereldnacht
Al zal het hen in schijn berouwen,
zij houden zoo - hun lot hun eer -
stand, zonder schild, maar met betrouwen.
En al gewagen zij niet meer
Hem is dat zeker om het even
als Hij hen zoo maar houden mag.
En ik dank het, wordt mij gegeven
mijn laat leven nog zoo te leven,
dat ik mijn vriend dien onheilsdag
1940.
|
|