| |
| |
| |
Drie dichters en de oorlog I
Als de oorlog ons niet net nog voor is
komt zij hier morgen in mijn armen slapen.
De wereld leerde ons wel 't geluk te kapen,
roovers te zijn, die voor de kans te loor is
toeslaan, en lachende hun buit saamrapen,
en in het diepe roofhol binnensleepen
wat deugd hen, heesch van ergernis, betwistte.
O, Noodlot, reken ons tot uw vermisten
nog één nacht lang om elk uur te verdwepen
aan alles waar de kwezels nooit van wisten.
En daarna moogt ge ons, prooien, warmnog, samen
op de aschbelt dezer late wereld gooien,
om die hoop vuil onverdiend op te tooien
met haar lichaam, als eens met de lichamen
van Deirdre en van Helena van Troje.
| |
| |
| |
II
Waar bleef de Schoonheid? - Zij, die boeken halen,
naslaan en schrijven, en die voor hun tijd
schraal zijn, kuchen kortademig van spijt,
dat zij een toestand was van mensch en staat,
en door een braaf plan wel valt te herhalen.
Maar ik ben verzot op oude verhalen
en weet wel beter waar zij staat en gaat.
Reeds woedt de ziel vlak achter onze steden,
een baaierd van vergelding in aantocht,
en daarin - af en aan, en in de bocht
al roepende - gaat zijzelf, ontembaar,
niet te weerstaan als in haar wildst verleden,
en tilt en drukt, voor ons ophanden heden,
den helm van onheil over 't welig haar.
Hoog overstemt haar roepen reeds de alarmen
van tronen en van straten in het hart
van den eenzame, die zijn bitter part
verkropt om haar, en die om haar dien god
van angst en murwe deernis en heesch kermen
afzwoer, hunkerend om in haar omarmen
staamlend vernield te worden van genot.
| |
| |
| |
III
Wereld, die Pharaoh verdorde
tot Rockefeller, bibberend van een macht
door Ramses, kon hij weerkeeren, veracht -
en die met drukinkt in een moeite door
bewust de dorst verhit der slavenhorden.
Gaat gij te loor of gaat gij half te loor,
wat deert het mij in dezen winternacht?
Wel redekavelt gij, gedoemde,
maar laat bij Noorderlicht uw Ilias
van Finland in den steek. Uw vuil moeras
bevroor met stank en al, en werd doodstil
tusschen de beide linies, de geroemde;
uw leuzen braken al bij 't eerst geschil
aan gore scherven: staat en klasse en ras.
Maar dat laat Beest, blindlings verheerlijkt,
doch dat u haat, en Zij die ontembaar
bleef, hoezeer ook versmaad, vonden elkaar:
Machine en Ziel, ophanden schrikbewind:
Eenzamen worden er het vreeslijk weerlicht,
heilloos achter het grommend labyrinth
vliegende van uw stad, al van gewaar.
Daar, in het nauwe slop gedreven
van de gedachten die uw vrije pers
reeksgewijs losliet en die zang en vers
ombeurten wurgden, kleumen zij bijeen
die de verliefden waren van het leven,
de pralenden - voor dezen, een voor een,
bestaat, dan gij, er niets onteerenders.
| |
| |
En niets verheerlijkenders tevens
dan die vuurdroom, dat het weldra gedaan
zal zijn met u en dat gij zult vergaan,
waar, hoe dan ook. Nog preevlen zij maar wat,
maar zij zijn de bevlogenen des levens
voor gij het weet, en midden in uw stad,
en zullen zingend in de baaierd staan.
Uw baaierd, waarin gij zult worden
vernield door wat de hoop was van uw macht,
onder de blik van haar die gij veracht
hebt en getergd, en die over u thans
woest zal gaan zwalpen met uw eigen horden.
Uw slecht verhaal loopt af, uw laatste kans
verkeken. Peilloos straalt de winternacht.
1940.
|
|