In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 460]
| |
3 Sociale ActieAlle lentebloei wordt voorafgegaan door een advent van geruisloze incubatie en ootmoedig buigen voor het geweld van wind en wolken. Op een gezegende dag springen de knoppen los in het zonlicht en zij, die het zien, klagen niet meer over het angstige wachten in het sombere huis. Zij stellen alleen de verwonderde vraag van elke lente: hoe zóveel groen zó lang onopgemerkt schuilen kon achter zóveel dorheid? De katholieke jongeren van 1900 moeten de wanhoop nabij geweest zijn, toen alwat de toon aangaf zich om de stem van Schaepman en Kolkman voor de satanische leerplicht tot een schuimbekkend protest opwond.Ga naar eind1 Dat in de Kamer twintig pal stonden met gevouwen handen en geloken ogen - geloken helaas op de klaarlichte dag - was erg, maar verontrustender leek nog het keffend koor van verontwaardiging, dat, gedirigeerd door gezalfden des Heren, de kreet ‘Weg met het Schaepmanianisme’ naar alle windstreken uitgalmde. Wie had toen, in het felst van die winter, kunnen denken, dat de lente al zo nabij was? Toch was ook hier het woord toepasselijk, dat het rooms koraalrif in de stilte groeit.Ga naar eind2 De verkiezingen van 1901 sneden enige verkalkte politieke levens meedogenloos af. Binnenkort deden Bergansius, de vader van de zedenverpestende, zielenmoordende persoonlijke dienstplicht, en Aalberse, de stichter van het Katholiek Sociaal Weekblad, hun intrede in de Tweede Kamer; naast hen gezeten, konden de jongsten der ouderen - als Nolens, die heel zijn leven niet graag aan zijn stem tegen de leerplicht herinnerd werdGa naar eind3 - het eigen recent verleden niet goed meer verklaren, laat staan verantwoorden. Het werd opeens ernst met Rerum novarum. Ten aanzien van de sociale actie en speciaal in haar meest indrukwekkende sector, de arbeidersbeweging, bestond in het begin der eeuw nog een vrijwel ongeschokt diocesaan particularisme. De oudste organisatie was de R.K. Volksbond, in 1888 in het Haarlemse bisdom door Willem Passtoors gesticht: zijn oudste statuten noemen als het doel alleen ‘den werkmansstand (en de kleine burgerij) te beveiligen, tegen de socialistische dwalingen van onzen tijd.’Ga naar eind4 De Volksbond, die geen zuivere arbeiders-organisatie was en waarin middenstanders plaatselijk vaak het overwicht hadden, genoot de bijzondere bescherming van mgr Bottemanne en telde omstreeks 1900 bijna zeventig afdelingen in diens diocees.Ga naar eind5 Passtoors' Amsterdams initiatief was slechts | |
[pagina 461]
| |
even voorafgegaan aan dat van kapelaan dr Alfons Ariëns te Enschede: door diens toedoen werd in 1889 aldaar een R.K. Werkliedenvereeniging opgericht.Ga naar eind1 Ariëns' initiatief vond navolging op andere plaatsen in het aartsbisdom en morele steun bij de aartsbisschop Snickers. In 1893 werden al deze verenigingen federatief verbonden in de ‘Diocesane Bond van R.K. Werkliedenvereenigingen’ onder het geestelijk leiderschap van Schaepman. Van Ariëns was inmiddels ook de stoot gekomen tot het stichten van speciale vakverenigingen: in 1891 was te Enschede de R.K. Twentsche Fabrieksarbeidersbond tot stand gekomen. Hier ontkiemt het probleem van de stands- en de vakorganisatie, dat vooral een omstreden zaak werd, doordat een der vakbonden en wel die der textielarbeiders een interconfessioneel karakter aannam.Ga naar eind2 De ‘Diocesane Bond’ onder Schaepmans leiding, beperkt tot het aartsbisdom, omvatte omstreeks 1900 ruim zestig verenigingen en vormde een principiële tegenpool van de Haarlemse Volksbond. In de bisdommen Roermond en Breda richtte men zich voorlopig naar het Haarlemse voorbeeld. In het eerste van de twee werden in Mei 1900 op verlangen van de pas opgetreden bisschop J.H. Drehmanns, die aanvankelijk sterk door mgr Bottemanne beïnvloed werd, een aantal reeds vroeger gestichte werkliedenverenigingen samengesmolten tot een Limburgsche R.K. Volksbond, die zorgvuldig onder de leiding van enige ‘heren’ geplaatst werd: J. Schaepkens van Riempst, jhr mr Charles Ruijs de Beerenbrouck en de priester J.M. Souren, de geestelijke adviseur.Ga naar eind3 In hetzelfde jaar kwam ook de Bredase Volksbond tot stand. Daarentegen richtte Den Bosch zich met de uit dezelfde tijd stammende Centrale Bond van R.K. Werkliedenvereenigingen, die omstreeks 1900 een grote twintig organisaties omvatte, meer naar het Utrechtse model. Het contrast tussen de Utrechts-Bossche en de Haarlems-Roermonds-Bredase ontwikkelingsgang is wel allereerst te verklaren uit verschil in karakter en stadium der industrialisatie: in het aartsbisdom en het bisdom Den Bosch was dit proces het verst gevorderd en ook het meest gedifferentieerd. Anderdeels lag het ook aan de personen van de bisschoppen. De aartsbisschop mgr Snickers, de grote zwijger, was een wijs mensenkenner, zacht van karakter, hoofs van manieren, maar zeer onafhankelijk van denken. Zijn opvolger (1898-1928), mgr H. van de Wetering, bleek heel zijn leven een dankbaar leerling van Schaepman en hield dus diens koers. In het bisdom Breda werkte sinds het episcopaat van mgr H. van Beek († 1884) nog altijd veel Haarlemse invloed na; over Roermond werd reeds gesproken. De bisschop van Den Bosch, mgr Wilhelmus van de Ven (1834-1919), dacht sterk diocesaan, maar zijn ogen waren opengegaan voor de aan zijn diocees specifiek eigen trekken van het industrialisatie-proces. Hij was een boer om te zien, een nuchtere persoonlijkheid, die rustig zijn eigen weg ging en - ofschoon tengevolge van zijn grote, overhangende onderlip zijn gezicht een domme indruk maakte - scherp van verstand, onafhankelijk van oordeel, toch ook weer een tacticus, die geen ijzer met handen probeerde te breken. Gelijk hij als wijs realist voorzien had, stuitte het sociale werk, in de geest van Rerum novarum ondernomen, juist in zijn bisdom op weerstanden, voornamelijk bij de katholieke fabrikanten. Dezen beschouwden - enkelen als de Van Besouws te Goirle uitgezonderd - het stichten van arbeidersverenigingen als een symptoom van socialistische infiltratie, gaven op de ‘rode’ aanmatiging af, ontsloegen, als zij het goedschiks konden doen, de georganiseerde werk- | |
[pagina 462]
| |
lieden en werkten de ‘rode’ kapelaans niet zelden tegen door druk uit te oefenen op de pastoors, die hun dikwijls om wille van andere parochiële belangen naar de ogen zagen.Ga naar eind1 Als de aandrang heel sterk was, scheen de bisschop niet zelden toe te geven: de betrokken kapelaan werd verplaatst,Ga naar eind2 maar een opvolger kreeg dan een doorzichtig consigne, dat soms ook de pastoor ingescherpt werd. De Bossche plebaan Van de Ven had zich nooit opvallend met de sociale kwestie bezig gehouden, verscheen vrijwel nooit op vergaderingen, las weinig kranten en beperkte zich zoveel mogelijk tot de engere zielzorg. Zijn benoeming tot bisschop in 1892 viel echter ongeveer samen met het uitkomen van de encycliek Rerum novarum en de vestiging van de Philips-fabrieken te Eindhoven. Het tekent mgr Van de Ven, dat hij besefte zich te moeten aanpassen: reeds zijn eerste vastenbrief behandelde de sociale kwestie, die voor zijn bisdom van acute betekenis werd.Ga naar eind3 Een belangrijke industriestad was nog alleen Tilburg, toen met 35 000 inwoners de grootste stad van Noord-Brabant. In de Boven-Moerdijkse kranten heette het nog lang ‘donker Tilburg’ en werd het, evenals Oss, eenzijdig gelaakt om de rauwheid van zijn bevolking. Sedert het midden van de achttiende eeuw was Tilburg gestadig in belang toegenomen als centrum van textielnijverheid en omstreeks 1895 begon daarvoor de tijd van een expansie, die tot aan de tweede wereldoorlog zou duren. Of deze bisschop eenzijdig bleef hechten aan een eenvoud en goede trouw, die de Meierij tot een vroom Arcadië heetten te maken, valt niet uit te maken. In ieder geval verscheen in 1908 met kerkelijke goedkeuring een vrijmoedig boek, dat het idyllisch beeld radicaal prijsgaf in een rauw requisitoir. In wat H.N. Ouwerling uit het gewest, dat hij met sombere nadruk donker noemde, aan het licht kwam brengen, is misschien ook een deel persoonlijk ressentiment afgereageerd, maar de bisschoppelijke censor had er dan toch geen woord in willen verzachten.Ga naar eind4 Het valt moeilijk aan te nemen, dat de bisschop, die dit duldde, van de strekking van dit zwarte tafereel volstrekt niets beamen kon en generlei opvoedende waarde aan de wrede zelfcritiek toekende. Hoe dit zij en wat ook een deel van de pastoors te lande over de vrede-verstorende strekking van Ouwerlings onthullingen gedacht en gezegd mag hebben, hun bisschop begeleidde de omwenteling, die zich onder zijn ogen begon te voltrekken, niet met lofliederen op een voorbije statische landelijkheid of jammerklachten over de dreigende industrialisatie. Het is niettemin wel uitgesloten, dat mgr Van de Ven, al is hij met zeker recht ‘de sociale bisschop’ genoemd, aan de arbeidersbeweging een zeer positieve taak heeft toegedacht. Ook hij heeft haar wel vooral als een stuk preventieve politiek gezien, als bescherming tegen het socialisme. Dit begon inderdaad bij zijn komst op de bisschoppelijke stoel hier en daar van zich te laten horen, niet als een autochthoon geluid, maar als propaganda van buiten. In Eindhoven was al in 1885 een enkele maal een socialistisch propagandist op de markt verschenen en in 1892 werd er een vergadering gehouden, waar een socialistische spreker optrad. Omstreeks dezelfde tijd begon in Den Bosch de colportage met rode bladen. De groei van de Philips-industrie, die aanleiding gaf tot vestiging van niet-katholieken in Eindhoven, werd met groter bezorgdheid gadegeslagen dan redelijk is gebleken, maar zeker scheen de situatie in de negentiger jaren kritiek. De zielzorg moest aangepast worden aan de nieuwe levensomstandigheden van een gestadig toenemend deel der bevolking. Dit heeft mgr Van de Ven ingezien. | |
[pagina 463]
| |
Mocht ook zijn hart uitgegaan zijn naar de vrediger tijden van beperkte dorpsindustrieën en huisnijverheid, uit hoog besef van zijn roeping en in goed verstaan van de eisen van de tijd heeft hij een sociale actie gesteund, die de Brabantse industriebevolking in het geloof bewaard heeft.Ga naar eind1
Cornelius Carolus Prinsen,
pastoor te 's-Hertogenbosch Naar een schilderij door A. van Welie, 1932 Parochie van St. Jacob, 's-Hertogenbosch De voortrekkers onder de door mgr Van de Ven te werk gestelde sociale priesters waren Cornelius Carolus Prinsen en Lambert Poell, van wie vooral de eerste, geplaatst tussen Ariëns en Poels, van dilettantistische structuur en provinciaal formaat schijnt. Inderdaad maakte het Brabantse leven omstreeks 1900 nog een sterk provinciale indruk, maar wie er dieper in doordrong, vond achter die uiterlijke eenvoud maar weinig bekrompenheid bij de leidende figuren, hoe boers soms de indruk was, die hun gestalten maakten. Provinciaal schijnen eer de Haarlemse bisschoppen Bottemanne en Callier, beiden voorname, decoratieve prelaten. De eerste van hen, die in zijn laatste levensjaren, vooral na de dood van mgr P.M. Snickers, in het episcopaat gedomineerd schijnt te hebben, bracht dit er toe aan alle priesters het vervullen van spreekbeurten in een ander bisdom te verbieden, tenzij de ordinarius daarvan occasionele toestemming gaf. Dit was misschien de stok, waarmee mgr Bottemanne Schaepman van zijn erf kon verjagen. Is dit geen bekrompenheid, dan lijkt het Hollands imperialisme. Hoezeer mgr Van de Ven zulk provincialisme vreemd was, bewijzen allerlei kleinigheden, o.a. deze: een Nijmeegs priester vroeg gehoorzaam zijn bisschop verlof pastoor Ariëns als spreker te mogen doen optreden en kreeg prompt ten antwoord: ‘Waar en wanneer en waarover u wil.’Ga naar eind2 Zich, eigen natuurlijke beperktheden bewust, onbevangen openstellen voor het leerzaam contact met ervaren werkers van elders, vooral wanneer dezen, gelijk Ariëns en Poels, een wijder wereld in hun blik hadden leren betrekken en krachtens hun wetenschappelijke instelling begrippen hanteerden, terwijl anderen slechts objecten zagen, dát tekent de ruimheid van geest, die de twee genoemde priesters, Prinsen en Poell, alsmede de wat later optredende A.J.M. Mutsaers, eigen was. De aantrekkelijkste schijnt voor wie op verhalen moet afgaan de latere Bossche pas- | |
[pagina 464]
| |
toor C.C. Prinsen,Ga naar eind1 een nederig priester vol toewijding. ‘Ruig voorkomen en manieren’Ga naar eind2 heten de opvallende trekken van de Bossche pionier, zoals distinctie Ariëns zou hebben gekenmerkt, al had hij in lompen gelopen. Maar de stedeling Ariëns kwam uit een gesoigneerde familie van advocaten en ambtenaren en de plattelander Prinsen uit een geslacht van Brabantse bierbrouwers met herculische gestalten, klinkende stemmen en daverende lach, zo diep uit de buik. Als kapelaan van de Bossche parochie van Sint Jacob - waarvan hij later het pastoraat zou bekleden - vond C.C. Prinsen (1852-1941) in het verschijnen van Rerum novarum reeds in 1891 aanleiding tot een reeks preken over het sociale vraagstuk. Zijn sociale belangstelling moet echter lange tijd een louter preventief karakter gedragen hebben. Het heeft hem moeite gekost zich gewonnen te geven aan het initiatief van de arbeider N. op ten Berg, waaruit in December 1892 de eerste katholieke werkliedenvereniging ontstond. Van hem zelf zou het zeker niet uitgegaan zijn. Tussen mgr Van de Ven en kapelaan Prinsen bestond iets als een wisselwerking en het zal misschien nooit uit te maken zijn, van wie de stuwkracht uitging. Van later tijd krijgen wij de indruk, dat de steeds positiever geworden Prinsen de bisschop sterk beïnvloedde. Als zes en tachtigjarige verklaarde hij hoofdschuddend van de acht jaar jongere bisschop A.F. Diepen, die hij vergeefs had trachten te overtuigen van de urgentie van bepaalde sociale maatregelen: ‘Monseigneur wordt oud.’ Mgr Van de Ven won blijkbaar graag zijn raad in. Zo is het aan Prinsen te danken, dat deze bisschop zijn beslissende steun gaf aan de op- en uitbouw van het middelbaar onderwijs en het nijverheidsschoolwezen. Ook is hij het geweest, die de bisschop er in 1901 toe wist te brengen drie jonge priesters - een van hen was mgr prof. dr Th. Goossens - voor de studie aan Nederlandse universiteiten te bestemmen.Ga naar eind3 Den Bosch was daarmee, na Roermond, voortrekker onder de bisdommen. Utrecht zou spoedig volgen, Haarlem dertig jaar later. Ook Lambert J.J. Poell (1872-1937) begon in nauw contact met de bisschop met een cursus over Rerum novarum zijn sociaal werk en wel in de meest kwetsbare stad van het bisdom: Tilburg, de stad met de sterkste spanningen. Dank zij Zwijsens vroeg pionierswerk was het lot van de arbeiders er lange tijd niet zo beklagenswaardig als elders, b.v. in de Maastrichtse aardewerkindustrie, waaraan pater A. van Gestel S.J. reeds in 1868 huiveringwekkende argumenten ontleende voor een philippica tegen de uitbuiting der arbeiders.Ga naar eind4 In elk geval was het lot van de kinderen er beter: nog altijd gold Zwijsens ongeschreven wet, dat geen kind vóór zijn Eerste Communie, d.i. dus op ongeveer twaalfjarige leeftijd, de fabriek mocht betreden. Bij de bekende enquête van 1887 bleek Tilburg de fabrieksstad, waar de toestanden in de arbeidersklasse relatief het gunstigst van heel het land waren.Ga naar eind5 De verhouding tussen patroons en werklieden droeg nog een aartsvaderlijk stempel. Dit belette echter niet de gedwongen winkelnering en evenmin de feitelijke rechteloosheid der arbeiders bij machtsmisbruik der fabrikanten. Bij monde van Armand Diepen, overigens als patroon niet harteloos of reactionnair, noemden dezen de pogingen om te komen tot het stichten van arbeidersverenigingen een ‘ziekelijk streven.’Ga naar eind6 De kapelaan, die in deze stad reeds als zes en twintigjarige zijn sociale zending begon, werd dan ook spoedig door de gegoede en in het kerkelijk leven zeer invloedrijke burgerij voor ‘rood’ gescholden. De bisschop hield hem echter meestal de beschermende hand boven het hoofd. Lambert Poell | |
[pagina 465]
| |
was naar het uiterlijk een tegenstelling van Prinsen: hij was vrij klein van stuk, sprak meer ‘Hollands’ dan onder Brabantse clerici gewoonte was en was ook te veel ‘heer’ in zijn steedse kledij en zijn deftig optreden om niet bij sommigen als een fat of een poseur te gelden. Bovendien was hij schalks-geestig en vlug van repartie, wat hem bij logger en trager lieden soms gevreesd maakte. Voor een deel van de Tilburgse bourgeoisie moet hij een ware bête noire geweest zijn en daaraan placht men het toe te schrijven, dat de inmiddels zeer oud geworden mgr Van de Ven hem in 1915 niet, zoals verwacht werd, tot pastoor te Tilburg benoemde, maar als zodanig te Gemert aanstelde.Ga naar eind1 Poell was echter goed bevriend met de vooruitstrevende Goirlese fabrikant Jan van Besouw, door Ariëns ‘een heilige’ genoemd, die in zijn eigen bedrijf de arbeidstijden verkortte en sociale maatregelen trof, waarmee hij anderen ver vooruit was.Ga naar eind2 Achtereenvolgens was Poell als kapelaan te Tilburg en te Woensel de grote raadsman van de voor hun rechten opkomende arbeiders. Hij behield het oor van de bisschop en wist deze er b.v. toe te bewegen in 1907 een belangrijke gift te schenken aan de kas van rechtmatig stakende arbeiders. Evenals straks de Limburger Poels leerde hij in zijn dagelijks verkeer met bewustwordende arbeiders het clericalisme beschouwen als een der grootste gevaren, die de sociale actie afbreuk doen. Wat Poels jaren later zou neerschrijven als een soort motto, beaamde ook de Noordbrabantse pionier: de arbeidersorganisaties zijn ‘oprecht katholieke, maar geen kerkelijke organisaties.’Ga naar eind3 Dit bepaalde ook zijn opvatting van het toen heftig omstreden instituut der geestelijke adviseurs, waaromtrent vooral in het bisdom Haarlem bepaald overspannen en voor de ontwikkeling der sociale beweging gevaarlijke opinies gehuldigd werden. Sommigen, aanvankelijk ook Prinsen, meenden de arbeiders een onmondigheid in eigen huis te moeten opdringen, die alle actie zou verlammen. Onder de schuilnaam Jos. Schrijvers schreef Lambert Poell in 1906 een te Helmond uitgegeven brochure, waarin hij krachtig opkwam tegen het zogenaamde vetorecht der geestelijke adviseurs in economische en louter sociale zaken; de hantering daarvan zou b.v. bijna elke staking kunnen verijdelen. Hij genoot daarbij de morele steun van Ariëns en pater Rijken O.P.Ga naar eind4 Poels was in die jaren hoogleraar te Washington en zou eerst in 1910, in Limburg teruggekeerd, zijn machtige schouders weer onder het werk zetten en toen met kracht voor deze overtuiging opkomen in een polemiek met de latere bisschop Aengenent, die in de hitte van het debat zelfs staande hield, dat een bisschop, als hij over genoeg priesters beschikte, aan elk particulier gezin een geestelijk adviseur met vetorecht zou moeten toevoegen. Dat men uit een aldus angstvallig onder curatele gestelde katholieke gemeenschap volwaardige representanten van het christendom in staat en samenleving kon verkrijgen, had Poels reeds in zijn rede Tijdig van 1903 uitgesloten genoemd. De derde der genoemde sociale priesters uit het Bossche diocees was kapelaan A.J.M. Mutsaers, die geestelijk adviseur werd van Sint Raphaël, de organisatie van het spoor- en tramwegpersoneel. Hij werd als getuige gehoord door de Enquête-commissie, die naar aanleiding van de spoorwegstakingen in 1903 werd benoemd met opdracht een onderzoek in te stellen naar de toestanden in het spoorwegbedrijf. Mutsaers' openhartige critiek - die herinnert aan het niet minder ondubbelzinnig getuigenis, dat een ouder priester, de door zijn parochianen als heilig vereerde Feyenoordse pastoor L.P.A. Gompertz, reeds in 1881 over de uitbuiting der spoorwegarbeiders gegeven hadGa naar eind5 - | |
[pagina 466]
| |
tekent deze Tilburgse fabrikantenzoon als een priester van onverbiddelijke waarheidsliefde en warm sociaal gevoel. Dank zij het werk van voortrekkers als Prinsen, Poell en Mutsaers, bij wie zich spoedig een élite van jonge priesters aansloot, heeft zich in een aanzienlijk deel van het bisdom Den Bosch een sociale omwenteling kunnen voltrekken zonder dat deze tot de ontkerstening leidde, die helaas in tal van andere landen, speciaal de Romaanse, brede scharen voor de kerk verloren deed gaan. Het bisdom Breda werd vooreerst in minder acute mate met het probleem der sociale omwenteling geconfronteerd. Het leven leek er voorlopig vrij statisch. Er was weinig moderne industrie en de fabrieken hadden geringe omvang. De bisschop, die in 1884 mgr H. van Beek opgevolgd was, de oud-regent van Den Ypelaar, oud-pastoor van het vredige dorp Bavel, Petrus Leyten, behoefde het sociale probleem nog niet zeer ernstig te nemen. Hij was geen krachtig regent en nog minder een geleerde, maar een man van beleid en gezonde kijk op de mensen. Hij steunde vooral op de kapittelproost J.J. Hopstaken (1850-1921), president van het seminarie Bovendonk, van wie bekend was, dat hij de meeste herderlijke brieven van de bisschop schreef. Het was wel vooral op instigatie van deze begaafde seminarie-praeses, dat mgr Leyten er opmerkelijk vroeg toe overging geregeld priesters naar katholieke universiteiten te zenden, bij voorkeur naar Leuven. Lange tijd moet het kleine bisdom Breda relatief het rijkst geweest zijn aan academisch-gevormde priesters, zoals Haarlem verreweg het armst. Dientengevolge was het diocesane klein-seminarie de meeste andere vóór in de evolutie naar het vakonderwijs door bevoegde krachten. Zelfs de opzienbarende afval van een der eerste doctores, de latere S.D.A.P.-propagandist Jan van den Brink, bracht de bisschop niet van de ingeslagen weg terug, in dezen anders reagerend dan mgr Callier van Haarlem, van wie wel werd aangenomen, dat de afval van de te Fribourg gedoctoreerde Leo Balet de oorzaak was, dat hij tot zijn dood toe alle universitaire vorming voor zijn priesters van de hand wees. Het meest opvallende sociale werk, dat voorlopig in het bisdom Breda tot stand kwam, werd verricht door een leek: Jan Frederik Vlekke (1849-1903), aanvankelijk dorpsonderwijzer, vervolgens fabrieksboekhouder, van 1881 af directeur van de beetwortelsuikerfabriek te Oud-Gastel, van 1892 af bovendien van de suikerfabriek Saint Antoine te Stampersgat. Deze ‘pionier der sociale ondernemingspolitiek’ was een onbaatzuchtig mens en onder ons wel het eerste type van de moderne werkgever. Hij zag in, dat het onvermijdelijk en in het waarachtig belang van de samenleving dringend gewenst was te breken met een patriarchalisme, dat - begrijpelijkerwijze - nog lang de voorkeur had van veel venerabele bisschoppen en priesters. Het hield met Le Play vast aan de romantiek der vaderlijke verhouding van patroon en knecht en kon niet de realiteit zien, die Vlekke omstreeks 1900 openlijk constateerde, namelijk dat ‘de wenteling der tijden de onschatbare familiebanden tusschen patroon en werkman heeft verbroken.’ Heftig laakte hij in gedachtenwisseling met andere fabrikanten de afwijzende houding der meeste werkgevers tegenover het wordend organisatieleven der arbeiders:‘'t Is niet genoeg, dat veel gedaan wordt voor den arbeider; 't moet geschieden door hem zelf.’ In zijn eigen fabriek gaf hij door het scheppen van een rijk-geleed sociaal apparaat het voorbeeld en in woord en geschrift hield hij niet op zijn beginselen uiteen te zetten. Aldus heeft deze helaas reeds op 54-jarige leeftijd gestorven edele en scherp- | |
[pagina 467]
| |
zinnige voortrekker heel Nederland, vooral het katholieke volksdeel en het eerst het bisdom Breda, duurzaam aan zich verplicht.Ga naar eind1 Terwijl in het aartsbisdom, sinds Ariëns' pionierswerk de steun van mgr Snickers verworven had, de arbeidersbeweging zich onder de stuwing van priesters als H. Th. de Bouter, J.H.M. Tolboom, dr M.J. Schräder en J.G. van Schaik wijd kon ontplooien en door de jegens alle problematiek wat achterdochtige en niet altijd goedgemutste, maar grootmoedige mgr Van de Wetering in het algemeen werd begunstigd, bleef de sociale actie in het bisdom Haarlem lang ten achter. Helaas valt van het volkrijkste en in culturele zin - naar wij nader zullen zien - verstgevorderde diocees geen opwekkend getuigenis af te leggen. Hier had het ‘patriarchalisme’ in de door de oude bisschop Bottemanne onwrikbaar beschermde Volksbond een hechte burcht en voorlopig bleef men helaas al te blind voor het te Rotterdam, Amsterdam en hier en daar elders schromelijk voortwoekerende kwaad van de massale geloofsafval onder het proletariaat. Voor geen gewest was het patriarchalisme reeds zo lang en zo volkomen tot een hersenschim geworden als in het Holland van de grote steden, waarheen zich vooral sedert 1880 een gestadig wassende stroom plattelanders bewoog. Duizenden gezinnen uit Zeeland, Noord-Brabant en Limburg hebben zich in de periode 1880-1914 speciaal te Rotterdam neergezet. De bevolking van deze stad steeg tussen 1890 en 1900 van omstreeks 210.000 tot omstreeks 340.000, d.i. met ruim 60 percent. Vrijwel heel Rotterdam-Zuid, al die jaren niet veel meer dan een woestijn van handelsterreinen, pakhuizen, loodsen, kantoren en stijlloze monotone blokken werkmanswoningen, is door deze immigratie bevolkt. Gewoonlijk wordt beweerd, dat de overgrote meerderheid van deze immigranten katholiek was. Een onderzoek om dit te bevestigen of als onjuist te brandmerken schijnt tot dusver niet ingesteld te zijn. Voorshands komt de bewering mij op meer dan één grond overdreven voor. Een belangrijk aandeel heeft Noord-Brabant in de immigratie echter zeker gehad. De tijd tussen 1875 en 1914 is vooral voor de agrarische bevolking van de zandgronden zeer hard geweest. Het liberale stelsel van laissez faire, toegepast naar de directieven van meest Hollandse kooplieden, betekende, dat de overheid voor de toenemende nood der agrarische bevolking heel weinig belangstelling en nog minder steun overhad. De Brabantse boeren moesten wel haast allen tot het uiterste van hun krachten toe blijven pogen hun bedrijf zonder hulp van knechts gaande te houden.Ga naar eind2 Dit betekende voor veel Brabantse landarbeiders-gezinnen chronische werkloosheid. De stad bood dan uitkomst, bovenal Rotterdam, waar een niet te verzadigen vraag bestond naar arbeiders voor havenaanleg en bruggenbouw, voor handelsterreinen en spoorwegemplacementen,Ga naar eind3 straks bovendien voor het gestadig toenemend-bedrijf van lossen en laden. Zeker hebben tienduizenden Brabanders in het laatste kwart van de negentiende eeuw zich in het bisdom Haarlem gevestigd en helaas valt aan te nemen, dat de meerderheid van hen na korter of langer tijd de practijk van de godsdienst gestaakt en het geloof verloren heeft. De Haarlemse priester J.P.J. Kok, die op de Elfde Haarlemse Katholiekendag het pijnlijk probleem, waarover tot dusver alleen gefluisterd werd, in het publiek kwam behandelen, deelde mee, dat driekwart van deze Brabanders ‘verloren gegaan en volbloed socialist geworden’ was.Ga naar eind4 Een beperkte steekproef ten aanzien van een bepaalde groep katholieke gezinnen, in de jaren 1890-1892 van Oss naar Rotter- | |
[pagina 468]
| |
dam verhuisd, ten gevolge van de verplaatsing van Van den Bergh's margarinefabrieken, laat dit zien als een huiveringwekkend, bijna automatisch proces.Ga naar eind1 Terecht is geconstateerd, dat ‘geen kerk te Rotterdam organisatorisch voorbereid bleek op de toevloed van gelovigen of min of meer onverschillige geloofsgenoten.’Ga naar eind2 Helaas geldt dit misschien in het bijzonder voor de katholieke kerk, die, in Holland sedert eeuwen gevestigd in haar minderheidspositie, eenvoudig niet verdacht was op de vestiging van een nieuw bevolkingscontingent, waarin het katholicisme de meerderheid of bijna de meerderheid had. Men onderstelde in Holland nu eenmaal van iemand, die zich ergens kwam vestigen, dat hij niet katholiek was. Was hij het wel, dan zou hij zich zelf wel aanmelden. Dit systeem heeft treurige gevolgen gehad, vooral toen de strijdbare S.D.A.P. in haar opkomst ijverige agenten naar de nieuwe woonwijken zond, waar zij niet zelden de eersten waren, die doordrongen in de grauwe kilte van zoveel gestrande ontheemden. Tot 1902 toe was de pastoor van de kerk op het Stieltjesplein, juist tegenover de zogenaamde ‘tweede Maasbrug’ gelegen, belast met de zielzorg van heel Rotterdam-Zuid. Toen in 1902 op het Afrikaanderplein, d.i. op uren gaans van de moederkerk, eindelijk een houten hulpkerkje werd gebouwd, was inmiddels de meerderheid van de verlaten bewoners al van kerk en godsdienst vervreemd. De ontstentenis van coördinerende diocesane instellingen was voor de wordende parochie vervolgens jarenlang een noodlottige rem. Het beginsel, dat elke parochie self-supporting behoort te zijn, wees de nieuwe pastoor haast uitsluitend aan op de financiële draagkracht van een goeddeels van de kerk vervreemde gemeenschap. Pas omstreeks het begin van de eerste wereldoorlog waren de ogen van de verantwoordelijke autoriteiten voor het jammerlijk tekort genoegzaam opengegaan. Zoals het te Rotterdam was, ging het ook elders, met name te Amsterdam. Niemand kwam voorlopig op het denkbeeld van een behoorlijke registratie, zodat jaar op jaar honderden katholieke gezinnen zich in bepaalde parochies konden vestigen zonder dat één priester het opmerkte, tenzij een familie zich zelf kwam voorstellen. Zo ontstond de geruisloze afval, het lek der Hollandse grote steden, tragische schuld van een onverantwoordelijk laissez faire. Tientallen, jaren lang hield een vaste trek aan van bepaalde Brabantse dorpen naar de steden van Holland, zonder dat iemand op het idee scheen te komen van een geregelde berichtendienst tussen de verantwoordelijke zielzorgers van de beide betrokken gebieden. Het waren leken, katholieke ambtenaren en plaatselijke politici, die het denkbeeld entameerden en in toepassing poogden te brengen, maar het kerkelijk-administratief apparaat bleek er niet op berekend. Zo volkomen was de aanpassing aan de moderne levensvormen verzuimd. Het bleek echter spoedig mogelijk de gemeentelijke bevolkingsadministratie aan het goede doel dienstbaar te maken. Haar geregelde berichtendienst schiep de mogelijkheid van een onmiddellijk contact met nieuw-gevestigde katholieken. Tussen 1910 en 1920 werd, het eerst te Amsterdam op initiatief van enige leken, o.a. de latere wethouder mr G.C.J.D. Kropman, in enkele steden een katholiek bevolkingsbureau opgericht. Eerst toen drong met voldoende duidelijkheid tot de verantwoordelijken door, wat een kwarteeuw lang voor een al te groot deel aan de observatie ontsnapt was. ‘Ik wist, dat het erg was, maar dat het zoo erg was, dat wist ik niet,’ bekende mgr Callier, toen hem de statistiek van dit geruisloos afvalproces onder de ogen kwam.Ga naar eind3 | |
[pagina 469]
| |
Helaas kan hier niet van een schuldeloos verzuim gesproken worden, want het had niet aan waarschuwende woorden van enkelingen ontbroken, evenmin als aan beschamende voorbeelden van niet-katholieken. Liberale en socialistische paedagogen hadden omstreeks 1900 enquêtes gehouden over ‘de misdadige jeugd in het havenbedrijf.’ De N.R.C. had reeds enige jaren vroeger een rubriek Onder de menschen geopend en de journalist M.J. Brusse beschreef daarin haarfijn de verwording van een katholiek gezin, speciaal van een ‘Boefje’, waarover zich geen enkele roomse organisatie of particulier, maar de neutrale vereniging Pro Juventute ontfermde. Wat Ariëns in diezelfde tijd voor Enschede en heel Twente verrichtte en wat Prinsen, Poell en Mutsaers voor Brabant ondernamen, werd in de welaangename tijd al te zeer verzuimd voor de grote Hollandse steden. Zeker offerden daar tal van seculiere en reguliere priesters, o.a.G.W. Konings, alle beschikbare tijd op voor dein Volksbond, Sint-Jozefsgezellen en patronaten veilig bijeengebrachte jeugd, maar aan systematisch rondgaan om afval te voorkomen, aan tijdige, desnoods vóórtijdige stichting van kerken en scholen dacht helaas niemand. Armenzorg was voor de meeste godsdienstige leken de enige vorm van apostolaat, die binnen hun gezichtskring kwam; de realiteit van een sociaalreligieus probleem, dat onder hun ogen gesteld werd, zagen zij niet. Zo konden voorlopig de Brabantse Merijntjes bij tienduizenden hun geloof komen verliezen in de naakte verlatenheid van de kille nieuwe stadswijken, zonder dat pastoors, kerk- en armmeesters of Vincentianen er weet van hadden. Zij hadden het kunnen weten, als de katholieke journalistiek haar taak had begrepen, gelijk de liberale N.R.C. blijkens Brusse's genoemde rubriek en de sociaal-democratische pers. Maar de toonaangevende journalisten hadden bij ons andere dingen aan het hoofd. Midden in de voor Rotterdam kritiekste jaren, in 1898, was de oude Thompson aan De Maasbode vervangen door zijn zoon, de priester M.A. Thompson. Wie was eer in de gelegenheid het ontzettend euvel te ontdekken en eer verplicht zich te bezinnen op de bestrijding er van? Hij verzuimde die taak niet alleen, maar deed vrijwel het tegendeel. Zijn kennelijke invloed te Haarlem heeft hij nooit gebruikt om de bisschop de ogen te openen voor de ramp van de massa-uittocht der proletariërs en het gevaar der gedachteloze struisvogel-politiek, slechts om hem des te meer in te nemen tegen de gewaagde nieuwigheden van rode katholieken, belijders en belevers van een chimerisch ‘modernisme social.’Ga naar eind1 De katholieke democraat Schaepman vervolgde hij tot over het graf, leerplicht en algemeen kiesrecht noemde hij strijdig met het evangelie, de katholieke drankbestrijding schold hij voor heidens en hypocriet ascetisme en voor wat zwoegers als Ariëns en Poels, roeiend tegen een stroom van gemakzucht en kortzichtigheid, tot stand brachten, had hij niets over dan zijn tomeloos blind verguizen. Pas in 1910 schakelde de bisschop van Haarlem te Amsterdam de Capucijnen in, eerst voor occasionele, later voor systematische deelname aan de zielzorg in de meest bedreigde wijken van Amsterdam.Ga naar eind2 Te Rotterdam werden deze paters eerst in 1918 te hulp geroepen.Ga naar eind3 Wie genoegzaam bekend is met de methodiek van hun zielzorg en de geest, die hen opvallend bezielt, kan het niet genoeg betreuren, dat zij niet vroeger te werk gesteld zijn. De Minderbroeders-Capucijnen, die - evenals de Redemptoristen - een deel van hun kracht ontlenen aan een uniforme scholing in de methodiek van hun prediking, worden ook daar, waar alle banden met de Kerk verbroken zijn en | |
[pagina 470]
| |
het verloren geloof schijnt omgeslagen in haat jegens de bedienaars van de godsdienst, herkend en vereerd om hun nederig beleven der Franciscaanse armoede en zijn dan ook bijzonder geroepen tot zielzorg onder zeelieden, in bedreigde volkswijken en onder a-socialen. Hun missies, parochie- en volksretraiten hebben in weinige decennia hier te lande hun naam weer gevestigd. Ook de Capucijnen waren na Napoleons val het uitsterven nabij. Bij de afzondering van een uitsluitend Noordnederlandse provincie der Capucijnen in 1882 omvatte deze geen andere kloosters dan Velp in het Land van Ravenstein (1645), Handel onder Gemert (1848), Langeweg (1874) en Tilburg (1879), alle dus in het bisdom Den Bosch. Het is geen wonder, dat in hun zuiver Algemeen Nederlands meestal de suggestie van een Brabantse tongval opvalt, zoals Limburgse klankvorming haast altijd hoorbaar is bij de Redemptoristen. In 1883 vestigden de Capucijnen zich te Babberich, dus in het aartsbisdom, in 1887 te Breda, in 1892 te Helmond, in 1897 te Den Bosch, in 1898 te Sluiskil. Met hun nederzetting te Rilland-Bath in 1903 kwamen zij binnen het bisdom Haarlem. In 1907 vestigden zij zich te IJmuiden, d.i. nabij een industrie-gebied in ontwikkeling, in 1910 te Amsterdam, in 1918 te Rotterdam en wel in Katendrecht, de wijk van de bedenkelijkste verwording.Ga naar eind1 Is dit alles rechtstreekse zielzorggeschiedenis, dan mag het hier een plaats vinden ter staving van wat Poels placht aan te voeren tot verklaring van zijn sociale arbeid: alleen op de grondslag van een intensieve geloofsbeleving valt het gebouw der katholieke sociale actie op te richten. Juist wijl deze wereldlijk is, is een krachtig kerkelijk leven de voorwaarde voor haar ontstaan. Het constateren van deze Haarlemse traagheid kan niet tekort doen aan de ijver van de honderden priesters, die, belast met een veelheid van adviseurschappen en met de dagelijkse leiding van een soms rijkgelede jeugdbeweging, het behoud van duizenden zielen met hun kracht betaald hebben. Het is het conservatisme, dat hier te betreuren valt: het angstvallig vooroordeel jegens nieuwe methoden, misschien ook diocesaan particularisme en een hooghartigheid, die Hollandse stedelingen te lang belette school te gaan in achterlanden als Twente, de Meierij en de Peel. Gelijk wij nog nader zullen zien, hebben Aengenent en Aalberse in het begin der eeuw in het bisdom Haarlem hun voornaamste invloedssfeer gevonden. Aengenent zou straks de tegenvoeter van Poels blijken in het nader te karakteriseren conflict tussen de Leidse en de Limburgse school, maar geenszins diens portuur. Ten dele ligt dit ongetwijfeld aan de gestalten der betrokken bisschoppen: in Roermond eerst de meegaande mgr Drehmanns en daarna de krachtige mgr L. Schrijnen, wiens wapenspreuk Mane nobiscum bewijst, dat hij het gevaar, dat zijn bisdom bedreigde, helder inzag, in Haarlem onveranderd mgr A.J. Callier, volgens drie in 1943 geraadpleegde deskundigen - deken dr G. van Noort, praeses Taskin en prof. dr Th. Beysens - ondoorgrondelijk en ongenaakbaar. Maar wat Aengenent vermoedelijk zwakker deed staan, was het tekort, dat ook zijn ordinarius dwars zat: zij dankten hun gehele opleiding aan het gesloten diocesane seminariemilieu en geen verblijf aan een universiteit had hun de hersenen gespleten. Poels en ook Ariëns hadden dit beiden op Aengenent voor en stonden aldus naar een wijder wereld open. Bovendien was de eerste een globetrotter en had de tweede, in zijn ontvankelijkste jaren door Italië zwervend, te Turijn o.a. kennis gemaakt met Don Bosco en diens werk.Ga naar eind2 | |
[pagina 471]
| |
Ook in Limburg werd de landelijke vrede gestoord, waarvan de bisschop Paredis zo vriendelijk placht te gewagen. De Zolaïstisch-zwarte schetsen, waarmee de Limburgers H. Hollidee en E. Seipgens in 's bisschops laatste levensjaren het beeld der idylle overschaduwden, hadden onbarmhartig en eenzijdig een zelfkant onthuld, waarvan het onloochenbaar bestaan ons ten minste grond geeft om met Poels het oppervlakkig geloof aan de natuurlijke verbondenheid van het agrarisch bestaan en een diep geloofsleven zonder al te veel weemoed prijs te geven. Wie de mijn ‘een vloek in de vrede van het landschap’ mocht noemen en de weg er naar toe het geplaveide pad naar de hel,Ga naar eind1 niet de kloeke boerenzoon Poels. Hij getuigde het reeds aan het begin van de nieuwe eeuw: ‘In de mijnen gelijk op de turfvelden, alom waar menschen woelen, is het Christendom in zijn element.’Ga naar eind2 Zijn levenswerk is één vonnis over het laf défaitisme, waarmee anderen het wraakroepend kwaad verdedigden van een conservatieve zielzorg, die geen bakens wilde verzetten en het naar de mijnen gedreven landvolk voorbarig afschreef als van God verlaten. Reeds op de katholiekendag te Weert in 1903 sprak hij onverschrokken zijn verachting uit voor geloofsgenoten, die van de katholieke arbeidersverenigingen alleen de negatieve dienst verlangden, dat zij de arbeiders tegen het socialisme beschermden, en ze verder wilden doen dienen ‘als wallen en schansen om daarop de vlag der reactie te planten.’Ga naar eind3 Hoezeer Limburger in zijn hart, behoorde Poels aan het hele vaderland, ja aan de wereld. Hij, die als zijn vader, ooms, broers en neven in zoveel landen was thuisgeraakt, zag het sociale probleem internationaal en het was zijn heftige ergernis, dat vooral in de Romaanse landen onder de geloofsgenoten zo weinig begrip er voor bestond. Met name laakte hij op dit punt een tekort van de Italianen, zoals hij zich in het algemeen altijd bezorgd toonde voor wat hij en zijn vriend, de Jezuïet F. Muckermann, ‘den Italianismus in der Kirche’ noemden. Poels' invloed is echter in hoofdzaak tot zijn vaderland beperkt gebleven, maar daar wordt hij dan ook door die van geen ander geëvenaard. Onze katholieke sociale beweging draagt het stempel van Poels, een van de zeldzame mannen, in wie ‘droom en daad’ konden samenwonen, een man van grote visies en van practische scheppingen. Aan Limburgers, die leiders werden voor alle Nederlanders, heeft het sinds het midden der negentiende eeuw nooit ontbroken. De bouwmeester Cuypers en de departements-chef De Stuers, die een halve eeuw lang de Nederlandse aesthetische opleving beheerst hebben, waren Limburger zo goed als de politici Nolens en Charles Ruijs de Beerenbrouck en de taalgeleerde Jos. Schrijnen, wiens Indogermaans Handboek jarenlang alle Nederlandse filologen tot leidraad strekte, die te onzent en in heel de wereld de studie van het oud-christelijk Latijn academisch maakte en bovendien het eerste handboek der volkskunde schreef.Ga naar eind4 Zulk een Limburger was ook de priester Henri Poels (1868-1948), geboren op een Peeldorp uit een familie van schapenboeren, die een wijdvertakte exporthandel schiepen, waarvan het verhaal boeiender is dan de schokkendste Wild-West-roman en die hen in Rusland zo goed als Amerika thuis deed zijn.Ga naar eind5 Henri Poels werd door de seminarie-autoriteiten bij de oude bisschop Boermans aanbevolen voor een academische opleiding en ging dienovereenkomstig na zijn priesterwijding in het najaar van 1891 naar Leuven om daar theologie en speciaal bijbelwetenschap onder de reeds te goeder naam bekende exegeet Albinus van Hoonacker (1857-1933)Ga naar eind6 te studeren. Hij promoveerde te Leuven in 1897 en doceerde van 1897 tot 1899 | |
[pagina 472]
| |
- in afwachting van het openkomen van het nog door de aanstaande bisschop J.H. Drehmanns beklede bijbelprofessoraat aan het Roermondse seminarie - zijn vak aan het scholasticaat der Missionarissen van het Heilig Hart te Antwerpen. In 1899 werd hij kapelaan te Venlo. Inmiddels hadden zijn critische bijbelstudies in de vaderlandse goudvissenvijver een deining verwekt, waarvan de bespreking in een volgende paragraaf haar meer natuurlijke plaats vindt. Wel benoemde Leo XIII de Venlose kapelaan tot een van de twaalf consultoren der pauselijke bijbelcommissie, maar de inmiddels bisschop geworden mgr Drehmanns had het bijbelonderwijs aan de aanstaande priesters aan een ander opgedragen, die niet te Leuven gestudeerd had en generlei bevoegdheid bezat, welke een vergelijking met die van Poels ook maar enigermate kon doorstaan. Van 1904 tot 1910 was de in het vaderland niet te gebruiken Poels als assistent-hoogleraar werkzaam aan de katholieke universiteit van Washington. Vrijwel dezelfde moeilijkheden, die hij te onzent ondervonden had, leidden in 1910 tot zijn ontslag en de terugkeer naar Nederland. In Limburg teruggekeerd, werd Poels, met wie mgr Drehmanns eigenlijk niet goed raad wist, tot rector te Welten-Heerlen benoemd. Daar, in het hart van het Limburgse mijngebied, vond de priester, die reeds in 1903 op de katholiekendag te Weert zijn vrijmoedig en visionnair woord Tijdig gesproken had,Ga naar eind1 zijn bestemming in het sociale werk, dat zijn naam zou doen voortleven. Zijn rectoraat als zodanig bracht niet veel beslommeringen mee en liet hem tijd voor grondig verkennen. Zijn critische, in de wetenschap tot onbevooroordeeld peilen geschoolde kop drong spoedig door tot de kern van het probleem der structuurverandering in het mijngebied, door niemand tot dusver helder gezien. Hij zag het land met zijn oude tradities als ondergesneeuwd worden door een invasie van vreemden, vaak van elders gevluchte obscure typen, en begreep, dat een zielzorg, die star voortging de autochthonen krampachtig van dienst bij de mijn terug te houden, rampen afriep over de streek. Hij zocht contact met de meestal niet-katholieke mijndirecties en overtuigde deze van de noodzaak het mijnwezen te integreren in het Limburgse volksleven. Bij een deel van de landadel overwon hij een kortzichtige geest van verzet, de voortvarendsten onder de clerici opende hij de ogen en bij het landvolk bestreed hij behoedzaam vooroordeel en menselijk opzicht. Het eerst veracht mijnwerkersberoep bracht hij in ere. Hij maakte ernst met Schaepmans program van het opruimen der krotten en maakte bovendien door de bouw van gezellenhuizen - goeddeels door de Staatsmijnen bekostigd - een eind aan het verfoeilijke kostgangersstelsel, dat in deze samenleving van mijnwerkers, waar de ploegen elkaar dag en nacht afwisselden, de primitiefste zedelijkheidsbegrippen ondermijnde en tot polyandrie op grote schaal dreigde te leiden. Het contact met de bevolking versterkte hij op de beroemd-geworden praatavonden, waar hij de socratische maieutiek, de methode der geestelijke obstetrie, toepaste, die hem niet alleen openbaarde, wat in de mensen aan verlangens en aan critiek leefde, maar hem ook de koppen deed ontdekken, die straks leiding konden geven. De reeds bestaande interconfessionele Christelijke Mijnwerkersbond vond zijn warme steun en werd het machtige orgaan van een voor en door de arbeiders verricht sociaal opbouwwerk. Reeds in 1911 wist Poels de stichting Ons Limburg tot stand te brengen, het machtige lichaam, dat de volkshuisvesting in korte tijd grondig in haar voordeel veranderd | |
[pagina 473]
| |
heeft en het Limburgse mijngebied tot een voorbeeld voor Europa deed worden.Ga naar eind1 De stichting van een arbeidsbeurs en een coöperatie vormen met nog tal van andere grote en vruchtbare initiatieven het apparaat, waarmee deze sociale apostel met de forse gestalte en de metalen stem Limburg voor Christus behield, een school vormde, waaruit toekomstige leiders konden voortkomen, en tenslotte aan de katholieke sociale actie in Nederland haar bijzonder karakter gaf. Hij vond daarbij bovenal de steun van de bekwame ex-letterzetter Henri Hermans (1874-1949), het model van de innerlijk en uiterlijk beschaafde autodidact, een van de waarlijk niet zeldzame hoogbegaafden, die uit de arbeidersbeweging tot heil van heel het vaderland op eigen krachten naar boven gekomen zijn, van de priester J.M. Souren, de eerste aalmoezenier van de arbeid in Limburg, die onder de invloed van Poels boven de Volksbond-romantiek en haar patriarchalisme uitgroeide, van de meubelmaker A.H. Vliegen (1864-1950), die als krachtig drankbestrijder een eigenaardig tekort in Poels' pionierswerkGa naar eind2 wist aan te vullen, samen met Henri Hermans en de aristocraat Charles Ruijs de Beerenbrouck, in wiens persoon - als in die van zijn vader Gustave - wel zeer duidelijk gedemonstreerd wordt, hoeveel natuurlijker de adel tot begrip en waardering van de sociale actie kwam dan de bourgeoisie,Ga naar eind3 van dr C. Meuleman, de eerste directeur van de mede door Poels' ijveren gestichte Heerlense vroedvrouwenschool, van de priesters J. Jacobs M.S.C. en J. Colsen C.M., van de knappe M. Palmen, administrateur van Ons Limburg en tal van anderen. Poels en Hermans, beiden volbloed Limburgers, maar te groot voor een provinciaal kader, vertegenwoordigden in de intern-katholieke controversen rondom de katholieke sociale actie de Limburgse school tegenover de Leidse van Aalberse en Aengenent en behaalden daarin de overwinning. Diocesaan particularisme deed lange tijd afbreuk aan de kracht van de katholieke arbeidersbeweging en boze tongen wilden wel beweren, dat dat ook de bedoeling was. Een groot succes voor de voorstanders van de interdiocesane gedachte was de stichting van de zogenaamde nationale vaksecretariaten in 1911, waarmee echter tegelijk aan den dag kwam, dat de vakverenigingsgedachte het beginsel van de standsorganisatie aan het verdringen was.Ga naar eind4 Voorlopig kwam men niet verder. In de jaren 1905 en 1906 laaide de polemiek over de kwestie hoog op, wat het episcopaat in laatstgenoemd jaar aanleiding gaf een communiqué uit te geven, waarin de standsorganisatorische gedachte met die der diocesane zelfgenoegzaamheid overheerste en alleen de geringe concessie gedaan werd van een federatieve samenwerking der vijf diocesane bonden.Ga naar eind5 In de kringen der arbeiders verwierp men algemeen het systeem van ‘vakgilden’, die aan de diocesane standsorganisatie onderworpen waren. De afwijzing berustte o.a. op het instituut van de geestelijke adviseur. Deze door de bisschop aangestelde functionaris bekleedde in de standsorganisatie een leidende plaats en bracht meestal een beslissende stem uit, ook in zuiver economische en sociale aangelegenheden. Het tekent de spanning, dat de meest bevoegden onder de clerus overtuigde tegenstanders van een aldus opgevat adviseurschap waren.Ga naar eind6 Zo bracht het episcopaal communiqué niet alleen geen vrede, maar het remde de uitgroei van de katholieke arbeidersbeweging op hoogst bedenkelijke wijze, juist in de jaren, toen de socialistische vakbeweging zich in versneld tempo ging ontwikkelen en op de gelovige arbeiders te groter aantrekkingskracht uitoefende, wijl zij ook niet-geringe stoffelijke voordelen bood, o.a. door collectieve verzekeringen. | |
[pagina 474]
| |
Vooral dat mannen als de oud-weversknecht A.H.J. Engels, vroeg medewerker van Ariëns, later kamerlid, en de Limburger Henri Hermans zulke dingen onverschrokken hardop zeiden, mag er wel aanleiding toe gegeven hebben, dat het episcopaat besloot voor elk diocees een commissie van onderzoek te benoemen; aan één commissie voor het hele vaderland was men blijkbaar nog niet toe. De vijf aldus benoemde commissies brachten - elk aan hun eigen bisschop - adviezen uit, die, behoudens allerlei onderlinge afwijkingen, overeenkwamen in het uitspreken van de wenselijkheid van een hecht interdiocesaan verband. In Juni 1909 verscheen daarop een communiqué, waarin de oprichting van nationale vakbonden aanbevolen en de statuten van het reeds in 1901 te Utrecht gestichte R.K. Vakbureau goedgekeurd werden. Het bisschoppelijk communiqué van 1909 was het beginpunt van een grootse uitgroei der katholieke vakbeweging. Toen de bisschoppen zijn statuten goedkeurden, telde het Vakbureau tien aangesloten bonden met 9000 leden. Bij het begin van de eerste wereldoorlog, in 1914, waren die getallen respectievelijk 22 en 33000. In 1919 waren 25 bonden aangesloten met ruim 120.000 leden. Uit deze getallen blijkt niet alleen een gestadige algemene groei, maar ook het feit, dat elk der vakbonden was uitgegroeid tot een belangrijk lichaam. Vrede tussen de voorvechters van de standsorganisatie en die van de vakorganisatie bracht het communiqué van 1909 nog geenszins. Er waren en bleven vijf diocesane standsorganisaties, al hadden die dan ook in 1906 met bisschoppelijk consent een federatie gevormd. Deze Federatie kwam in de eerstvolgende jaren herhaaldelijk in botsing met het R.K. Vakbureau. Pas in 1916 werd deze strijd van tien jaren, waarin twee ‘scholen’ tegenover elkaar waren komen te staan, beslecht. Het ging tussen de Leidse en de Limburgse school. De Leidse paladijnen waren Aalberse en Aengenent, de voornaamste Limburgse Poels en Henri Hermans. Aalberse, die in 1897 te Leiden in de rechten gepromoveerd was, richtte in 1901 het Katholiek Sociaal Weekblad op en behield daarvan tot 1930 toe de redactie. Hetgeen hij bijna dertig jaar achtereen in dit orgaan gepubliceerd heeft, vormt een omvangrijk geheel van uiteraard heterogene waarde. Verschillende van zijn latere initiatieven, die voor de popularisering van de sociale gedachte van onschatbaar belang geweest zijn, heeft hij het eerst in het Katholiek Sociaal Weekblad geopperd, o.a. de stichting van de Katholieke Sociale Actie in 1903 en de oprichting van haar bureau in 1905; daarvan heeft hij jarenlang de leiding gehad. Ook werd in 1905 te Utrecht op zijn voorstel de eerste Sociale Week gehouden; dit instituut bleek duurzaam: geregeld kwamen katholieke sociologen uit alle delen van het land, clerici en leken, in de nazomer ter bespreking bijeen, sinds de eerste wereldoorlog steeds te Rolduc, waar Poels de ziel van het samenzijn was. Aalberse zag de verwezenlijking van de gedachten, die in de encycliek Rerum novarum neergelegd waren, als zijn roeping en wijdde daaraan talloze sociologische en staatsrechtelijke verhandelingen. In de Leidse Gemeenteraad en in de Tweede Kamer heeft hij geen gelegenheid verzuimd om sociaal-opbouwend werk te verrichten. Hij beperkte zijn belangstelling niet eenzijdig tot de arbeiders, maar behoorde ook tot de ijverigste propagandisten van de middenstandsorganisatie. Vrijwel onmiddellijk vond hij een ijverig medewerker in de priester J.D.J. Aengenent (1873-1935), eerst leraar op Hageveld, daarna professor te Warmond, in 1928 bisschop van Haarlem geworden. | |
[pagina 475]
| |
Aengenent was Aalberse's mede-redacteur van het Katholiek Sociaal Weekblad en diens rechterhand bij de stichting van de Katholieke Sociale Actie en de inrichting van de Sociale Weken. Op het seminarie Warmond, waar hij de wijsbegeerte doceerde, voerde hij daarnaast de sociologie in. Hij schreef een zeer schools Handboek voor de geschiedenis der wijsbegeerte (1908) en een veelgebruikt, vaak herdrukt Leerboek der sociologie. De twee corypheeën van de Leidse school waren geen van beiden oorspronkelijke geesten. Aengenent was een helder spreker en schrijver, maar miste zowel de geestelijke diepgang van Ariëns als het doordringend vernuft van Poels. Aalberse wist in zijn sterk van Duitse publicaties afhankelijke opstellen in zijn Weekblad noch de massa te boeien noch de wetenschappelijke critiek voor zich in te nemen. Met name de strenge Struycken bejegende Aalberse's geschriften met enige geringschatting. Ofschoon Nederland van hoog tot laag en van rechts tot links steeds van eerbied en sympathie jegens de onbaatzuchtige Aalberse vervuld bleef, heeft de theoreticus van de katholieke maatschappijleer uit de school van de Duitse Jezuïet Heinrich Pesch voor zijn theorieën niet het monopolie verworven, dat hij en zijn vriend Aengenent ze hadden toegedacht. Ten dele kwam dit zeker voort uit de ongenoegzame constructieve kracht van hun projecten. Het heeft iets van een paradox, dat de theoretici van de organische opbouw der samenleving met hun verre van eenzijdige aandacht voor de werklieden, dat degenen, die op de geleding in standen van ‘werkgevers,’ boeren, middenstanders en arbeiders zozeer de nadruk legden, in de heftige botsing der opinies tussen 1914 en | |
[pagina 476]
| |
1916 voor belagers van de standsorganisaties konden worden aangezien. De hooglopende polemiek leidde tot de van beide zijden verlangde interventie der bisschoppen. In Juli 1915 riep het episcopaat een commissie in het leven, waarin het overwicht van de Leidse school al te duidelijk was. Haar voorzitter was Aalberse's compagnon Aengenent; de vijf andere leden waren: A.J.M. Mutsaers, A.H.J. Engels, Henri Hermans, A. van der Kallen en Jan van Rijzewijk; alleen Mutsaers en Hermans behoorden tot de Limburgse school. De commissie had in opdracht een rapport uit te brengen, waarin doel en taak van standsorganisaties en vakorganisaties werden uiteengezet en een voorstel gedaan werd, waarnaar hun plaatselijke en landelijke verhoudingen geregeld konden worden. Tevens won het episcopaat de adviezen in van de vijf adviseurs der diocesane arbeidersorganisaties; de priesters J.G. van Schaik, P. Stroomer, C.C. Prinsen, Hack en Poels, respectievelijk onderhorig aan Utrecht, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond. Meer op deze adviezen - inzonderheid op dat van Poels - dan op het rapport der commissie is het communiqué gebaseerd, dat het episcopaat de 31ste October 1916 deed uitgaan. Het betekende in beginsel de triomf van de Limburgse school: het handhaafde het stelsel van een tweeledige arbeidersbeweging: een standsorganisatie ter behartiging van de godsdienstig-zedelijke belangen en van die stoffelijke belangen, die niet variëren met de aard van het vak (huisvesting, sparen, onderricht, ziekenfondsen enz.); een zelfstandige vakorganisatie, die de stoffelijke belangen behartigt, welke verband houden met de uitoefening van een bepaald vak. Het communiqué nam allerlei argumenten en termen over van het advies-Poels. In de briefwisseling, die Poels gedurende de oorlog 1940-1945 in Zwitserland onderhield met Fr. Muckermann S.J., staat te lezen, dat dit advies ook mgr Callier van Haarlem overtuigd had en deze had doen besluiten Aalberse en Aengenent te verloochenen.Ga naar eind1
Arbeiderswoningen te Heerlen
In 1929 ontworpen door de Technische Dienst van Ons Limburg en gebouwd door de Woningvereniging De Volkswoning Naar een fotografie door Hub. Leufkens Archief Vereniging Ons Limburg, Heerlen De arbeidersbeweging vormt het partem leoninum van de katholieke sociale actie in het eerste kwart van de twintigste eeuw, maar ook de andere maatschappelijke klassen kwamen in dit tijdvak tot organisatie op katholieke grondslag. Het vroegst kwamen de boeren voor het probleem te staan. Een van de vroegste ijveraars daarvoor droeg de erfelijk belaste naam Jan Claessen en was onderwijzer te Sittard. Hij schreef in de Limburger Koerier, De Tijd en Het Centrum allerlei artikelen, waarin het nut van een boerenbond op christelijke grondslag betoogd werd, o.a. wijl in de bestaande provinciale landbouwverenigingen de boeren zelf zeer weinig zegging hadden. Jan Claessen was - als Poels ruim twintig jaar later - een krachtig advocaat voor de standsorganisatie, o.a. blijkens een memorie van zijn hand van 1888.Ga naar eind2 Enkele jaren later schaarde de Brabantse witheer Gerlacus van den Elsen (1853-1925) zich aan Jan Claessens zijde. Van den Elsen was een veelzijdig begaafd man, een wijsgeer, een classicus, een geschiedvorser, een onderwijshervormer, een journalist en natuurlijk ook een dichter - welke priester was dat omstreeks 1880 niet? -, maar bovenal een socioloog avant la lettre en als zodanig de apostel der Brabantse boeren, uit wier midden hij voortkwam en onder wie hij levenslang verkeerde.Ga naar eind3 In 1892 begon deze onverschrokken geweldenaar zijn apostolaat met een felle geseling van het bourgeoisie-kapitalisme, dat de boer dooddrukte. Hij riep de priesters, de ‘aangewezen leidslieden van zwakken en hulpelozen’ op om de boeren te helpen, d.i. | |
[pagina 477]
| |
in de eerste plaats hen te doen loskomen uit hun lijdzame schuchterheid. Uit Van den Elsens pleidooien blijkt, dat de in 1890 gestichte Belgische Boerenbond hem tot uitgangspunt diende en de interconfessionele Duitse Bauernvereine hem voor Nederland als ideaal voor ogen stonden. Deze overtuiging werd gedeeld door een derde voorvechter: L. ridder de van der Schueren uit Overijssel. Deze is de eigenlijke vader van de Nederlandsche Christelijke Boerenbond, die in 1896 te Arnhem gesticht werd als een vooral Overijssels-Gelders initiatief. De aartsbisschop Van de Wetering ging met het interconfessionele karakter van de Nederlandse Boerenbond accoord. Aanvankelijk stichtte G. van den Elsen in 1896 een eigen Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond. Ook in andere gewesten gebeurde dit. In 1899 werd De van der Schuerens Nederlandsche Christelijke Boerenbond echter hervormd tot een federatie van zelfstandige gewestelijke bonden. Van de aanvang af hadden de katholieken in deze organisatie het overwicht. In 1918 werd een afzonderlijke Protestants-Christelijke Boeren- en Tuindersbond gesticht. Sindsdien is de N.C.B. - die in 1929 verdoopt is in Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond - de standsorganisatie van de katholieke landbouwende bevolking. Stond Gerlacus van den Elsen vooraan onder de pioniers voor de organisatie der boeren, een ander Witheer van Berne, dr Nouwens, werd de stuwkracht voor de organisatie van dat deel der bevolking, dat men hardnekkig ‘de middenstand’ blijft noemen en waarin de katholieken nog altijd opvallend sterk vertegenwoordigd schijnen. De zwierige Nouwens, wie een welsprekendheid eigen was, waaraan hij zich zelf min of meer bedwelmde, bedoelde er de groep van handeldrijvende en nijvere kleine burgers mee, wie hij in 1902 hartstochtelijk toeriep: ‘Kapitalist en proletariër, intellectueel en volksman, vuur en water zullen zich verenigen om u, kleine burger, te smaden. Wees dus alles, maar wees geen kruidenier....’ Reeds in 1892 was te Utrecht de Leovereniging gesticht, de oudste katholieke middenstandsorganisatie. In 1902 resulteerde uit Nouwens' pathetische inleiding de stichting van de R.K. Vereeniging voor den Handeldrijvenden en Industrieelen Middenstand ‘De Hanze’ in het bisdom Den Bosch; in 1903 stichtte Breda zijn ‘Hanze’, in 1908 volgde Utrecht, in 1913 Roermond en eindelijk in 1914 Haarlem, waar tot dusver de R.K. Volksbond, het huis met de vele woningen, ook geacht werd de middenstanders te herbergen. In de naam Hanze weerspiegelt zich de pathetische en romantische Nouwens. In 1915 kwam de Nederlandsche R.K. Middenstandsbond als een federatie van de vijf diocesane bonden tot stand. Intussen waren reeds tal van katholieke middenstands-vakorganisaties, bonden van bakkers, schilders, distillateurs e.a. tot stand gekomen. De diocesane bonden stichtten elk hun eigen Hanze-bank; alleen Den Bosch en Breda deden samen met één. Nouwens' plaats in De Hanze werd na enige tijd ingenomen door de degelijke dr J. van Beurden O. Praem., een van onze vroegste en voornaamste academisch-gevormde sociologen, die in de jaren vlak na de eerste wereldoorlog als occasioneel adviseur der regering en buitengewoon lid van de Middenstandsraad veel voor de Nederlandse middenstand heeft gedaan. Een organisatie van R.K. werkgevers bleef lang ontbreken. De belangstelling daarvoor was aanvankelijk ontmoedigend gering. De meeste katholieke werkgevers gevoelden zich blijkbaar te wèl in de bestaande algemene organisaties, waarvan zij de liberale | |
[pagina 478]
| |
geest in het algemeen schenen te beamen. In het midden van de grote industriëlen bleef het sociaal besef lang zeer gering. Dit strekt hun niet tot eer, maar verdient ook niet altijd het excès d'indignité, waarmee b.v. de wantoestanden in de Maastrichtse aardewerkfabrieken veelal gesignaleerd zijn. Het wraakroepend karakter van de door de enquête van 1887 blootgelegde uitbuiting valt niet te ontkennen, maar in hoeverre een individuele fabrikant te laken valt om wat mede door internationale economische factoren bepaald werd, is minder gemakkelijk uit te maken. Hoge lof verdienen dan echter de uit deze kring voortkomende pioniers, die tegen de stroom durfden oproeien: de ‘Delftse modelfabrikant J.C. van Marken’,Ga naar eind1 groot vriend van Ariëns en in heel de wereld gunstig bekend geworden als de vader van een participatiestelsel, dat het lot der arbeiders aanmerkelijk verbeterde mèt de kwaliteit van hun prestaties, de Twentenaren L. van Heek en D.W. Stork,Ga naar eind2 de Brabanders Jan van Besouw, Willem Prinzen en J.F. Vlekke.Ga naar eind3 Inhoeverre zij, die noch van hun inzicht noch van hun moed blijk gaven, blaam verdienen, kan beter onbeslist blijven. Het schijnt in het algemeen vrij natuurlijk, dat de bourgeoisie later tot sociale politiek werd bekeerd dan de klassen van magistraten en intellectuelen. Wat de geestelijken aangaat, hun te onzent in het algemeen nauwe relaties met de gegoede kooplieden en industriëlen schiepen niet zelden een positie van afhankelijkheid en helaas soms van ogendienarij, maar uit hun midden kwamen toch ook de grote onbaatzuchtigen voort, die met een half mensenleven van miskenning en verdachtmaking het offer brachten, waaraan duizenden de opheffing uit verpaupering en ontaarding te danken hadden. De pioniers van de sociale actie zijn priesters geweest. Hen te prijzen mag niet identiek zijn met het laken van anderen, zolang wij geen recht hebben het iemand kwalijk te nemen, dat God hem niet met uitzonderlijke gaven van hoofd en hart heeft toegerust, en zolang zo héél veel goed werk geen enkel gerucht maakt of ten hoogste een tijdelijke en plaatselijke faam verkrijgt. Met deze reserve moet worden vastgesteld, dat ook katholieke werkgevers, bezield door de geest van het economisch liberalisme, lang vijandig bleven staan tegenover alle katholieke sociale actie, het stichten van werkliedenverenigingen als een rode aanmatiging beschouwden, er het lidmaatschap van verboden en met de besturen er van elk contact weigerden. Zo was de toestand b.v. in 1907 aan een der grootste Brabantse sigarenfabrieken; zij ontsloeg in dat jaar alle georganiseerden. Er ontwikkelde zich daarop een landelijke steunactie, die vooral door de Bossche clerus met morele en financiële steun van de bisschop georganiseerd werd. Slechts langzaam werd de geest van Rerum novarum vaardig over de katholieke haute bourgeoisie. Zo valt het ten minste ten dele te verklaren, dat het de priester L. van Aken O. Praem. - wéér een Witheer van Berne - eerst na jarenlang vergeefs pogen in 1915 is mogen gelukken een Algemeene R.K. Werkgeversvereeniging tot stand te brengen.Ga naar eind4 Met de organisatie van arbeiders, boeren, middenstanders en werkgevers had de katholieke gemeenschap nog slechts stukwerk verricht, gedecentraliseerd naar de verscheiden en dikwijls tegenstrijdige belangen der maatschappelijke klassen, dus eer verdelende dan verbindende actie, die het in zelfbedrog ontveinsde bewijs scheen te leveren, dat het Marxistisch dogma van de klassenstrijd de formulering van een natuurwet was. Maar juist in het einddoel der coördinatie, dat nagestreefd werd, zou de zin van de katholieke sociale actie moeten blijken. In 1925 zetten de Praemonstratensers | |
[pagina 479]
| |
Van Beurden en Van Aken de kroon op het werk van bijkans een halve eeuw, toen de organisaties van arbeiders, middenstanders, boeren en werkgevers zich verenigden in de Raad van overleg der sociale organisaties.
Ook de vrouwenbeweging behoort tot de belangrijke blijken van de drang tot ontbinding van venerabele conventies en tot verwerving van een persoonlijke en collectieve vrijheid, zo kenmerkend voor het begin van de nieuwe eeuw. Hoe jong nog, heeft echter deze beweging reeds haar min of meer bekoorlijke, maar in elk geval zeer hardnekkige mythen. Daartoe behoort in het bijzonder het gekleurd verhaal van een eenparig verzet der in hun alleen-heerschappij bedreigde mannen. Het zijn speciaal min of meer geëxalteerde romanschrijfsters, die aan deze voorstelling van een verhitte verbeelding onhistorische nadruk gegeven hebben,Ga naar eind1 al blijft daarnaast waar, dat ook meer serieuze beoefenaarsters der geschiedenis ten aanzien van dit thema soms een weinig critische geest getoond hebben. Zijn de vrouwen geëmancipeerd, dan is het minder van een ondraaglijk geachte mannelijke voogdij, dan van een conventionele onmondigheid naar buiten, die door vrouwen veel botter en hardnekkiger werd verdedigd dan door mannen. Nog altijd vinden dochters, die willen studeren of zogenaamd onvrouwelijke beroepen kiezen, eer de steun van hun vaders dan van hun moeders. Wat hebben Nederlandse autoriteiten de meisjes met wetenschappelijke ambitie eigenlijk ooit in de weg gelegd? De eerste aanvraag van een meisje - Aletta Jacobs in 1872 - was voldoende om de universiteit voor de vrouw te doen opengaan.Ga naar eind2 De legende van geweldige weerstanden van de kant der mannen is niettemin taai. De grote aanleiding tot de staatkundige en sociale activiteit van de vrouwen was hun toenemende tewerkstelling op kantoren en fabrieken en die stimuleerde in hen tegelijk de drang naar de hogere graad van ontwikkeling, welke hen tot de behoorlijke vervulling van politieke en sociale taken in staat stelde. Het fabrieksmeisje was al lang een vrij normaal verschijnsel in sommige streken, maar te onzent was in 1900 de vrouwelijke kantoorbediende nog zeldzaam. Eerst met het toenemend mechaniseren van de kantoorarbeid, speciaal door de invoering van de in 1890 uitgevonden schrijfmachine,Ga naar eind3 is de snelle groei van hun aantal begonnen. Stenotypisten en fabrieksmeisjes voor fijnere manipulaties dan een mannenhand geschikt is te verrichten zijn typisch moderne species van het genus werkende vrouw naast de oudere typen van hulp in de huishouding, ‘winkeldochter’ en onderwijzeres. Het laatste beroep was eeuwenlang de enige intellectuele occupatie geweest, die van een vrouw aanvaard werd. Omstreeks het eind van de negentiende eeuw evolueerden bovendien enkele tot dusver geminachte vrouwelijke beroepen tot een eervoller levensstaat; dit was met name het geval met de verpleging in de gemeentelijke ziekenhuizen der grote Hollandse steden. Deze inrichtingen stonden tot op die tijd, wat de verpleging aangaat, aanmerkelijk achter bij de katholieke en protestantse particuliere ziekenhuizen in andere landen en te onzent in de kleinere plaatsen. Dank zij de toewijding van zo respectabele vrouwen als religieuzen en diaconessen, werkzaam krachtens een christelijk-caritatieve roeping, stonden deze huizen op een zeer hoog moreel en sociaal peil. Nog in het begin van de negentiger jaren werden de zieken in het Rotterdamse Coolsingelziekenhuis niet verzorgd door verpleegsters, maar door zogenaamde zaalmeiden, vrouwen zonder ontwikkeling of be- | |
[pagina 480]
| |
schaving, behorend tot de onderste laag der bevolking, de klasse, waaruit ook de koffiepiksters, de tabakstripsters, de stenensjouwsters, de darmenschrapsters en de prostituées voortkwamen. De ziekenhuismeiden waren niet zelden ook min of meer het laatste. De Amsterdamse gemeenteziekenhuizen recruteerden hun zaalmeiden meestal uit de vrouwelijke gedetineerden te Veenhuizen.Ga naar eind1 De geestdriftige Johanna Naber duidt zulke, overal heersende, toestanden in haar verdienstelijke biografie van Jeltje de Bosch Kemper met de in dit verband enigszins misplaatste term ‘middeleeuwsch barbaarsch’ aanGa naar eind2, niet bevroedend, dat in de middeleeuwen de ziekenverpleging allerminst aan het uitschot der vrouwen werd toevertrouwd. Hoe ernstig vele feministen, in blinde vooringenomenheid tegen het katholicisme en alle orthodoxe geloofsbelijdenis, de bestaande verhoudingen mistekend hebben, blijkt op geen gebied duidelijker dan op dat der ziekenverpleging. Niet alleen dat zij - geheel ten onrechte - het vroege werk van vrome protestantse vrouwen als Anna van Hogendorp en de vrouwelijke medewerksters van Heldring voorstellen als een soort voorbereiding van het feminisme en aldus min of meer voor zich zelf in beslag nemen, zij sluiten de ogen voor het feit, dat deze ontaarding van het ziekenhuiswezen in katholieke landen nauwelijks bekend was, de stichting van diaconessenhuizen voortkwam uit het besef, dat dit aanmerkelijk hoger peil der ziekenhuisverpleging voortvloeide uit de godgewijde staat der religieuze zusters, en verzuimen het billijk relief te geven aan het feit, dat de grote hervormster van het Engelse ziekenhuiswezen, Florence Nightingale (1820-1910), zich tot haar taak had bekwaamd onder de leiding van Franse nonnen en Duitse diaconessen. Het in Johanna Naber opvallend tekort aan waardering voor de prestaties van in kerkelijk verband georganiseerde vrouwen, die zich op religieuze grond aan sociaal werk wijdden, is kenmerkend voor de gedachtenwereld van de negentiende-eeuwse liberalen, die - de goeden niet te na gesproken - leefden uit leuzen als Nul n'a d'esprit que nous et nos amis. Het is waar, dat de door vrouwen als Jeltje de Bosch Kemper georganiseerde verpleegsters-opleiding straks ook de verpleging door de religieuzen aanmerkelijk verbeterd heeft, maar gedurende bijna heel de negentiende eeuw viel er van dezen ook nog uit hygiënisch oogpunt een en ander te leren. Voor Nederland, waar de protestantisering bijna alle kloosters had weggevaagd, mocht dit alles maar ten dele gelden, toch werd het ook hier in de loop van de eeuw meer en meer toepasselijk. De ziekenverpleging was trouwens niet de enige sociale dienst, waarmee de katholieke samenleving die van andere groepen vóór was: met name het kleuteronderwijs, de wezenverpleging, het kostschoolwezen en de verzorging van ouden van dagen werden bij de katholieken - en wat de laatste twee activiteiten aangaat, geldt dit ten dele nog - vroeger en beter behartigd dan bij anderen. Zelfs waar geen kloosters bestonden, werden deze en soortgelijke belangen nog tot diep in de negentiende eeuw door de eerbiedwaardige klopjes behartigd.Ga naar eind3 Vermoedelijk heeft tot het groeiend aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt ook de verbeterde hygiëne van kraambed en zuigelingenzorg meegewerkt. De laatste moet het vrouwenoverschot wel niet in relatieve, maar zeker in absolute zin vergroot hebben; de eerste deed de voor wat oudere meisjes vroeger vrij gunstige kans op een tweede keus, d.i. op een huwelijk met een betrekkelijk jonge weduwnaar, afnemen. Aldus steeg het aantal niet-huwende vrouwen, die zich, profiterend van de door beter | |
[pagina 481]
| |
onderwijs verscherpte gaven, een hechter en minder afhankelijke maatschappelijke positie poogden te verwerven dan huishoudelijke betrekkingen toelieten. Tussen 1900 en 1914 is het genus ‘werkende vrouw’ te onzent van zeldzaamheid tot alledaags verschijnsel geworden en daarmee een nieuw probleem met allerlei sociale, politieke en religieuze kanten. Het oud systeem der angstvallige bescherming, dat nog omstreeks 1900 geen ‘dame’, laat staan een jong meisje, toestond na donker op straat te komen zonder het geleide van een man, al was het maar van een kruier, brokkelde af. De gestudeerde vrouw kwam op: de lerares, de vrouwelijke arts, advocaat of apotheker. Tegenover zulke maatschappelijke zelfstandigheid werden de conventies der hulpbehoevendheid anachronismen en zelfs min of meer belachelijk, terwijl de eis van het toekennen van politieke rechten hoe langer hoe natuurlijker werd. Het zou verwonderlijk zijn, als alle huismoeders, huisvaders, getrouwde broers en zusters, alle politici en alle geestelijken dit vlot hadden ingezien. Om alle waardevolle dingen moet gevochten worden. Zelfs is het geen verontrustend verschijnsel te noemen, dat de kerkelijke kringen, waar de conservatieve bezorgdheid voor nieuwlichterij altijd levendig is, over het algemeen traag waren in het verwerven van beter inzicht. Een eenzijdige, niet zelden onwaardige en vaak belachelijke actie in suffragette-trant werkte deze houding in de hand en meer nog deed dat het fanatisme van enige op hol geslagen feministen. Sommigen van hen kwamen in opstand tegen de natuurwet, die de vrouw alleen draagster maakt van de gevolgen van sexuele omgang en predikten in potsierlijke onnadenkendheid sterilisatie op grote schaal; anderen als Mina DruckerGa naar eind1 eisten afschaffing van het huwelijk en verkondigden het goed recht van de vrije liefde en zeer velen ijverden voor geboorte-reglementering. Deze en andere excessen verduisterden in veler oog al te lang ‘het goed recht der hedendaagsche vrouwenbeweging.’ Jaren voordat de Predikbroeder P. van den Tempel dit recht openlijk durfde bepleiten,Ga naar eind2 had een verdienstelijk en scherpzinnig ordesgenoot van hem, de wegens zijn zwakke gezondheid bijna nooit in het openbaar optredende pater A. Rijken O.P., het onvervaard er voor opgenomen in allerlei particuliere brieven en gesprekken. Weinigen hebben voor de langzame rijping der juiste begrippen op het sociale terrein en speciaal dan ten aanzien van de rechten der vrouw meer verdiensten dan deze Dominicaan, die o.a. 18 November 1908 in een brief aan Alfons Ariëns de nadruk legde op het toenemend aantal werkende vrouwen, ten opzichte van wie alle theorieën over de man, die als gezinshoofd ook de vrouwen representeert, falen. Uit deze verhouding vloeit de eis van vrouwenkiesrecht logisch voort en wat men er onder de katholieken tegen aanvoert, snijdt geen hout. ‘Tegenstellingen maken als de politieke vrouw en de deugdzame vrouw, zo gaat deze priester in 1908 verder, is onzin, niet eens overdrijving, maar onwaarheid.’ Rijken waarschuwt Ariëns, dat ook onder katholieke vrouwen dit billijke verlangen naar kiesrecht leeft en het gevaar inheeft de verwezenlijking er van te beletten. ‘Ik sta er verstomd van, hoe brave vrouwen en meisjes, van de eenvoudigste families zelfs, bijna zonder uitzondering vragen: “Waarom mag de vrouw niet even goed stemmen als de man?”’Ga naar eind3 In Rijken en Ariëns herleefden ten aanzien van het probleem van de plaats der vrouw in de samenleving gedachten, die de historisch-georiënteerde ook treffen in enige toongevende christelijke humanisten: Erasmus, Thomas More en vooral de Spaanse wijsgeer Vives, die in de zestiende | |
[pagina 482]
| |
eeuw met zulk een nadruk de intellectuele gelijkheid van man en vrouw betoogd had. Verschillende impulsen moeten tot het stichten van een katholieke vrouwenbond een stoot gegeven hebben, maar de voornaamste is wel de drankbestrijding geweest. Uit de Mariabond kwam in de zomer van 1910 op voorstel van Alfons Ariëns - het idee was van de Bossche kapelaan L. SimonisGa naar eind1 - een damescomité voort, dat op 2 Augustus 1910 voor het eerst in heel het land het Sobrietas-bloempje te koop aanbood. Albertine Steenhoff-Smulders, Johanna Wigman en Anna de van der Schueren waren de leidsters van dit comité. De eerste van deze drie dames, een ondernemende vrouw van litteraire begaafdheid en sociaal gevoel, stond al enige tijd in contact met de Antwerpse Maria Elisa Belpaire (1853-1948) en schreef in het door deze in 1909 gestichte R.K.-Dames-Tijdschrift ‘De Lelie’, dat in 1911 werd overgenomen door de toen juist opgerichte Uitgeverij Paul Brand te Bussum.Ga naar eind2 In De Lelie vonden de kopstukken van het Sobriëtasbloem-comité voorlopig een soort verenigingspunt. Alfons Ariëns, altijd zinnend op middelen om latente krachten te activeren voor de behartiging van religieuze en sociale belangen, moet in dit over heel het land verspreid wonende groepje | |
[pagina 483]
| |
vrijwel terstond de kiem van een landelijke vrouwen-organisatie gezien hebben. Op 25 Mei 1911 hield hij te 's-Hertogenbosch een rede voor de diocesane Maria-bond, waarin hij de taak van zulk een vereniging uiteenzette: bestrijding van alcoholisme en kindersterfte, organisatie van meisjesbescherming, huishoudonderwijs, wijkverpleging en stimulering van de intellectuele belangstelling der katholieke vrouwen.Ga naar eind1 Als een vervolg op deze rede valt een passage te beschouwen uit de brief, die Ariëns 1 Juni 1911 aan zijn vriend Piet Steenhoff schreef, de hoofdredacteur van Het Centrum en de echtgenoot van Albertine Smulders. De betrokken passage behelst de mededeling, dat hem ‘sinds eenigen tijd een idée fixe’ bezighield, n.l. de noodzakelijkheid ‘om de sluimerende vrouwelijke talenten en aspiraties te trekken en tot vlugge en degelijke actie te brengen... Uw vrouw, zo gaat de pastoor verder, overziet het heele veld... Ik moet daarover bij gelegenheid eens rustig met u beiden praten.’
Spotprent op het streven naar vrouwenkiesrecht
Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 12 Juli 1908 Atlas van Stolk, Rotterdam De aanleiding tot dit schrijven van Ariëns ligt wel in een brief, die hij van Jkvr. Anna de van der Schueren had ontvangen. Deze was in April 1911 door het bestuur van de in 1910 te Rome tot stand gekomen en te Parijs gevestigde Fédération des Ligues Féminines Catholiques uitgenodigd een Nederlandse Ligue te stichten en had Ariëns om raad gevraagd. Uit het hierop gevolgde overleg tussen de twee genoemde dames en pastoor Ariëns kwam het plan voor een R.K. Vrouwenbond voort. Zowel Albertine Steenhoff-Smulders als Anna de van der Schueren stelden zich deze bond voorlopig nog voor als een vrouwelijke Klarenbeekse club.Ga naar eind2 ‘Laten we er een prettig onder-ons van maken van op sociaal gebied gelijkvoelende vrouwen,’ schreef Anna 26 November 1911 aan Albertine. Hieruit spreekt een geenszins ongegronde angst voor een ruchtbaarheid, die de om elke nieuwigheid alarm-slaande ‘buldoggen der orthodoxie’ - de term werd door de Belgische Dominicaan Rutten in hetzelfde jaar geijkt - die zich ‘integralisten’ noemden, wakker en de argwaan van sommige bisschoppen gaande zou kunnen maken. In gestadig contact met Ariëns en pater A. Rijken O.P. knoopten de twee vriendinnen relaties aan met katholieke vrouwen over het hele land, getrouwde zowel als ongetrouwde, maar allen uit ‘de gegoede stand.’ Het bericht, dat een candidate de dochter was van een koopman, die failliet was gegaan, was aanleiding haar onverwijld te laten schieten. Aldus kreeg men een select gezelschap van ongeveer twintig dames bijeen, dat 26 Maart 1911 in het huis Hallo te Nijmegen, waarin toen nog een klooster van Sacré Coeur gevestigd was,Ga naar eind3 zijn eerste vergadering hield. Ofschoon unaniem overtuigd van het nut van een katholieke vrouwenbond, kwam men niet tot een bepaald plan van organisatie. Men besloot over een half jaar weer bijeen te komen. Aanleiding om in dit zeer voorlopige stadium het Episcopaat in te lichten achtte men niet aanwezig. Een van de aanwezigen, de redactrice voor Nederland van De Lelie, heeft echter - naar men algemeen aannam, opzettelijk, omdat haar tegen haar verwachting geen aandeel in de leiding gegeven was - een verwrongen voorstelling van de onderneming ter kennis gebracht van enige Haarlemse geestelijken, waardoor M.A. Thompson in Rome van 1 Juni 1912 gelegenheid kreeg op de heftigste wijze uit te varen over het ‘allerverderfelijkst streven’ van sommige ‘personen zonder bevoegdheid’ om ‘het bisschoppelijk bestuur te restringeeren tot het zuiver geestelijke en te beperken tot een praelatura honoris’ en ‘de bisschoppen buiten alles’ te houden. | |
[pagina 484]
| |
Het geladen stuk had dit succes, dat de aartsbisschop, aan wie mevrouw Steenhoff-Smulders nu onverwijld opening van alles deed, haar niettemin zeer onvriendelijk bejegende. Daarover betuigde de grootmoedige mgr Van de Wetering echter enige weken later, toen hij inmiddels had ingezien, dat Thompson een respectabele zaak tot een misdaad
Sophie C.C. Bronsveld-Vitringa
Naar een tekening door Bernard van Vlijmen. Uit: De Amsterdammer van 15 Juli 1922 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam verdraaid had, zijn spijt. Ook liet de aartsbisschop door het opzeggen van zijn abonnement op De Lelie, welker redactrice immers de ‘verraadster’ was, in dezelfde maand Juni 1912 duidelijk blijken van zulke voorlichting niet gediend te zijn. Hij beloofde de beide dames de aangelegenheid van een te stichten vrouwenbond in de najaarsvergadering van het Episcopaat ter sprake te brengen. Daar werd echter besloten het Nijmeegse Comité te negéren en in elk bisdom een priester te belasten met het oprichten van een Diocesane Vrouwenbond, waaruit dan straks een federatie gevormd kon worden. De op deze wijze tot stand gekomen Vrouwenbond heeft zeker aanvankelijk een meer conservatief karakter gedragen dan in de opzet van de zeer sociaal georiënteerde Albertine Smulders had gelegen. Zo was hem b.v. alle ijveren voor het verkrijgen van vrouwenkiesrecht statutair verboden. Hij kwam onder het presidium van Mevrouw F. Steenberghe-Engeringh, die spoedig tevens een eerste plaats verwierf in de te Parijs gevestigde Fédération. Ook het nauw contact met deze Fédération, welker werkzaamheid bijna uitsluitend op het terrein der religieuze verdieping lag en meer het karakter droeg van wat wij tegenwoordig ‘katholieke actie’ noemen, heeft op de Nederlandse Vrouwenbond een andere stempel gedrukt dan Ariëns, Albertine Smulders, Maria Viola en de sociaal zeer actieve Haagse mevrouw Krul-Schütz zich voorgesteld hadden. Adviseurs als de Warmondse professor J.D.J. Aengenent en zijn Rijsenburgse ambtgenoot F. Forstmann hebben echter voorkomen, dat de sociale bemoeienis al te zeer op de achtergrond bleef. Vooral na de eerste wereldoorlog ontplooiden de Diocesane Vrouwenbonden juist in dit opzicht bijzondere activiteit. In 1918 kwam de landelijke Federatie tot stand en deze kreeg in 1920 een Centraal Bureau onder leiding van Christine Bak. In dat jaar verscheen ook het eerste nummer van het weekblad De Katholieke Vrouw onder redactie van Albertine Steenhoff-Smulders; het telde binnen enkele jaren meer dan 10.000 abonnées.Ga naar eind1 De invoering van het vrouwenkiesrecht bij de initiatiefwet van Marchant in September 1919, ten gevolge waarvan in 1922 de bekeerlinge Sophie C.C. Bronsveld-Vitringa, de dochter van Jan Holland,Ga naar eind2 als eerste katholieke vrouw in de Kamer kwam, maakte politieke en sociale scholing der vrouwen zeer urgent. De Vrouwenbond zocht deze | |
[pagina 485]
| |
vooral te verwezenlijken langs de weg der kernvorming. Te beginnen in 1920 hielden de diocesane bonden daarom geregeld besloten meerdaagse sociale cursussen voor hun leden, waarvan zowel de onderwerpen als de namen der sprekers (o.a. Ariëns, Aengenent, L. van Aken O. Praem., H.W.J. Hoosemans, Kropman, Gerard Brom) de betekenis
Felicie Marie Jacqueline Antoinette Haye
Naar een schilderij door J. Stierhout Katholieke School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam waarborgen. Aldus heeft ook de katholieke vrouwenbeweging reeds in dit tijdvak haar bijdrage geleverd tot de sociale bewustwording en vernieuwing, speciaal tot de opvoeding van de katholieke vrouw tot sociale taken. In de correspondentie, die kapelaan J.W. Balk aan rector Thompson afdwong,Ga naar eind1 sprak deze de verwachting uit, dat de bisschoppen wel zouden beletten, dat de dochters van goede families hun reinheid aan de gevaren van fabrieken blootstelden. Het is dezelfde stuitende redenering als die van de voorstanders van het remplaçantenstelsel: alleen voor de kinderen uit ‘het volk’ was die besmetting acceptabel. Reeds in 1920 was te Sittard door het Groene Kruis de eerste katholieke School voor Maatschappelijk werk opgericht. De tweede, die in 1921 te Amsterdam gesticht werd, was een prestatie van de Vrouwenbond. De eerste directrice was de biologe Felicie Marie Jacqueline Antoinette Haye (1891-1948), vóór 1921 lerares aan het openbaar gymnasium te Hilversum. Haar school en die van Sittard hebben sociale werksters afgeleverd, die in de volgende decennia hun arbeidsveld vonden in gezinnen, in parochies en in tal van grote industriële en commerciële bedrijven. Fé Haye, die haar oud-leerlingen als een voorbeeld voor ogen blijft staan, was door de drankbestrijding vroeg in contact gekomen met Ariëns. Door zijn sociale apostolaatsgedachte bezield, heeft deze talentvolle, actieve vrouw in de hoofdstad een veelomvattende sociale taak gevonden en voor anderen geschapen. Uit initiatieven van haar ontstonden o.a. het Woonwagenliefdewerk en een caritatief centrum voor a-sociale gezinnen. Deze pionierster van een modern vrouwelijk leken-apostolaat is door de harmonie van haar religieuze bezieling en haar practische zin een zegen voor duizenden geworden. In haar en de door haar gevormde leerlingen is de onwaardeerlijke betekenis van de katholieke vrouwenbeweging, die een verschot van latente krachten voor het edelst lekenapostolaat heeft beschikbaar gesteld, wel het meest indrukwekkend belichaamd. |
|