journalistieke peil zou ik bijna willen zeggen - waarop het poëziekritische leven zich afspeelt. De experimentelen zijn principieel tegen geen enkele vorm gekant, zolang die vorm niet tot een wezenloos en functieloos passepartout degenereert. De experimentele poëzie is als iedere poëzie: vormgeving, maar waar de experimentelen vooral vorm willen geven aan bewustzijnslagen, die voor de ordenende geest nog voor een groot deel terra incognita zijn, kunnen zij met de traditionele dichtvormen, die corresponderen met reeds gestileerde, in een bepaald cultuurschema geïntegreerde gevoelens, weinig beginnen. Tot het ogenblik althans, waarop zij een nieuwe bewustzijnslaag voldoende transparant hebben gemaakt om deze in een meer gebonden, meer geïntegreerde vorm te kunnen stileren; maar al zou daarmee het stadium van het zuivere experiment verlaten zijn, niet het doel dat de experimentelen zich gesteld hebben: het scheppen van een nieuwe taalruimte, een nieuwe cultuurruimte. En wanneer een experimenteel eens een sonnet zal schrijven, dan zal dat een nieuw sonnet zijn en geen terugkeer tot ‘de traditie’, een sonnet waarin zich een nieuwe wereld, een nieuw bewustzijn stileert; dan zal de nomade van de poëzie, die de experimenteel is, een nieuw gebied - thans nog een ‘oerwoud’, om de term te gebruiken die wij herhaaldelijk in de experimentele poëzie aantreffen - gekoloniseerd hebben, en de overeenkomst met oudere kolonisaties zal niet meer dan een uiterlijke zijn.
Zover is het voorlopig nog niet. Maar wanneer Lucebert verzen schrijft die rijmen, dan moeten wij in de eerste plaats constateren dat hij het rijm niet als passepartout gebruikt, maar functioneel; zijn rijmen vormen de spieren zelf, niet het invalidenwagentje van de versgedachte. En: de meer centripetale, meer gebonden vorm blijkt bij Lucebert ook in zoverre authentiek, functioneel verantwoord te zijn, dat hij volkomen parallel loopt met een toenemende transparantie van zijn wereldbeeld. Zo