| |
| |
| |
Schuilen voor de regen
| |
| |
Schuilen voor de regen I
Meneer Martherus
De ouweheer Martherus kreeg het op zijn zenuwen. De tram kwam maar niet en de regen kwam steeds sneller. Telkens tuurde hij het lange Kramat af in de richting van Salemba, maar er kwam maar geen klein trammetje de heel verre bocht om rijden. En dan keek hij weer bezorgd omhoog naar de wolkenbank die onverstoorbaar voortschoof naar het oosten, ergens achter zich een gordijn van regen meeslepend, waarvan hij het geruis reeds vaag en ver meende te vernemen. Zou hij maar liever niet naar huis gaan en de iev-vergadering laten voor wat zij was? Hij had er nooit veel belangstelling voor gehad, maar alweer had hij zich op kantoor laten opwarmen en had beloofd te komen. Trouwens, thuis had hij flink zitten snoeven over wat hij alzo zeggen zou. De Indische ambtenaar had zich al lang genoeg laten bedonderen door de uitgezonden krachten. Het was niet langer onbillijk, het was immoreel. Verdomd. Immoreel. Hij had werkelijk de nieuwe kijk op de zaak en zou haar met klem naar voren brengen. Die eeuwige gelijke rechten waren een verkeerd uitgangspunt. De strijd moest worden aangebonden tegen de verregaande immoraliteit! Op kantoor had hij vanmorgen weer met verve gesproken en zijn sobats waren enthousiast geweest. Jij moet spreken, Martherus, jij!
Van zijn middagdutje van vanmiddag was niets terechtgekomen. Voortdurend had hij liggend in zijn bed, met de klamboes toe in de halfdonkere slaapkamer, redevoeringen afgestoken. Zonder een kik te geven natuurlijk om Troelie zijn vrouw niet wakker te maken. Af en toe had hij zich wel gerealiseerd dat hij eigenlijk aantekeningen moest maken om straks een leidraad te hebben bij zijn speech, maar hij lag nu eenmaal. Straks als hij opstond zou hij het doen. In feite had meneer Martherus nu al vierentwintig jaar lang | |
| |
na kantoortijd plat op bed gelegen van twee tot vier, zonder ooit een vinger uit te steken. Het passief zijn in de middaguren was hem tot een tweede natuur geworden. Trouwens, passief zijn gedurende alle uren van de dag was zijn tweede natuur. Hij was maar langzaam opgeklommen op kantoor. Hij had vierentwintig jaar met Troelie in hetzelfde huis gewoond, was nooit met verlof naar Nederland geweest en had nooit deelgenomen aan enige vorm van sociaal of politiek leven. Hij was lid van de volksbibliotheek tegenover de Schouwburg, waar hij met suffe gelijkmatigheid elke drie dagen een boek geleend had, afgaande op de verlokkelijkheid van de titel. Tussen de zoete romans door was er af en toe wel een zwaar werk bij geweest en menigmaal had de ouweheer Martherus gepoogd zijn vrouw te imponeren door het afsteken van oraties - meestal na het middagdutje bij de kopi toebroek en de pisang goreng - over wijsbegeerte of godgeleerdheid. Maar Troelie had altijd droog en onaangedaan toegeluisterd zonder boe of ba te zeggen. En met het volgende boek van de bibliotheek was er wel weer een volkomen andere interesse, die eveneens niet lang leefde. Er was natuurlijk wel zo het een en ander blijven hangen en daarom was meneer Martherus eigenlijk nog steeds verbaasd over zijn welsprekendheid van vanochtend. Vergeten gewaande woorden en frasen waren ergens onderuit komen schieten en hadden fleur en eerbiedwaardigheid aan zijn woorden verleend. Hij sprak met een gloed, die hem overigens bijna het knijpbrilletje op de stompe neus gekost had.
Na het middagdutje had hij Troelie nog wat willen vertellen, maar deze had hem nog eens nadrukkelijk herinnerd aan de verstopte plee, zodat meneer Martherus wel verplicht was geweest een lange, buigzame bamboe lat te zoeken om ermee te gaan prikken en steken in de nauwe goot van de wc naar beerput, een bijzonder kwalijk riekend werkje, dat hij nu zeker al vijftien jaren lang deed, elke drie maanden op zijn minst, want de huisbaas beloofde wel veel, maar deed niks. Ditmaal had meneer Martherus zijn werk echter met nieuw plezier gedaan. Er zat onmiskenbaar een duidelijke symboliek in dit werk. Straks, als nieuwgekozen voorman van het iev, zou hij menige Augiasstal moeten schoonmaken met Herculische krachten. Hij stootte en prikte dus met groot enthousiasme en kreeg het vuile werkje in nog geen tien minuten gedaan. Met een voldoening die haast aan geluk grensde, hoorde hij het doorspoelwater even later ongehinderd door de goot naar de put toe kabbelen. Hij zou later zeker geen man zijn van het woord alleen, maar zeker ook van de daad. Dan ging hij baden en kleden, zijn beste | |
| |
shantoeng pak met vest, in 1913 bij Oger Frères gemaakt, zijn ouwe maar degelijke strohoed van Tio Tek Hong, zijn oudmodische maar gedistingeerde strikdasje, zijn wandelstok. En een ongehoord kapitaal van twee pop vijftig, omdat er straks misschien rondjes gegeven moesten worden. Het was eerlijk gezegd de eerste maal in zijn leven dat de heer Martherus zich in het openbare leven zou begeven. En een heel fijn stemmetje diep binnenin, dat het allemaal toch wel raaierij was en hij immers veel te bedeesd was om ooit een openbaar spreekgestoelte te beklimmen, legde hij resoluut het zwijgen op.
Hoe dan ook, nu stond hij bij de tramhalte van Gang Sentiong, het was door de zware bewolking donkerder dan je gewoonlijk om zes uur mocht verwachten, de tram kwam maar niet en de regen kwam onvermijdelijk. Toch was meneer Martherus vastbesloten om desnoods een nat pak te riskeren, maar zeker niet nu al thuis te komen. Zijn vrouw zou niets zeggen, dat is waar, maar juist het volkomen vanzelfsprekend aannemen dat hij wel weer tammetjes thuis zou komen, was zoveel kwetsender. Zou hij zijn geld maar verkwisten aan een sado? Maar alsof de duvel ermee speelde: er kwam geen enkele lege sado of deleman langs.
Nu kon hij de regen onmiskenbaar horen naderen. En geen tram kwam in de verte om de hoek van Salemba. Het regengordijn hulde de verre boomkruinen van Tjikini reeds in een sluier, een sluier die steeds dichterbij kwam en meer en meer bomen ging verhullen. De tram kwam om de hoek. Meneer Martherus trappelde van opwinding, maar wist dat hij de tram nooit droog zou binnenstappen.
De regen bereikte hem plotseling en kletterde met zulk een geweld stortbuien van dikke droppels op hem neer, dat meneer Martherus overhaast op de vlucht sloeg. Er was zelfs geen tijd meer om een der nabij liggende woonhuizen te bereiken om met een beleefd excuus beschutting te vragen onder de emper. Meneer Martherus holde met krakende benen Gang Sentiong binnen en schoot het eerste het beste waroenkje binnen, een wrak geval van bamboe, oude blikken en goeniezakken, dat tegen een erfmuur was aangebouwd. Op dat moment was meneer Martherus tegelijk doof en blind. Blind omdat het in het hol - want meer was het werkelijk niet - stikdonker was. En doof omdat de op het zink- en blikplaten dak neerdonderende regen zulk een geraas veroorzaakte, dat geen enkel ander geluid te vernemen was.
Maar meneer Martherus was droog en in een soort triomf gemengd met leedvermaak keerde hij zich direct om, om naar de bui- | |
| |
ten neerstortende regen te kijken, waaraan hij net op tijd ontsnapt was. De bui viel zoals gewoonlijk met een verkwistende overdaad na zo'n lange periode van benauwende hitte. Plassen ontstonden zienderogen op het brokkelige stukje straat van Gang Sentiong, ze strekten zich meer en meer uit, smolten samen en vormden ten slotte beekjes. Er was niet veel zicht naar de grote weg toe, deels omdat de regen zo dicht viel, deels ook omdat het snel donkerder werd. Het onweerde alleen in de verte, zonder bliksemflitsen en alleen met een sporadisch brommerig gerommel. Ook waaide het niet.
De regen viel zwaar, mistroostig en willoos neer op een wijze die te denken gaf. Dat kon zo wel uren duren.
Meneer Martherus dacht aan zijn huis, nog geen honderd meter hier vandaan, dwars de kampong over tussen Gang Sentiong en Gang Lontar. Maar praktisch onbereikbaar door deze zware regen. En hij dacht aan de vergaderavond van het iev, maar eigenlijk niet eens zo erg. Die begon pas om acht uur. Hij had dus nog wel even de tijd. En als het dan nóg steeds regende, apa boleh boewat, het Lot had het eenmaal zo beschikt. Meneer Martherus keek naar buiten in de verlaten gang, half dromend half wakker, helemaal besluiteloos. Het zien van de eentonige regen en het horen van het zware geraas op het dak maakte hem apatisch. Hij had zijn ogen wijd opengesperd en keek naar niets, zijn gedachten een vrije en onverschillige loop latend.
De omgeving drong langzaam tot hem door. Hij moest toch wel in een krotje, een hutje staan. Dat van iemand was. Maar hij hoorde niets en zag niets in het donker. Links van hem schemerde door een paar dikke goeniezakken wat licht en hoorde hij geritsel van gekipas. Hij schoof de goeniezakken opzij en keek in een ander krotje, dat aan de voorkant open was en waar een oude vrouw achter een vuurtje zat. Op het vuurtje stonden een open pan en een zwartgerookt koffieblik. ‘Ach,’ zei meneer Martherus tegen het oude vrouwtje, ‘wees niet boos dat ik hier zo maar ben komen binnenvallen. Het regent zo.’ ‘Ach nee, meneer, natuurlijk niet. Het spijt me zo dat ik geen stoelen heb, zelfs geen krukje om u aan te bieden. Dit is geen eethuisje, ziet u. Ik bereid het hier alleen maar toe voor het eethuis van mijn zoon, een eindje verderop.’ ‘Nee nee hoor, laat maar,’ zei meneer Martherus, ‘ik ben blij dat ik droog ben. Welbedankt hoor.’ Meneer Martherus bleef tevreden naar het houtvuurtje kijken. En naar de grote wadjan, waarin stukken tales, stukken pisang en stukken oebie lekker bruin lagen te bakken in borrelende hete olie. Het vuur verspreidde haast geen warmte, | |
| |
maar het sprookjesachtige flakkeren van de vlammen en het tevreden gesputter van de goudgele brokken in de pan verspreidden een behaaglijke en warm aandoende knusheid, die meneer Martherus zeer op prijs stelde. Hij kon in feite zijn ogen niet van de pan afhouden en toen zijn arm moe werd van het ophouden van het goeniezakkengordijn en hij steun zocht aan een deurpost, vond hij daar een spijker. Daar hing hij het vod aan vast, zodat hij nu ongestoord kon staan kijken.
Het oude vrouwtje zei niets. Ze zat maar suffend in de pan te kijken, af en toe met een platte ijzeren lepel de stukken omkerend. Soms schepte ze een aantal stukken uit de pan met een vergiet en deponeerde ze op een berg versgebakken koeken op een wan naast zich. Ze zat daar maar met hoog opgetrokken knieën en bakte maar, af en toe met handige bewegingen het hout onder de pan verleggend. De rest van het krotje, op zijn hoogst een ruimte van anderhalve meter bij een, was volgepropt met zakken vol knollen, trossen banaan, blikken olie, een martavaan water en nog allerlei andere potten en pannen, manden en korfjes, die alle naast haar opgestapeld waren of boven haar hoofd hingen. Buiten hing tevreden en beschermend het geraas van de regen.
Meneer Martherus mocht dan wel een heel eenvoudig commiesje zijn, maar hij was Europeaan en had nog nooit in zo'n waroenkje gezeten, laat staan er gegeten. Gelukkig dat nu de regen een geldig excuus was om er te zijn en gelukkig ook was het weer zo slecht dat niemand zich op straat waagde. En bovendien, geen enkele Europeaan die hier toevallig langs mocht komen, zou ook maar een moment kunnen veronderstellen dat meneer Martherus hier zou zitten. Deze wetenschap gaf meneer Martherus een heimelijk genoegen. Merkwaardig genoeg was al het verbodene zoet. En dit verbodene was zelfs buitengewoon aangenaam. Meneer Martherus vergat het iev en zelfs zijn huis. Het vreemde was alleen dat hij hier zo lang kon zitten toekijken zonder trek te krijgen in een kopje koffie of een hapje hete pisang. Maar was hij niet zijn leven lang wel duizendmaal zulke kraampjes gepasseerd zonder ooit de behoefte te gevoelen er ook te eten? Ook nu keek hij alleen maar toe, amuseerde zich, en at en dronk niet.
Het oude vrouwtje echter bracht hierin verandering. ‘Mag ik meneer een kopje koffie ingeschenken?’ vroeg ze, ‘ik weet het wel, het is geen beste koffie en het is maar een lelijk kopje, maar het is koud. En de koffie is warm. Doe mij de eer en gebruik wat.’ Meneer Martherus was aangenaam verrast en tegelijkertijd ook wat | |
| |
gegeneerd. Eigenlijk was hij toch wel ongemanierd om zo maar ergens binnen te dringen en niet eens beleefdheidshalve wat te kopen. ‘O nee, nee, nee,’ zei hij, ‘ik wens het te bestellen. Ik wou het juist doen. Zeker betaal ik er ook voor. Het is mij een genoegen om ervoor te betalen, want het ziet er heerlijk uit.’ Het vrouwtje sputterde tegen, maar maakte toch een kopje koffie klaar en deed een vijftal stukken versgebakken knol bestrooid met suiker op een schoteltje.
Meneer Martherus genoot. Hij snoof de geuren van spijs en drank begerig op. Het rook veel en veel lekkerder dan thuis bij Troelie. Alleen vond hij het toch wel een beetje ongemakkelijk om te blijven staan. Hij deed een stapje achteruit en draaide zich om, ten einde hoe dan ook een zit te vinden, maar z'n knieholten schoven reeds tegen een steuntje aan. Hij keek schuin langs zich heen en zag een bale-bale. Op de hoek hiervan ging hij wat stijfjes, maar toch tevreden en genoeglijk zitten en begon van zijn koffie te slurpen en van de stukken tales te knabbelen. Het smaakte verrukkelijk. Het vuurtje knapte en knetterde, de regen buiten viel als een deken om hem heen. Het vrouwtje keek dromerig in het vuur. Meneer Martherus keek om zich heen, turend in het donker. Op de bale-bale lag een hoop ouwe lappen en kains, vormeloos. Aan de muur hingen nog wat kledingstukken. Er was een schaftje met mandjes, blikken dozen en aarden kruiken erop. Er hing een petroleumlamp aan de wand. Het bilik van de wanden was beplakt met kranten en reclame-affiches, deels gescheurd en met stof op vouwen en kreukels. Het krotje stonk muf en zweterig. Er was geen enkele andere vorm van ventilatie behalve deze deur. Het was er donker, knus donker, en het was er kurkdroog.
Overigens kon eigenlijk niets meneer Martherus nog schelen. Voor zijn part mocht het tot tien uur 's nachts, tot twaalf uur, regenen. Troelie verwachtte hem niet eerder thuis. Hij zat hier niet alleen best, hij zat hier heerlijk. Nooit had hij kunnen vermoeden dat hij in zo'n ellendig krotje nog zoveel suprème genoeglijkheden zou kunnen beleven. De tijd verloor zich in het onbestemde geraas van de regen. Er was geen klok die sprak van voortschrijden van de tijd. Hij zat zo maar ergens in de tijd. En een half uur kon tien uren zijn, het maakte niets uit. Hij slurpte van zijn koffie, knabbelde van zijn gebak en schommelde tevreden met zijn benen. Het vrouwtje zei niets. Maar na een poosje was ze opeens klaar met haar werk. ‘Ik ga dit alles brengen bij m'n zoon, meneer. Misschien kom ik terug, misschien niet. Al naar er veel verkocht wordt of niet. Maar blijft u | |
| |
gerust hier zitten. Net zo lang als u wilt.’ ‘Ik dank je zeer,’ antwoordde meneer Martherus, ‘je bent werkelijk goed. Ik zal mijn betaling wel hier neerleggen.’ ‘O nee meneer, o nee, ik wil er niets van horen!’ zei het vrouwtje hoofdschuddend, ‘u bent mijn gast, niet mijn klant, heus.’ ‘Ja, ja, ja,’ zei meneer Martherus, ‘dankjewel.’ Het vrouwtje nam een tikar en hing die over zich heen, nam dan de wan onder haar linkerarm en het petroleumblik aan een houten handvat met de rechterhand opnemend strompelde ze naar buiten, de regen in. Glijdend en plassend verdween ze in de duisternis.
Meneer Martherus had kassian met het oude vrouwtje dat zich nog zo moest afbeulen op haar ouwe dag, maar op de een of andere manier benijdde hij haar toch, voelend dat ze naast haar zorgen ook wel vreugden moest kennen van een soort die hem onbekend waren. En waarnaar hij nu opeens op een vage en verre manier begon te verlangen. Het vuur was uitgedoofd. Dat wil zeggen, het vrouwtje had de grootste brandende houten eruit getrokken en gedoofd, maar er bleven nog smeulende sintels in het oventje liggen en een paar spaanders hout, die langzaam op begonnen te branden met een klein, speels vlammetje, dat telkens opkwam en weer wegdook. De serene rust van het krotje werd nu eerst volmaakt. Meneer Martherus had zijn koffie en gebak op, zette schotel en kopje bij gebrek aan een tafeltje onder de bale-bale op de aangestampte lemen vloer neer en schoof behaaglijk wat achteruit op de bale-bale, zijn handen achter zich neerzettend.
Hij trok zijn linkerhand terug alsof hij door een adder gebeten was. En verschrikt omkijkend zag hij wat hij gevoeld had: een mensenbeen, een levend been. Het naakte been van een vrouw. Meneer Martherus begreep zelf niet waarom hij zo geschrokken was. Het was zo maar een vrouw, misschien de dochter van die oude vrouw van zopas. Ze had daar al die tijd opgerold in haar sarong geslapen en nu had ze haar been gestrekt. Sliep ze? Toen meneer Martherus geconcentreerd toeluisterde kon hij inderdaad dwars door het geraas van de regen de diepe ademhaling van de slaapster horen. Het was niks, het was niks. Zo maar een vrouw die sliep. Hij keek weer naar het been.
Om de waarheid te zeggen had meneer Martherus in zijn hele leven maar twee naakte vrouwenbenen gezien: het linkerbeen en het rechterbeen van Troelie. Zij waren in feite tot een paar vertrouwde gezelschapsartikelen geworden in bed. Zoals de kussens en de goeling. Ze waren zwaar en wat papperig en van een weekgelige kleur. Er was een tijd geweest... meneer Martherus voelde | |
| |
een plotselinge verwarring, die hij niet kon thuisbrengen. Hij keek weer naar het been. Het was welgevormd en goudbruin, lichter en tederder wordend naar boven toe, waar de zwartige kain lag. Maar zo ver durfde zijn oog niet te gaan. Het been liep uit in een grove, bruine voet met wijd uitstaande tenen en brokkelige eeltzolen. Een grove, lelijke voet, maar toch met rondingen en welvingen om enkel, hiel en wreef van een onzegbaar vrouwelijke teerheid. Mooi en lief. Het been was subliem. Hij kon er wel uren naar zitten kijken.
Meneer Martherus wendde gechoqueerd zijn blikken af. Wat deed hij in godsnaam nog langer in dit krot. Dit was een hoer. Zij was besmet. Het verre, onbekende, verworpene, het officieel verafschuwde was plotseling tot intieme en raakbare vertrouwdheid geworden. En het was niet gruwelijk. Het was onmogelijk om aan dit been voorstellingen te verbinden van syfilis en van lage, liederlijke verlangens. Het was een teder vrouwenbeen, dat koestering verwachtte en koestering beloofde. Ook al durfde meneer Martherus het been niet aan te raken, hij kon toch niet nalaten de plezierige gedachte uit te spinnen, dat hij het been wel mocht strelen, dat hij de volheid mocht voelen van de dij, de elasticiteit van de kuit, de zachte intimiteit van de knieholte. Hij koesterde deze gedachten zonder enige bewuste zinnelijkheid. Misschien ook omdat ertussendoor allerlei andere gedachten kwamen en gingen. Gedachten als: waarom is zij niet wakker geworden? Waarom heeft de oude vrouw niets gezegd? Waarom slaapt ze zo vast of houdt ze zich maar slapende? Wat zou ze doen als hij haar streelde? Was ze lelijk of was ze mooi? Het verbaasde hem dat het hem niet in het minst interesseerde of de vrouw mooi of lelijk was. Hij zocht zelfs niet naar vormen onder de verhullende sarong. Hij begeerde haar zeker niet.
Hij had iets als medelijden voor haar, om de waardeloosheid van haar schoonheid, die zijzelf niet zag en die door een grove echtgenoot niet naar waarde geschat kon worden. Laat staan - als zij een publieke vrouw was - door de wellustelingen die haar kwamen bezoeken. Hij betreurde het dat zij met deze schoonheid in zo'n vies krot moest wonen en waarschijnlijk dag in dag uit werd afgebeuld met koeliewerk. Er school iets in van de tragiek van zijn eigen leven: de als mens onbekende ambtenaar, die zijn geestdodende kantoorwerk in vergetelheid opknaagde als een mot en thuis in vergetelheid leefde als een termiet. Wat deden zij samen in dit hol, bijeengebracht door een gril van de natuur? Of door een vingerwijzing Gods? Meneer Martherus dacht aan het Maleise spreekwoord | |
| |
‘het zuur van de bergen, het zout van de zee’ (die elkaar ontmoeten in een kostelijke spijs). Hoe ver van elkaar kunnen mensen bestaan en op hoe wonderlijke wijze kunnen ze elkaar vinden. Wie was zij?
Hij boog zich in het donker over naar haar verborgen gezicht. Zijn strooien hoed, die hij geheel en al vergeten was, viel hem daarbij van het hoofd en hij moest een paar wilde harlekijnige grepen in het duister maken naar het springende witte ding, waardoor de bale-bale verschrikt kraakte en piepte. Meneer Martherus wist het hoofddeksel te grijpen voordat het op de slaapster viel en voelde één moment een wilde woede in zich opwellen om het ellendige ding in zijn vuisten te vermorzelen. Maar zijn verkrampte handen begonnen tegen wil en dank de hoed te liefkozen en hij hield zijn adem in, want de vrouw bewoog en zuchtte. In haar halfslaap maakte ze haar rechterarm los uit de sarong en legde deze gebogen naast het nog steeds verborgen hoofd, een arm mooier dan het been. Zacht en welgevormd, met mollige ronde polsen, een volle onderarm en een ronde bovenarm, ivoorblank.
Meneer Martherus hield zijn adem in en zat zó onbeweeglijk, dat er langzaam maar zeker een kramp in zijn lichaam begon te trekken, die straks gewis onhoudbare pijn zou brengen. Maar hij wist het niet. Hij keek naar de arm en naar het been. En naar het been en naar de arm. Af en toe kwam er een plotselinge trilling in de vingers van zijn rechterhand, die als automatisch de beminde ledematen wilde strelen. Daar bleef het echter bij, want de heer Martherus voelde generlei begeerte. Misschien zou hij zo hebben kunnen zitten tot de dageraad toe, want meneer Martherus was zich van geen tijd en trouwens van niets anders in de wereld bewust, als niet plotseling een paar venijnige pijnscheuten door zijn lendenen en dijen hem bewust gemaakt hadden van een grote moeheid, veroorzaakt door het langdurige halfgedraaide zitten. Hij was zo moe. Hij ging liggen.
Zijn hoofd liet hij langzaam en zacht neer op de gebogen arm, die vriendelijk warm was en koesterend. Meneer Martherus’ lichaam ontspande zich. Hij lag in een zaligheid van rust en schoonheid, die hem volkomen overmeesterde. De vrouw naast hem ademde diep en gerust, de regen viel monotoon en kalmerend op het zinken dak en viel in tuitelende straaltjes ervan af in de plassen buiten. Het vuur in de oven knetterde af en toe met speelse oranje flakkeringen in het lichte pastelrood van haar bedaarde gloed. Meneer Martherus voelde zichzelf zo'n vuurtje. Het beviel hem voortreffelijk zo'n vuurtje te zijn. Zijn linkerhand nestelde zich tevreden tegen het vrouwen- | |
| |
been en even later schoof zijn koude rechterhand als een jong hondje onder de sarong om zich knus te nestelen in de warme glooiing tussen lende en heup. De gedachten van meneer Martherus doofden uit; het vuurtje in de oven doofde langzaam uit. En buiten doofde de regen langzaam uit.
Meneer Martherus wist niet hoe lang hij zo gelegen had toen hij opeens wakker werd, weliswaar nog steeds bewust van de ongekend aangename situatie waarin hij zich bevond, maar nu met een ergens meteen ontwaakte nuchterheid die hem verwarde. Er klonk weer een stem in de verte, een stem die Nederlands sprak. Er waren Europeanen op de weg. Meneer Martherus voelde zich opeens onaangenaam betrapt. Toen de gitaar begon te tokkelen en een nasale stem een sentimenteel lied aanhief, was hij maar half gerustgesteld. Een paar jongelui waren al musicerend aan het slenteren. Wat ouwerwets. Hij dacht dat de moderne jeugd dat niet meer deed. Hoe onvergetelijk mooi en hoe onvervangbaar dierbaar was die Moeriskoemelodie. Zijn gedachten sprongen veertig jaren terug naar de glorietijd van de krontjong. Toen hijzelf ook speelde, toen hij branie was en avontuurlijk. Het herboren leven ontwaakte eerst in meneer Martherus’ handen, die een nerveuze zwerftocht aanvingen over het jonge lichaam onder de sarong.
Hij voelde een uitdagende trilling door zijn lichaam gaan. Daarbuiten liepen zijn clangenoten, daar vlakbij, en zij wisten niet hoe hij, Mantiel Martherus, zijn gedurfd avontuur speelde. Onder de rook der nabije, brave huizen, aan de rand van de sfeer van ordentelijkheid en fatsoen. Meneer Martherus voelde een tartende lach zijn mondhoeken krullen. Hij omklemde de vrouw vaster en hij voelde met vreugde hoe zij ontvankelijk wakker werd en een arm om hem heen sloeg. Het zingen was nu genaderd tot vlak voor het krotje en hield abrupt op, al ging een hand nog zwervend en liefkozend over de snaren. Een stem zei: ‘Hier is het. Willen jullie nog?’
Meneer Martherus versteende. Zijn vermetelheid viel ruggelings achterover in de afgrond van zijn ontzetting, kansloos en krachteloos, zelfs niet naar houvast zoekend met radeloze vingers van twijfel. Ze kwamen binnen. Hij was ontdekt. Hij was ‘bepekt’ op een stomme, vernederende wijze. Nog niet. Hij worstelde zich wild weg uit de armen van de vrouw. Zij vroeg klagelijk, met gedempte vreemd-holle stem onder haar sarong: ‘Ga je nou al weg?’ Buiten zei een stem: ‘Is ze werkelijk schoon?’ De vrouw zei met haar verborgen stem: ‘Die anderen wachten wel even.’ Een andere stem buiten zei: ‘Ze is tanggoeng schoon. Maar ik zeg je: til haar sarong | |
| |
niet op. Haar gezicht is - soedah, verschrikkelijk om te zien. Overrejen door een auto misschien vroeger. Of al eenmaal zo geboren.’ De vrouw sprak: ‘Je moet me toch betalen.’ Meneer Martherus tastte verwilderd naar zijn beurs, terwijl de vrouw hem bij zijn das vasthield. De andere stem buiten zei weer: ‘Heeft ze geen lepra ja?’ Meneer Martherus vond het enige geld in zijn beurs, het biljetje van een rijksdaalder, direct en hij stopte het de vrouw blind en zenuwachtig toe, zoekend naar een hand naast het vrouwenlijf, dat hij niet meer voelde. ‘Nee, nee, betoel niet,’ zei de stem buiten, ‘man, ze is verder zo zuiver als kristal. En een bouw! Een bouw! En ze kost gewoonweg niks. Een kwartje zeg ik je al. Door dat smoel snap je.’ De vrouw zei: ‘Dat is niet genoeg.’ ‘Ik heb niets meer, ik heb niets meer,’ fluisterde meneer Martherus wanhopig, rukkend aan de hand, die mollig maar vast zijn das bleef vasthouden. ‘En dit dan, ditte? Wat is dit, ja?’ zei de gedempte stem onder de sarong. En een hand tastte naar zijn horloge. ‘Neem het, ach, neem het maar, maar laat mij gaan,’ smeekte meneer Martherus.
De hand maakte het horloge op een weergaloos handige, snelle wijze los. Meneer Martherus voelde het dasje tegen zijn adamsappel springen. Hij veerde overeind en kraakte zijn strooien hoed, die hij niettemin dankbaar beetpakte. Hij stond naast de bale-bale, radeloos kiezend tussen de directe deur naar buiten of de deur via het keukentje naar buiten. Waar stonden die drie jongelui? Ze praatten op nog geen armlengte van hem vandaan, nochtans kon hij ze schuins door de deuropening niet zien, zo donker was het.
‘Heren,’ zei een stem, ‘wie gaat voor? Zullen we erom loten, zullen we erom soeten - alleen maar is het zo verduiveld donker, dat we moeten voelen wat duim, wijs of pink is.’ ‘Ach, ga jij maar eerst, Drik,’ zei een andere stem. ‘Ja, ga jij maar eerst,’ viel de derde stem bij. ‘Schijterig ja?’ plaagde de eerste stem temend, ‘of zijn jullie allebei nog maagd?’ ‘Ouwehoer maar niet, Drik,’ zei de tweede stem korzelig, ‘beuk maar, wij spelen. En dan ik. Tenminste ja, als ze betoel-betoel een Juno is. Jo, eerst kijken jo!’
Meneer Martherus stapte naar buiten in blinde vertwijfeling, niet alleen met de ogen dicht, maar met zijn gekraakte strooien hoed voor het gezicht. Hij liep, ineens tot zijn enkels in plassen, rechtdoor, terwijl de drie jongelui verschrikt achteruit weken. Meneer Martherus stapte als een automaat met stijve benen vier passen vooruit en dan abrupt rechts uit de flank de gang uit in de richting van de weg. Hij liep niet in schaamte gebogen, maar rechtop als iemand die een executiepeloton tegemoet gaat en, niet willende we- | |
| |
ten wat er gebeurt, al zijn bezinning concentreert op een resolute gang. ‘Gotsammeliefhebbe,’ riep eindelijk de stem van Drik, ‘is die vent helemaal belazerd om mij zo aan het schrikken te maken!’ ‘Hij is verlegen, zo'n schijnheilige ouwe geit,’ zei de tweede stem. ‘Of hij heeft ook zo'n kaduke smoel als die Juno van jou,’ meende de derde stem. Ze riepen hem een paar smerige beledigingen na en bleven luidop napraten. Hun stemmen klonken brutaal helder en ver in de stilte van de nacht. ‘Ik heb geen trek meer,’ kankerde Drik, ‘een vent zonder hoofd komt naar buiten. Als de duivel.’
Meneer Martherus liep zonder hoofd, al had hij nu zijn hoed op, de weg af. De koude nachtlucht bracht hem tegen wil en dank weer bij zinnen, ook al wilde hij liever alles vergeten, niets meer weten van wat er gebeurd was. De koude nachtlucht dwong hem nuchter te denken over wat hij Troelie zeggen zou. En ook al had hij nog steeds geen uitvlucht bedacht toen hij thuiskwam, hij liep toch ijlings en geslagen naar binnen. Troelie was opgestaan en had het licht aangeknipt, toen ze zijn voetstappen hoorde op de stoep. Ze keek hem ontsteld aan. ‘Wat is er, wat is er?’ riep ze, niet alleen geschrokken van zijn verwarde haar, scheve das en gekreukte kleren, maar vooral van de verwilderde uitdrukking op zijn gezicht, ‘en waar is je horloge?’ de vertrouwde ketting missend op zijn jas. ‘Gestolen, al maar,’ brabbelde meneer Martherus, zich afgewend van zijn vrouw ontkledend. ‘Op de iev-vergadering? Wat een schoften!’ Meneer Martherus sprak niet eens tegen. Hij luisterde niet naar wat Troelie verder zei. Hij kroop in het grote ledikant en ging op zijn buik liggen met zijn gezicht in de kussens. Troelie scheed ook maar uit met praten. Ze ging op haar plaats zitten en keek op haar man neer, die stil lag zonder een vin te verroeren.
De bezorgde trek verdween al gauw van haar goedmoedige gezicht en er kwam iets als een spottend en triomfantelijk lachje om haar lippen. Ze wendde de blik tevreden weer af en keek neer op haar blote benen. Ze waren dik, ze waren gezond. Er waren geen spataderen op. Ze waren toch wel een beetje vreemd, zo niksdoend en sullig in bed. Van beneden af helemaal tot boven toe. Ze trok toch wel preuts haar onderjurk omlaag tot de knieën. Dan ging ze statig en zalig achterover en meteen in slaap. In het Oosten is er niets zo verkwikkend voor de temperatuur en voor het gemoed als zo'n flinke regen.
|
|