| |
| |
| |
Little Nono
Van alle boksers hield ik het meest van Little Nono. Omdat hij Little was en omdat hij Nono was. En staat Nono niet voor alles wat aardig en onschuldig is? Little Nono was geen fighter. Hij was een stukje mensgeworden vechttechniek. Dus kunstenaar en balletdanser. Nee, geen fighter. Daarom mocht niemand hem eigenlijk. De boksers niet en het publiek niet.
Boksers - en dat zijn bijna allemaal vechters - houden van een vent die zich kapotvecht. En publiek - laat mij zwijgen over publiek. Ik haat publiek. Het soort dat loeiend moord en doodslag wil zien. En meer nog het soort dat in valse schijn-humaniteit neerkijkt op boksers. Waarom deze uitweiding? Omdat boksen strijd is. En omdat alle leven strijd is. En omdat de mens die waarlijk leeft, altijd vecht. Zoals Gene Tunney terecht zegt: ‘A man must fight!’
Little Nono was niet alleen Little en Nono, maar hij was ook een man. En een mens. Hij had boekhouder kunnen zijn of schoolmeester. Daar leek hij ook het meest op. Hij koos het prizefighterschap omdat dit hem een behoorlijk inkomen verschafte om te leven zonder slaafje te zijn. En omdat dit hem in staat stelde om te leven als vechtend mens. En als bohémien. Want Nono was een waarlijk vrij mens.
Hij leek nochtans in zijn levenswijze niet op andere boksers. En andere bohémiens. Hij had geen schulden in de weken dat hij niet vocht en hij smeet niet met geld als hij gebokst had. Hij was niet protserig gekleed en hield niet van show. Hij zag er delicaat uit, had geen gezwollen handen, verminkte oren of gescheurde wenkbrauwen en zelfs niet de zware oogkassen en gorilla-achtige jukbeenderen en kaken van de geboren bokser. Hij zag eruit als een schoolmeestertje met een gerimpeld gezichtje, veertig jaar oud zo ongeveer (hij werd ook vaak Nènè genoemd - oude vrouw), maar niemand wist hoe oud hij was.
Weliswaar is tweeëndertig jaar de leeftijdsgrens voor boksers | |
| |
(omdat daarna de reactiesnelheid te veel afneemt), maar Little Nono was zó goed geconserveerd, hij kon wel honderd jaar oud worden en nóg bokser zijn.
Little Nono kwam van Ilo-Ilo in de Filippijnen, waar veel boksers vandaan komen. Ook Ceferino García, die wereldkampioen werd lichtgewicht, met zijn befaamde bolo-punch.
Little Nono had een ongelooflijk groot aantal partijen gebokst in zijn leven, van Cairo af tot Sydney toe. Niemand wist hoeveel, want hij bewaarde geen kranteknipsels en geen trofeeën. Hij maakte alleen een spaarduitje.
En dan was Little Nono een southpaw, een ‘rechts-voor-bokser’, zo iets dus als een linkse schermer. Verduiveld lastig om te bevechten. Maar als je nagaat dat nooit een southpaw wereldkampioen is geworden, begrijp je wel dat hij toch zwak is en verslaanbaar. Nochtans is het southpawschap een soort tegenpool in de bokstechniek, een soort ‘pi’ in de wiskunde, die lastig te verwerken is. Elke bokser komt vroeger of later een gevaarlijke southpaw tegen en die ontmoeting kan doorslaggevend zijn in zijn carrière. Net zoals in het normale leven juist de onverwachte, scheve en volkomen tegengestelde zaken iemands wérkelijke bekwaamheden testen.
Little Nono was nog nooit in zijn leven k.o. geslagen. Hij was tegen de grootste kampioenen uitgekomen en tegen de moorddadigste vechters, maar op zijn hoogst hadden ze op punten kunnen winnen - en waren er zelf lelijk gehavend van afgekomen. Alleen ik, ik heb Little Nono k.o. geslagen. Hah! Helaas niet in een openbaar gevecht - nee, gelúkkig niet. Misschien vertel ik het straks wel. Maar dan moet je eerst meer van Little Nono afweten. En van mijn vrienden. Little Nono, moet je weten, had geen ‘kill’ in zijn vuisten. Daarom had hij ook maar heel zelden met k.o. gewonnen. En toch hielden boksers er niet van tegen hem uit te komen. Een echte bokser houdt van een ‘killer’, zo'n vent waarvan je later trots vertellen kon: ‘I nebber knew wot hit me, sir, dat lightning blow!’ Of: ‘He killed me right away, stop-counter-one-two-bow-wow!’
Nee, bij Little Nono liep je vaak als een pias door de ring. Duizelig en dronken, in een spervuur van de onmogelijkste slagen, waar je zelf doorheen maaide zonder iets te raken. Tot de gong ging en je stupide grinnikend naar je hoek terugzigzagde. Ah, niet leuk datte. Je staat daar after all half naakt te kijk in een naakte ring voor een duizendkoppig publiek. Ja, Little Nono kon je monsterlijk tuk heb- | |
| |
ben. Hij kon weerloos wegvluchten voor je barrage van slagen tot hij in een hoek was of in de touwen - met de rug tegen de muur zogezegd - ‘and now for the kill!’ En dan was het opeens flitsend mis. Daar ontplooide zich pas recht Little Nono's briljante techniek van bobbing, waving, riding - ach, ontduiken, zwaaien, meegeven - hij was de verraderlijkste schijf van de wereld geworden. Je sloeg zoemende gaten in de lucht, ranselde je polsen stuk op de touwen, viel driekwart uit de ring. En Little Nono glipte en dook en schichtte tussen de bliksemende slagen door, zat je pal op je huid en trakteerde je op voltreffers dat horen en zien je verging. Ahhh! Hoe kon ik overeind varen uit m'n stoel en schaamteloos brullen: ‘Good, Nono, good!!! Very, very good!’ Want iedereen houdt van de mens die in de uiterste nood zichzelf vrijvecht en overwint.
Maar boksers haatten het en het publiek haatte het. Het publiek ziet liever doden. Het publiek houdt van zo'n vechter als Rio Gill, een Frans-Chinese jongen van Sjanghai met een kinderlijke bewondering voor George Carpentier en een verouderde techniek van Eugène Huat. Mijn God, hoe kon hij rauzen en zelf gerausd, worden dat bloed en zweet in het rond spatten, terwijl hij lachend schreeuwde: ‘Yeah! Hit me, hit me!!’ Zo'n vechter die lééft van de ‘cross’, dat is de slag die je niet opvangt of ontduikt, maar direct beantwoordt met precies dezelfde slag. Ah, het impact van deze dubbelslagen, als de echo van dreunende botsingen van mastodonten uit de oertijd!
En daar had je Tommy Acquerro met zijn kop van een panter en de gratie van een panter. Hij had doodskoppen getatoeëerd op de binnenkanten van zijn onderarmen en hij had ze gestikt op zijn hoge bokslaarzen. Hij kon ‘hands-up’ staan voor zijn opponent met die twee tartende doodskoppen en als ze attaqueerden, dan dook hij onder de slagen door of liet ze doorschieten terwijl hij tolde om zijn as en sloeg terug, droog en knappend en oer-hard, alsof zijn armen slingerende loden kogels waren aan leren riemen. Hij brak me eens twee ribben met een doodgewone stop-counter, omdat ik al te wild sloeg en miste, terwijl hij me gewoon opving met zijn vuist. Een metalen veer, die Tommy, de meest onbevreesde mens die ik ooit gezien heb. Bij gebrek aan boksers van zijn gewicht en in grote geldnood nam hij een gewetenloos geoffreerde partij aan tegen die andere koppige vechter Rio Gill, die veertien kilo zwaarder was.
Mijn God, dat gevecht! Rio die bloedde uit duizend wonden en telkens weer met zijn open jongenslach die panter tegemoet trad. De panter die toch langzaam maar zeker gesloopt werd door de | |
| |
mokerslagen. Zo, precies zo, werden caesaren gebroken en wereldrijken gesloopt in dat wonderboek Historie, dat je niet lezen kan zonder tranen in de ogen om de Tragiek der Onafwendbaarheid.
Gill kreeg Tommy in de laatste ronde met een ontzettende lange hoek op de kaak. Hij was al knock out vóór hij verbrijzeld terugviel op het canvas en de referee begon te tellen, haastig, toen Rio hem optilde en naar zijn hoek droeg en men hem met veel moeite weer tot het leven terugbracht. Maar de panter was voorgoed dood. De soepele, glijdende stap laag langs de grond was weg, de katachtige gratie was weg, de smeuling en explosies waren weg. Tommy kreeg de hakkelende loop van de dronkaard. Hij kreeg spraakmoeilijkheden, en de blijde eeuwige onbezorgdheid van de imbeciel.
Rio werd alleen maar half blind aan één oog en droeg ernstig een fopbril met goud montuur, waardoor hij op een dominee leek. Hij ontwikkelde de geleerde pose om gebrild in de ring te komen, eerst bij het ‘Time!’ de bril wat omlaag te schuiven en professoraal verstrooid naar de wazige schim van zijn opponent te kijken, waarna hij het sieraad plechtig aan zijn helper afstond om in zijn gevecht te waden als een matroos op zaterdag. Rio werd later zó blind dat hij letterlijk bokste op de tast, uit het geschuifel van de voeten en de inkomende slagen zijn aanvalstechniek opbouwend met de snelheid en de precisie van een Leica. Toch was het nooit leuk voor de referees.
Onkwetsbaar, ja zelfs onschendbaar was Luis Blanco. Gesproten uit een oude en aanzienlijke koopmansfamilie in Manila. Na een briljante voorstudie ging hij opeens het verkeerde pad op en werd vuistvechter. En reisde in een nieuw, rijk geluk jaarmarkten en arena's af, als waren het universiteiten. Een aristocratische verschijning was Luis, ja, en hij was mooi. Hij droeg de bijnaam Adonis van Manila. Als hij bokste kwamen altijd veel vrouwen kijken. Hij had een gestalte als de Speerdrager van Praxiteles, maar fijner, ronder, edeler. Hij had een manier van kijken met iets achterover gehouden hoofd onder zijn lange wimpers door, die plebejers razend maakte. Ah, hoe konden ze dol van woede en verniellust in een herleefd ‘ça ira!’ op hem losbranden en hoe kon hij zich weren als een leeuw, zijn lange lokken schuddend, en tartend afgebeten roepen: ‘Ah! Ah-ah-ah!’ En zelf slaan met de lange, onfeilbare slag van een engel.
Ja, een engel leek hij, met zijn volmaakte gestalte, zijn gouden huid, zijn schitterend witte zijden broekje, zijn witte sokken en witte laarzen, het zilveren kettinkje met kruisje om de hals. Je zat een | |
| |
moment stil en prevelde een gebed als bij het ‘Time!’ Luis zich even omdraaide, leunend op de touwen zijn zolen indanste in het hars, dan opeens een halve knieval maakte en een kruis sloeg. Zich dan met een ruk omwendde en hoog en wit en schitterend zijn opponent tegemoet trad.
Ja, ik hield van de ring, van zijn helle licht van eerlijkheid en openbaarheid, het zelfgekozen noodlotskwadraat van ‘hier en nu’, de onmiskenbare symboliek van alle menselijke leven in alle historiën. Ik gooide dichters en filosofen weg en leefde met Toy Bulldog, Tiger Dollah, Chen Chen, Naï Boon Mah, Baby Mendiola en Wonder Bar. En Ventura Márquez, de Mexicaan met zijn popperige Mayavrouwtje. Ze zat altijd vooraan bij de ring als haar man bokste en ze keek onbewogen toe als hij verschrikkelijk verloor en even onbewogen als hij glorieus won. Na het gevecht gingen ze stil en eenvoudig en simpel naar huis als een klerkje-met-echtgenote. Niets meer. Alle boksers, daar was buiten de ring vaak niets aan. Buiten de ring waren ze weer in dat idiote leven dat wij Het Werkelijke Leven noemen. Voor hen was zo'n gevecht het gecomprimeerde leven in zijn volle lengte en omvang van geboorte tot dood, met alle menselijke waarden: hoop en wanhoop, werk en ontspanning, liefde en haat, geluk en ellende, uitgedachte constructie en noodlot, nobelheid en slechtheid - met een plotselinge dood of een langzaam sterven, met reeksen rampspoeden of reeksen wonderbaarlijk geluk, met glorie en verdoemenis - onder het gehuil van de stupide massa. In een weergaloos snel tempo. Zestig jaren leven in zes ronden van twee minuten! Met elke honderdste seconde de inzet van de hele persoon, met de risico van verminking en dood, maar met moed, moed, moed. Ah, een normaal verstandig mensenleven leef je maar één keer, maar een bokser leeft duizend keer! Voor duizend of voor vijftig pop. En voor de glorie om straks dansend rond te springen met de armen omhoog voor het gejuich in het hart. Of gebroken te ontwaken in een nieuw leven, de winnaar uit het vorige leven te omhelzen, hem uit de grond van je hart bewonderend om zijn triomfale levensmoed. Snap je het niet? Omdat je bang bent.
Ik trainde met ze. Eigenlijk door een samenloop van omstandigheden. Als kleine jongen had ik leren boksen. Omdat ik tenger en bangerig was en ik in een buurt van schorem toch bestaan moest. Als schooljongen al had ik een soort nieuwe romantiek gefokt van vechtstijlen en namen zoals Domy Santos, Young Frisco en Santiago, die nevenherinneringen opriepen aan conquistadores en avontuur op verre kusten, aan ontdekkingsreizigers en fidalgo's.
| |
| |
En waren geen doodgewone schooljongens zoals ik kampioen in de ring? Een Wim Voll, een Gerrits? Er bestáán levensterreinen waar een mens geen gareeldier is, of boekenslaaf, maar koning voor zichzelf. Later werd de dweperij natuurlijk minder. Als hbs'er en zo.
Toen ik reporter was voor een krant, kwam er eens een hele schuif boksers uit Singapore in Batavia en ik ging ze interviewen. Ze moesten de volgende avond al uitkomen tegen plaatselijke grootheden en snakten naar een ‘work-out’. Ze trainden bij een vriend van me, die zelf telkens een paar ronden sparde. Hij vroeg me: ‘Neem jij ook een van die jongens, Peng, de kleinste maar, want je ligt er al te lang uit.’ Ik zei: ‘Okay’, kleedde me uit en pikte Little Herman, een kleine bulldog uit Ceylon, twee koppen kleiner dan ik en zeker tien kilo lichter. Ik bokste nog de oude stijl, veel meer gericht op ‘noble art of selfdefence’, maar deze boksertjes hadden de moderne Amerikaanse stijl van ‘risk much, give much’. Die kleine jongen liep onder mijn mooie lange linkse en rechtse directen door alsof het wuivende palmbladeren waren en op halve afstand maaide hij me compleet in tweeën met ontzettende hoekstoten en halve swings op korte ribben, maag en solarplexus. Ik hield er na twee ronden mee op en ging ontredderd naar huis. Zeggend: ‘Peng, jongen, je bent een oude man. Je bent net zo'n mooiprater als de rest. Met een body als een oud, rot biervat. Je wordt goddank beschermd door een mooi kletsbeschavinkje dat slaan veroordeelt en de gladste tong beschermt, omdat er geen wérkelijke fut meer in zit. Als ooit puntje bij paaltje komt en niet de tong maar daden wat moeten doen, ben je er geweest.’
Ik ging in training. En beleefde de prettigste en leerrijkste en gezondste dagen van mijn leven. Zelden verkeerde ik in een zó internationaal gezelschap met zoveel vormen van levende taal (zij het pidgin-Engels), zoveel praktische filosofie (zij het bokserwijsheid) en zoveel vormen van zó puur bohémienschap (zonder verliederlijking). Zelden ook leefde ik zó puur. Zonder alcohol, zonder vrouwen, zonder nachtleven. Ik werkte systematisch en betrouwbaar, was vroeg op en vroeg naar bed, veel buiten. Mijn lichaam was jong, sterk, lenig, paraat en vol daadkracht. Ik dacht helder en handelde bliksemsnel en efficiënt. De techniek van mijn vechtershand leidde mijn geest op. Ik was bedaard en twistte nooit. Ik leefde voortdurend in het aangezicht van het gevaar en ontwikkelde daardoor barmhartigheid voor het leven. Ik was méér waard dan tien filosofen en tien dichters samen.
| |
| |
Ik was hun vriend en kameraad. Ze noemden me eerst mister Mahew en later vertrouwder Chinees Mah Yioe. Mijn Indisch verbasterde bijnaam Peng werd mijn Chinese geslachtsnaam en ik heette dus Peng Mah Yioe. En ze zetten die naam in Chinese karakters op mijn bandages, zijden boksbroekje, abdominal pad (liesbeschermer) en zelfs mijn mouth-piece, het rubberen mondstuk. En nochtans was ik nu geen Chinees, ook geen Indo of Europeaan, maar broer in Joe's Gym.
Ik kon ook de hele middag door het huis zwerven in mijn boksjas (een Japanse kimono), urenlang over literatuur praten met Joe Diamond, een lange Soedanneger met een absurd incasseringsvermogen, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij kon een hele dag lui in zijn bed liggen met zijn rode fez op, zoute meloenpitjes knabbelend en met feilloze zuiverheid spuwend naar een roodkoperen kwispedoor vijf pas van hem vandaan midden in de kamer. ‘Dat guy Maugham, Mah Yioe, I rid him olright, oyeh, I can read! Wrote about da chopping-off of da head and da wink of da eye. Funny. Makes me sink: where, oh where do we go after dead.’
Joe's Gym was eigenlijk helemaal geen gym. Er was helemaal geen gymnastieklokaal of iets dat er maar op leek. Het was een doodgewoon oud Indisch huis met galerijen en kamers. En met een groot achtererf. Daar stond een boksring, bloot in de zon. De planken waren hier en daar vervelend krom getrokken, en al waren ze met canvas overspannen, je liep soms toch lelijk te struikelen. Aan de mangaboom hingen twee zandzakken en tegen de muur van de put was een peerbal opgehangen. Aan één kant bij de ring was een soort tribune gebouwd, gammel en krom. Daar konden toeschouwers komen om voor een kwartje naar het trainen te kijken.
In de achtergalerij en de gangen van de bijgebouwen werd geskipped en werden de lenigheidsoefeningen gedaan. Tussen het eten koken en wasgoed drogen door. Er liepen kippen, katten en honden en kinderen van de buren. Er werd zelden geveegd. Het was eigenlijk een heidense rotzooi, maar oergezellig, nonchalant en vrij.
Joe was de huurder van het huis en de trainer van zijn stal. Hij had een ingewikkelde Manilese naam, maar men noemde hem buiten Eagle en thuis Joe of Toy. Joe leefde heimelijk met een scheurtje in zijn long en gaf na sommige wedstrijden bloed op, maar was ‘game’ als geen ander. Hij had een verrukkelijke vrouw, die idolaat van hem was. Ze had vele, andere, betere, partijen kunnen doen, maar ze gaf niet om andere mannen. Als haar bijzondere attenties | |
| |
bewezen werden, deed ze alsof ze het niet merkte. Verscheidene boksers waren verliefd op haar, maar ze lieten haar met rust uit kameraadschap voor Toy. Ze had een enerverende manier om zich onverschillig te kleden, terwijl ze altijd beredderend in haar wapperende kimono door het huis liep, thee met suiker en citroen voor ons klaarmaakte, ons eten kookte, bandages of kleren wies, wonden behandelde of kwartjes ophaalde van de toeschouwers. Ze was al lang niet mooi en vast meer, maar sommige vrouwen blijven tot op hoge leeftijd aantrekkelijk omdat ze door en door vrouw zijn. Ze was zo natuurlijk, zo fris, zo puur als een vrucht, een hert, een bokser. Geen vrouw of meisje was er in Batavia zo echt als zij.
Wie fantasie had, kon niet nalaten verliefd op haar te worden. Ik had fantasie. Op een zondag ging ik naar hen toe. De avond tevoren waren er grote bokswedstrijden geweest, en wat ik verwachtte was gebeurd: de hele bende was de deur uit om feest te vieren. En wat ik gehoopt had was er ook: zij was alleen thuis. O ja, ze heette Rosa. Eigenlijk verraste deze half verwachte kans voor vrij spel me toch wel. Ik was verlegen (als je schoon leeft, kan je moeilijk huichelen), maar ook al raadde Rosa direct waarom ik kwam, ze liet er niets van merken. ‘Jammer Mah Yioe, dat ze weg zijn - allemaal zijn weg - nu kan je niet trainen. Ze zijn aan het biljarten. Ga ook maar naar ze toe. Ik heb lekker een dag rust.’ Ik was wel vaker met de jongens mee geweest om te biljarten in dat gemoedelijke koffiehuis aan Petak Sembilan bij de Chinese tempel. Het was er inderdaad altijd onbetaalbaar gezellig, met veel goed eten van allerlei verkopertjes van de straat, met veel slecht biljarten, met veel brouhaha en veel bravado. Maar wat was dit alles vergeleken bij Rosa in een koel, stil huis?
We praatten over de wedstrijden van gisteren. Ze lag languit op een luie stoel en keek dromerig over het verlaten achtererf, dat scheI en slaperig makend lag te stoven in de toch al hete voormiddagzon. De ring stond daar als een schavot. Schavot?! Ik draaide de rotan stoel een kwartslag om niet naar buiten te hoeven kijken. Maar naar Rosa. We spraken beradend, zij onder al haar nonchalance op haar hoede. Ik deed stuntelig en ik wist het en was er kwaad om. Ik geloof dat ze me juist mocht omdat ik zo stuntelig was. Ik geloof dat er iets ging groeien.
Er kwam opeens een sloffende stap door de gang. De tochtdeuren sprongen open en daar stond Little Nono, onverschillig en verstrooid als altijd, de hoed achter op zijn hoofd als altijd. ‘Hai Mah Yioe! You here?’ Verbaasd. Zijn rimpelig mandarijnengezichtje | |
| |
bleef in dezelfde plooi, maar er zat opeens ook iets waakzaams in. En hards. ‘Hai Rosa! Hai!’ Little Nono kwam sloom naderbij, liet zich in een andere rotan stoel vallen, trok een been over de leuning en keek naar de zolder. We voelden ons alle drie ongemakkelijk. Waarom? Waarom althans Little Nono? ‘You come for a workout, Mah Yioe?’ Ja, eigenlijk wel, maar na gisteren... Stom dat ik daar niet aan gedacht had.
O, maar Little Nono had gisteren toch niet gebokst. No money, honey, dus nou ook niet uit. We konden best een paar rondjes sparren. Alles beter dan niks doen en kletsen. Straks als je moe was, wat anders. Kom maar. Hij gooide z'n hoed af en trok zijn jas uit, wandelde zijn das lostrekkend naar de put om zich verder te verkleden. Ik volgde onwillig en geërgerd. Ook was ik doodgewoon bang. Ik had nog nooit met Little Nono gespard, omdat hij zo knap was, maar vooral omdat hij een southpaw was. Ah, altijd die vrees voor het onbekende weer bij beschavingsmensjes. Ik vloekte tussen mijn tanden en ontkleedde me met driftige rukken. Ik keek naar Little Nono, hij stond geheel naakt bij de put. In de brandende zon, zorgvuldig zijn bandages wikkelend. Zijn toewijding voor zelfs zo'n futiel werkje voor zo'n futiel spar-partijtje trof me weer. Het kalmeerde me. Ook mijn voorbereidingen werden rustig, efficient. After all was de techniek van bevechten van een southpaw bekend genoeg. Draai altijd naar links; sla rechts. Logisch. En zó gemakkelijk!
Ik kreeg echt trek de theorie toe te passen in de praktijk. Ik floot zacht sissend tussen mijn tanden een deuntje. We hielpen elkaar met de handschoenen. Het waren nog haast nieuwe Benlee's (van de korte partijen van gisteren), het leer rook lekker, het voelde fluwelig aan op de wangen. Als je met de gebalde vuisten in de handpalmen sloeg, voelde je je biceps springen, en de spierkussens in schouders en rug kaatsen van energie. Good. ‘You time, Rosa? Get the watch.’ Ze bond de veters dicht. Ze haalde de stopwatch. We werkten ons eerst nog wat los. Nono met skippen. Ik hoorde het springtouw zingen, tegelijkertijd als een metronoom tikkend op het canvas, de zachte roffel van de dansende voeten. Ik oefende me in tempo-slaan op de peerbal. Ergernis en gespannenheid waren weg. We waren gewoon twee trainende jongens
Rosa kwam met een rotan stoel naar buiten en ging knus onder de manggaboom zitten, de knieën opgetrokken. ‘In the ring, you boys, and pick your corner ‘ Ze fixeerde het horloge met de aandacht van een kind. Wat zou ze toch denken? Ze hield haar hoofd | |
| |
scheef, met de nagel van de middelvinger licht haar kruin krabbend, scheef kijkend op de stopwatch. Opeens riep ze: ‘Time... (helpers weg)... go!’ Ik liep met gebogen schouders op hem toe, vastbesloten hem mijn techniek op te leggen, zó snel en overweldigend dat hij met zijn southpawschap in het defensief in de minderheid moest zijn. Maar Nono kwam me ontwapenend glimlachend tegemoet, zijn hand uitgestoken voor de boksersgroet met de lichte vuistaanraking. Ik corrigeerde me verward, tikte aan en wachtte na het draaien beleefd en vriendelijk. Dat kostte me het gevecht.
Want toen zag ik opeens weer de absurd incongruente schijf van zijn andersom staand lichaam, de rechterhand voor in plaats van de linker. Ik was de afstand kwijt, dacht erover hoe ik in moest komen en werd verrast met een prachtige rechtse dubbel op kop en ribben, gevolgd door een keihard inkomende dubbel links op ribben en kop. Daarna deed Little Nono met me wat hij wou. Tevergeefs trachtte ik in de komende ronden mezelf terug te vinden.
Want niets klopte: Little Nono's southpawschap - onbekend en onbevechtbaar - zijn nochtans vertrouwde lesgeven-stem: ‘Parry-cross-hook!’ ‘In-hook!’ ‘Side-cross!!’ ‘Catch-drive-one-two!!’ en dan sloeg ik op verbijsterende wijze mis, stortte me in counters als autobotsingen en liet mijn hoofd links en rechts beuken als een roestig dakraam in een storm. Ja, ja, dat beuken van mijn hoofd, terwijl Little Nono wist dat ik dáár alles hebben kon. Zijn onbegrijpelijke negering van mijn ongedekte lichaam. Pas later begreep ik dat hij me toen voerde. Dat hij er alleen maar op uit was om me een onvergetelijke tuchtiging te geven. Dat deed hij. Maar toen voelde ik instinctief alleen maar ergens valsheid en ik werd zelf valser en valser. Technisch was het geen boksen meer. Ik kon hem alleen maar achtervolgen als een domme stier een dansende matador. In koppig en krampachtig nadenken: ‘Waar is de opening? Waar is de opening?’ De dansende voeten op de woelende octopus van de slagschaduw, de rauwe snijdende adem, het murw wordende vlees, de lood wordende spieren, de scherpe geur van zweet en leer en bloed en ergens het absurde: ‘Ik lust het tóch, ik lust het tóch!’ Haing! Wham! Djoek! Wing! Wham!!
Het denken - het gecompliceerde denken - stierf langzaam. Het primitieve denken werd korter, solider, doordringender, sterker. Ik hield het vast in de onmogelijkste barrages, de verdovendste slagen. Ik hield het vast in de veel te korte rustpauzen als ik in mijn hoek stond met de rug naar de ring, het hoofd rustend op de ring- | |
| |
paal, kijkend langs het geïntensiveerd perspectief van de touwen, dun snot blazend door de beurtelings dichtgehouden neusgaten, geblokkeerd spuug samentrekkend in de mond en persend door de mondhoeken, terwijl de tanden hardnekkig het mondstuk vastklemden, kinderlijk geboeid kijkend naar de straaltjes zweet langs mijn benen, ademhaling regelend, ver en vreemd Little Nono's sloffende voetstap achter mij en zijn praten met iemand. En dan weer het ‘Time!’ en ‘Go!’ De koppige omdraai en het: ‘Get him!’
Little Nono speelde met me. Ik was soms zó weerloos dat hij zich kon veroorloven met verwaarlozing van alle dekking voor me te staan en met dubbelslagen tegelijk op beide slapen te slaan, ‘doek-doek-doek!’, en als mijn armen in traag verweer opkwamen, daalden die vuisten en ramden met dubbelslagen op de korte ribben links en rechts ‘Whamm!’ dat mijn adem tegen mijn hersenpan sloeg en m'n lichaam ondanks mijn wil vernederend ineenkromp. Hij maakte me dan niet af, duwde me met beide handen weg, zodat ik als een dronkaard rondtuimelde en dan riep hij opbeurend: ‘Good! Stand up! Fight!!’ En ik stond overeind. En ik vocht. Good.
Het inzicht kwam in een flits van buiten. Of na een moeizame voltooiing van dom denken van binnen uit: hij slaat me van twee kanten tegelijk: in het midden is hij open. Ik had nog weinig geslagen en mijn armen waren nog sterk. Mijn rechtervuist kwam van helemaal beneden en trof Little Nono volkomen onverwacht en met geluk precies op de kin. Hij verdween zó plotseling uit mijn gezichtsveld dat ik bijna voorovergetuimeld was in het helle lichtvlak. Verwilderd opkijkend zocht ik naar hem. En zag hem terzijde staan. Wankelend en weerloos. Een wilde triomf sprong in me op en ik sloeg naar hem met wat men een ‘roundhouse’ noemt, een lange rondzwaaiende slag. Ik trof hem in de nek met zo'n geweld dat zijn mouth-piece spattend uit zijn mond vloog. Little Nono sloeg de halve ring door, tegen de touwen en kaatste tollend terug. Midden in mijn vuisten, want ik was hem wraakgierig en dol achterna gesprongen en sloeg hem nog, terwijl hij tegen me aan viel en zijn armen krampachtig om mijn benen klemmend, doorzakte. Ik trapte mijn benen los, met mijn knieën naar zijn hoofd stotend en verder slaand. Uit de verte klonk het geroep van de massa: ‘No! No!!!! Stop! Stop!’ Maar gebukt sloeg ik door tot ik ‘Break’ in mijn gezicht hoorde roepen en de referee zich tussen mij en Nono drong en ik automatisch terugstapte en Rosa zag. Zij schreeuwde en schold mij uit en ik begreep niets van een Little Nono die lag. Ik was zo ontsteld dat ik zwaaiend wegliep, struikelend door de touwen | |
| |
kroop en de ommuring van de put binnenvluchtte. Ik gleed uit op het glibberige mos en viel achterover.
Ik weet niet of ik me bezeerde, maar ik kon niet meer opstaan. Nog nooit waren mijn armen en benen zó loodzwaar geweest als na deze partij. Mijn hart stampte zó hard dat het echode in mijn oren, mijn adem ging als een mes op en neer door keel en longen. De zon scheen op mijn gesloten ogen en ik verdronk in een zee van rood vuur. Ik ging dood. In een soort panisch verzet wentelde ik me om en om en lag opeens in de schaduw. Voorover. Mijn hete beslijmde mond op koel pleisterwerk. Ik dronk de koelte op, maar mijn mond zat vol afschuwelijk spinrag. Ik spuwde woest en het bracht me bij zinnen. Wel joeg het bloed nog steeds als vuur door mijn lichaam, wel stampte mijn hart nog als een motor en trilde ik van hoofd tot voeten, maar ik wist was ik deed. En wat ik gedaan had.
Na het eerste tumult van genoegdoening en spijt bleef alleen de spijt over. En schaamte. Als een zondaar luisterde ik naar de stemmen buiten. Van Rosa, opwekkend, en van Little Nono, mopperend, afwerend. Dan hoorde ik zijn voetstappen naar de put komen en ik stond bedremmeld. Hij stond aan de putingang, hijgend en uiterst vermoeid. Dan maakte hij een gebaar van voorbij met zijn hand en zei: ‘Ged me som water will ye? - Mah Yioe?’ Ik putte. We wasten ons gezicht en spoelden onze schrijnende mond. We bleven eerst nog een tijdje zitten op de koele vloer in de schaduw. Tot het ergste zweten voorbij was en de ademhaling rustiger ging. Toen baadden we ons en kleedden ons aan. Rosa zat weer binnen. Ze had twee glazen koude thee klaar gezet en keek ons met die eigenaardige herteogen aan. Maar ik zei: ‘No, no, I better go. Bye!’ Little Nono, die zijn zakdoek tegen zijn mond gedrukt hield, wuifde alleen. We slenterden de donkere, koele gang door en kwamen op de uitgeleide doende voorgalerij. We liepen de straat op.
Vijf huizen verder was een koffiehuis met een terrasje met palmen onder een wijde, koele emper. We gingen nonchalant zitten, zoals alle boksers doen die pijn te verbergen hebben, want we waren toch wel vrij lelijk gehavend en onze spieren waren stijf en pijnlijk. Ik liet twee glazen zwarte koffie met ijs aanrukken. We dronken met kleine teugjes en keken in gedachten naar de helle, stoffige straat.
Eindelijk begon Little Nono te praten. ‘Know wot you think, Mah Yioe. You think: it is always women wot make da men fight dirty. You hate Rosa. No, no. Look at Ventura Márquez. Look at Toy. Dey hav a fine loving wife and dey fight clean. No. No. Here | |
| |
is da fault (hij tikte op zijn borst). Here is da fault (hij tikte op mijn borst). We may not covet da wife of our brother. Fault hearts dey make foul blows. We are dirty. So we fight dirty. See? Hell. I was slowly murderin’ you. No good. And dan you nearly busted me. Oh oh, bad! But Rosa, she's a fine girl, sure. Taught me a fine lesson. Yeah. And you too Mah Yioe, taught me a fine lesson. Gracias. And gracias for da coffee. Tjai hoey!’
En zijn hoed lichtend bij de groet stond hij op en wandelde het koffiehuis uit, een klein mannetje met een zakdoek voor de mond. Tegen het stof. Een klerkje op de wandel. Hij verdween in de menigte als een nul.
|
|