Huys-gesangen
(1658)–Franciscus Ridderus– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Stemme: psalm 103. Mijn ziele wilt den Heer met Lof-sangh prijsen.1.
O Zaeligh mensch! die door des Heeren wonden,
Duyvel en doot nu ganschlijck siet verslonden:
Die door 'geloof in Gods gunst zijt herstelt.
Wat sal of doot, of Duyvel ons meer hindren?
Wy zijn nu door 'tgeloove Godes Kindren:
Wy zijn verlost van al het helsch gewelt.
2.
Ons beste-moer baerd' ons voor Godes Tooren:
Ons beste broeder heeft ons nu herbooren,
Soo dat nu Godt ons beste-Vader Vader is:
Nu mogen wy vrymoedigh al te gaeder,
Door den geloove roupen Abba Vader!
Want onse Godt, ons nu wat nader is.
3.
Wat roemt de mensch op d'afkomst van een Coning?
Ons Vader heeft in 'theylige zijn wooning.
Wat roemt de mensch op zijn geboorte stadt:
Gods stadt die gaf ons 'teerste kinder weesen.
Wat roemt de mensch op maegschap 'thoog geresen:
Wie heeft oyt soo een Broederschap gehadt.
4.
Wat roemt de mensch op 'terfgoedt van zijn Oudren:
Geen Sampson drough ons erfdeel op zijn schoudren.
Wat roemt de mensch op vrienden vorderingh:
Ons Broeder maeckt ons meer als aerdsche Goden.
Wat roemt de mensch op menighten Dienst-boden:
Wy zijn voor Englen dienst niet te geringh.
|
|