Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Stem: Haest u mijn schoon vriendinne.
EEn willigh wel ghenoo-de
Vrient, is wel haest een wisse gast.
1[regelnummer]
Ick in het Hof ontbo-de,
Van u, mijn Suster, heb gepast
Op uwe noodingh; heb gepluckt
Mijn Mirh, mijn speceryen,
Mijn Honighraten uyt-gedruckt
Gegeten, ·//· met verblyen. ·//·
| |
[pagina 159]
| |
2.
'k Heb Wijn en Melck ghedroncken,
Nu dan, O Liefste Vrienden, eet,
Wordt droncken, 't is geschoncken,
Tot geestelijcke vreucht besteet:
Versadight en vervrolijckt u
Met smakelijcke smaecken,
En hebt een soeten voor-smaeck nu
Van 't eeuwige vermaecken.
3.
Wel eeten ende drincken
Verweckt en slaep, en sluymeringh.
Dat groote vreuchden mincken
En is alhier niet sonderlingh.
Hoe-wel mijn herte waeckt' ick sliep,
Wanneer mijns Liefstens stemme,
Die 't hert aen-klopte, tot my riep
Doet op der vromen memme.
4.
Mijn Duyve, mijn Volmaeckte,
Mijn Suster, mijn Vriendin, laet in;
Ghy van den slaep ontwaeckte,
Brenght hier uw' maeghdelijcke min:
Het hooft is my met dauw' vervult,
Met nacht-drop mijne locken;
Treck aen, hoe langh ghy wachten sult?
Vw' uyt-ghetogen rocken.
5.
't Is, sprack ick, moeyt' bereeden,
En sorgh, dat ick, die legh te bed',
My weder soude kleeden,
't Is om een vuylen vleck gewed',
Dat ick, gemack vreest ongemack,
Met nieuws-gewasschen voeten
Het stof, om u te volgen, strack
Soud' we'er betreden moeten.
| |
[pagina 160]
| |
6.
Doe trock, mijn Lief, sijn handen
Wel drae, van 't gat der deuren, af,
En my mijn ingewanden
Ontroerden, rechte slofheyts straf!
Op stond' ick, om hem op te doen,
En siet mijn handen dropen
Met Mirh', een teecken sijner soen,
Mijn vingers zijn beloopen.
7.
Op deed' ick, maer gheweken
Was mijne Liefst', en door-gegaen,
Van wegen sijne spreken
Quam mijne Ziel benautheyt aen:
Ick socht hem, maer en vandt hem niet;
O straffe van 't vergissen!
Ick riep, geen stem hy hooren liet,
Hoe hard is 't gunst te missen?
8.
Doe my de Wachters vonden
Die omme-ginghen in de Stadt,
Sy sloegen, sy verwonden,
Mijn Sluyer hebben sy ghevat:
'k Riep, Dochters van Jerusalem,
Kunt ghy mijn Liefste vinden?
Ick bid', besweer u, segget hem
Dat liefd' my wil verslinden.
9.
Maer sy, O schoonst' der Wijven!
My seyden, Wat 's uw' Liefste meer
Dan and're? u bedrijven
Dat gh' ons besworen hebt soo seer?
Ick seyd', Mijn Lief is blanck en root,
Die fijn baniere boven
Tien duysent Heyligen, uyt-sloot,
En op het hooghst' te loven.
| |
[pagina 161]
| |
10.
Sijn hooft, sijn Godtheyts goetheyt,
Als Goudt, dat fijn en dicht is, klinckt.
Sijn hayr, sijn Menscheyts soetheyt,
Krol, swart, gelijck een Rave, blinckt.
Sijn oogen, d'opsicht der Gemeent',
Der Duyven wel ghewascken,
Gelijcken, oft' der Ring's gesteent',
Gesettet in een kascken.
11.
Sijn wangen haer verklaren
Als speceryen bedden soet,
Sijn lippen open-baren
Het troost-gedrop, als Mirre-vloet.
Sijn handen tuygen van de daet
Als Ringen met Turkoysen.
Sijn buycks secrete-raet, hy laet
Als been met Sapphyr voysen.
12.
Sijn schenckels, als Pylaren
Van Marmor', gronden op het Gout,
En sijn gestalten waren
Als uytverkoren Ceder-hout.
Sijn mondt, is enckel soetigheydt,
Wat aen hem, is begeerlijck,
Ick soeck hem met snel-voetigheyd',
Als boven allen heer'lijck.
|
|