Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdHet begin der evacuaties naar AmsterdamTegenover de onweerstaanbaar naderende catastrofe kan de historicus de andere Duitse maatregelen in dat eerste halfjaar van 1942 alleen maar schilderen als kwellingen, hinder, ongemak, ononderbroken voortgaand, deskundig toegepast, onaangenaam te dragen en ook niet zelden verbonden met een noodlottige afloop voor wie het nu juist toevallig zus liep en niet zo. Het was een sarren, een schaden, waar men elk ogenblik zelf het slachtoffer van worden kon, wanneer het de buurman had getroffen; het hield de mensen aldoor in de sfeer van: ‘wat gaat er nu weer gebeuren?’ en - dat weet die historicus thans - het was voor het overgrote deel van wie tòch trachtten to make the best of it, wie poogden, het hoofd koel, het hoofd omhoog te houden, | |
[pagina 204]
| |
alleen maar het in zijn rijke gevarieerdheid eentonige voorspel tot de uitvoering van het in Berlijn in diezelfde tijd reeds onherroepelijk gevelde doodvonnis. Sterven moesten zij, velen zelfs spoedig, maar niet dan nadat men hen tot het uiterste had getreiterd, vernederd en geplunderd. Wanneer men dit halfjaar overziet, moet men zich wel afvragen, of het Duitse apparaat, indien het uit louter sadisten had bestaan (dwaasheid, uiteraard), dit alles geraffineerder had kunnen doseren, knapper had kunnen spelen als inleiding tot de climax die erna zou komen. Want dat treft steeds weer in de tegen de Joden gerichte politiek: elke toegepaste maatregel blijkt achteraf te hebben ‘gewerkt’ in de richting van het tot stand gebrachte eindresultaat, ongeacht of hij daarvoor bedoeld was of niet. Een goed voorbeeld daarvan levert de in het eerste halfjaar van 1942 aanvangende concentratie van provinciale Joden in Amsterdam, voorspel van de latere deportatie. Het begon in Zaandam. Waarom juist daar en niet elders? Waarom niet in Hoorn, Franeker, Venlo, Aardenburg? Moet men antwoorden: omdat het aan de Zaan lag? Dwaasheid alweer, hoewel er in de Duitse overwegingen - aangenomen dat die er geweest zijn - wel niet veel méér verstand zal hebben gescholen. Heeft het iets te maken - het zal wel, maar het hoeft niet - met een verhuizingsverbod binnen Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland? Met uitzondering van Amsterdam en Haarlem; op dit verbod weer deze uitzondering, dat men wèl naar Amsterdam moet, als men verhuizen wil, hierop weer de uitzondering dat Joden uit aangewezen plaatsen toch naar Amsterdam moeten, ook als ze niet willen, hierop weer, dat Duitse Joden en statenlozen - met uitzonderingen - weer niet naar Amsterdam moeten, maar naar Westerbork en tenslotte weer zijn er bepaalde categorieën die helemaal niet hoeven te verhuizen, voorlopig dan, want later moeten ze het toch. Wij hopen, dat de lezer het heeft kunnen bijhouden en zich in elk geval even verplaatsen wil in de toestand van de mensen, die in deze doolhof van voorschriften een weg zochten, met de wetenschap, dat elke misstap levensgevaarlijk kon zijn. Hoe dan ook, op de avond van 14 januari 1942 ontvingen alle Zaanse Joden de aanzegging, dat zij op 17 januari klaar dienden te staan, om die dag naar Amsterdam te verhuizen. Dat zou een zaterdag wezen, niet toevallig waarschijnlijk, omdat er teveel voorbeelden van zijn, dat de Duitsers dergelijke maatregelen plaatsten op de sabbath of op belangrijke feestdagen: dat hoorde erbij. Verhuizen, beter: vertrekken, want | |
[pagina 205]
| |
zij mochten niet méér meenemen dan draagbare bagage, hun woningen werden verzegeld. Op 17 januari gingen er inderdaad 270 Joden uit Zaandam weg, 98 statenlozen vertrokken naar Westerbork. Dat was niet de enige onderscheiding: gemengd gehuwden moesten, maar dit weer veertien dagen later, óók weg, maar mochten hun meubelen meenemen. De Joodse Raad kwam bij dit alles weer te pas en verleende hulp bij het zoeken van een woning (‘in een der Jodenbuurten te Amsterdam’); deze hulp zou spoedig uitdijen tot een bemoeienis van grote omvang. Want de evacuaties gingen voort. Dadelijk na Zaandam kwam Hilversum aan de beurt, maar daar om te beginnen een vijftigtal families (137 personen) van statenlozen, vermoedelijk volkomen willekeurig uit een groter aantal gekozen. In Storm van 31 oktober 1941 had al een sappig stukje gestaan over het ‘gevaar’ voor dit Hilversum, voortvloeiend uit de aanwezigheid, juist in die plaats, van zoveel Duits-Joodse immigranten; de burgers van die stad lieten de laatste tijd dan ook niet gaarne hun kinderen meer naar het Spanderswoud, het bekende wandel- en ontspanningsoord, gaan; er moest iets gedaan tegen dit ‘nieuwe Jeruzalem’. Het vertrek van deze groep werd bepaald op 29 januari: meenemen wat ‘draagbaar vervoerd kan worden’ en in elk geval hoofdkussen en dekens, want deze getroffenen gingen ook naar Westerbork ‘om daar verblijf te houden’, het meegenomene op een lijstje. Verder alles achterlaten, wachten met vertrek op de politie, die dat lijstje en de sleutels in ontvangst neemt. Gas, waterleiding en electriciteit afsluiten. Wie niet gehoorzaamt, komt in het politieblad. Enzovoorts. Dat was de eerste lichting, maar al dadelijk heette een tweede lijst in de maak, nu weer van een andere, niet genoemde, instantie. Later moest er een aantal, 240 in totaal, niet naar Westerbork, maar naar Asterdorp, de Amsterdamse wijk voor a-socialen. Op 2 juni kregen de Nederlandse Joden in Hilversum bevel, naar Amsterdam te verhuizen, en wel tussen 15 en 19 juni. Nu weer even terug in de tijd. Op 9 februari 1942 moesten uit de stad Utrecht 150 statenloze Joden naar Westerbork; in het Joodse Weeshuis in die stad had men 30 Duits-Joodse kinderen onderdak verschaft - ook zij gingen. Wie echter boven de 65 was, hoefde ‘bis auf Weiteres’ niet weg. Uit Arnhem 13 met name aangewezen families naar Amsterdam, bevel van 27 januari. Het is moeilijk, de verdere ontwikkeling bij te houden. Zandvoort op 13 maart 1942, maar hier eerst een quarantaine-onderzoek in Am- | |
[pagina 206]
| |
sterdam: ‘ter voorkoming van ongewenste toestanden op gezondheidsgebied bij de vergroting van bevolkingsdichtheid’. Dat was onprettig, maar daartegenover mochten deze Zandvoortse Joden weer ‘een kachel en wat brandstoffen’ naar Amsterdam verzenden. In dezelfde dagen Delfzijl. Zeeland 24 maart, idem, idem; Beverwijk 25 maart, idem, idem; Bloemendaal, Aerdenhout en Overveen 30 maart, Koog aan de Zaan, Oostzaan eveneens. Op 20 april 1942 Hoorn, Enkhuizen, Schagen, voorafgegaan op 17 april door Wieringerwerf, Medemblik, Hoogwoud, St. Maarten, Andijk, Bovenkarspel, Hoogkarspel en Muiden. Op 13 april had Herr Hauptsturmführer Wörlein aan dr. Sluzker, het hoofd der zg. Expositur, een nog veel uitvoeriger evacuatieprogram voor Noord-Holland overhandigd, waarop voor 22 april Assendelft, Bergen, Egmond (aan Zee alleen), Heiloo, Schoorl, Wormer, Wormerveer, Zaandijk; voor 24 april Aalsmeer, Edam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Uithoorn, Beemster; voor 27 april alleen Blaricum; voor 29 april Weesp en Diemen; voor 1 mei Graft, Heerhugowaard, Monnikendam, Nieuwe Niedorp, Obdam, ‘Schermerhoorn’ en Uitgeest. En de Zentralstelle had nog op 12 maart aan de voorzitters de verzekering gegeven, dat alleen het kustgebied, niet de plaatsen in het Gooi bijvoorbeeld, voor evacuatie in aanmerking kwamen! Op 14 april wendden zich dan ook deze voorzitters tot de Zentralstelle met het verzoek, deze evacuatie op grond van de verklaring van 12 maart af te gelasten; hieronder heeft een Duitse hand met één woord de negatieve reactie neergezet: ‘Umsiedlung’. De gemengd gehuwden overigens mochten in al deze plaatsen blijven, totdat een bevel van de Duitsers op 14 juni 1942 ook daar weer een eind aan maakte; zij echter mochten meubelen meenemen en waren niet verplicht in ‘de’ Joodse wijken te gaan wonen. In juni ook Bussum. Begin maart besprak de Joodse Raad deze kwestie met Lages, hoofd van de Aussenstelle Amsterdam van de Befehlshaber der Sicherheits-polizei und des SD, die de moeilijkheden erkende, vooral die van de inkwartiering, maar de evacuaties moesten doorgaan. Op een ‘ernstig protest’ tegen het afnemen van geld en sieraden heette het, dat daarnaar een onderzoek zou worden ingesteld. Ook zou dit geschieden naar de arrestaties voor niet-strafbaar gestelde handelingen bij deze evacuaties. ‘Medegedeeld werd in dit verband’ (het betrof het geoorloofd meenemen van meubelen!) ‘dat een Hausraterfassungsamt was opgericht’, m.a.w.: gij moogt die meubelen heus wel medenemen; wij krijgen ze toch wel. Was Lages nu klaar? Neen: ‘Uitdrukkelijk | |
[pagina 207]
| |
werd medegedeeld, dat de Joodse Raad en zijn vertegenwoordigers zich hebben te onthouden van het kweken van paniek voor evacuaties’. Er was al iemand onder beschuldiging hiervan gearresteerd, maar die zou binnen enige dagen weer worden vrijgelaten. ‘Wij hebben erop gewezen, dat een eventuele paniek niet door hem is ontstaan, maar door maatregelen, welke ons waren opgedragen.’ Met deze evacuaties houden wel verband de uit de provincie berichte inventarisaties bij Nederlandse Joden; op 26 maart moest de Joodse Raad een in Amsterdam rondgaand gerucht tegenspreken, behelzend, dat men ook in de hoofdstad inventariseerde. Hierboven was even sprake van het voor geëvacueerde Joden verplicht gestelde quarantaine-onderzoek. Het is nl. vooral interessant, omdat het een gevolg is geweest van de pogingen, van niet-Joodse zijde ondernomen, om deze evacuatie te stuiten met een beroep op de gevaren voor de gezondheidstoestand van de Amsterdamse bevolking. Een karakteristiek Duitse behandeling van dergelijke bezwaren: men kwam ze tegemoet met maatregelen, die de situatie voor de Joden nog onaangenamer maakten dan ze al was. Het materiaal voor deze kwestie is in behoorlijke mate aanwezig. Wij leren eruit, dat de Amsterdamse burgemeester Voûte op 28 januari reeds aan verschillende Duitse autoriteiten, Seyss-Inquart, Wimmer, Böhmcker, een stuk zond, de bezwaren omvattend, die hij koesterde naar aanleiding van de overbrenging van een aantal Arnhemse Joden naar zijn stad, bezwaren die hij blijkens dat stuk ook al mondeling tegenover Böhmcker had geformuleerd. Hij begint, heel karakteristiek, met uiting te geven aan zijn bezorgdheid, dat hier de aanvang ligt van een systematische concentratie van alle Joden in Amsterdam en komt dan met zijn argumenten, gestaafd door een eerbiedwaardige verzameling cijfers. Het eerste heeft betrekking op de gezondheidstoestand en Voûte laat niet na, eraan te herinneren, dat zich in de voor Joden aangewezen wijken ook Duitse Wehrmacht-bureau's bevinden, die bij het voorkomen van besmettelijke ziekten gevaar lopen. Het tweede argument raakt de voedselvoorziening. Het derde is de moeite waard hier letterlijk, zonder welke wijziging ook, aangehaald te worden: ‘Das Ansehen und der gute Name von Amsterdam ist doch sicher auch etwas wert. Durch die stets anwachsende Anzahl Juden degradiert man diese Stadt, die dies sicher nicht verdient hat’. Nu blijkt Böhmcker, voorzover het de woonruimte betreft, gedacht te hebben aan het verbouwen van leegstaande fabrieken en ba- | |
[pagina 208]
| |
rakken. Waarom niet in een dode stad, vraagt Voûte, in Hoorn of Harderwijk? Moeten nu al die Joden naar Amsterdam? En - vierde argument - ‘ein sehr grosser Teil des niederländischen Volkes hat nun einmal Mitleid mit den Juden’ en dan zijn in Amsterdam natuurlijk ‘Gegenkundgebungen’ te vrezen. ‘Warum müssen denn diese Schwierigkeiten gemacht werden, während doch zurzeit dank der schweren Arbeit und fortwährenden Wachsamkeit Ruhe und Ordnung herrschen?’ Asjeblieft geen Joden méér in Amsterdam, opdat het gemeentebestuur de gelegenheid krijgt, ‘ihre aufbauende Arbeit fortzusetzen, damit Amsterdam einen würdigen Platz im neuen Europa einnehmen kann’. ‘Als Judenstadt der Niederlande werden wir in unserer Arbeit behindert, was doch sicher eine unverdiente Strafe für die arische Bevölkerung der Stadt ist.’ Een stuk, gedateerd 26 januari 1942, van de directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst ondersteunt a.h.w. dit burgemeesterlijke betoog, voorzover dit het medische aspect van de zaak raakt en dreigt met toenemende diphterie, typhus, kinkhoest, tuberculose, nekkramp, dysenterie, enz. enz. En dan is er nog een brief van 3 februari, door secretaris-generaal Frederiks gericht tot Seyss-Inquart, ook dit met bijlagen en een samenvatting van de door burgemeester Voûte opgesomde argumenten. Frederiks gaat echter verder. Hij herinnert eraan, dat de secretarissen-generaal al op 25 november 1940 erop gewezen hadden, dat in Nederland geen Jodenvraagstuk bestaat zoals elders en dat er geen directe reden aanwezig is, verschil te maken tussen Joden en niet-Joden; hij veroorlooft zich ‘mit Rücksicht auf eine kluge Umsicht’, ervoor te waarschuwen, dat deze maatregelen weerstanden onder de bevolking zullen oproepen en verzoekt, de concentratie van de Joden in Amsterdam niet voort te zetten. Men zou kunnen zeggen, dat de Duitsers enigermate aan de door deze drie Nederlandse instanties geopperde bezwaren zijn tegemoet gekomen. En dat niet, omdat zij, zoals reeds aangegeven, de toch al afschuwelijk gekwelde évacué's nog eens de ellendige en vernederende quarantaine-keuring lieten ondergaan en zeker niet, omdat zij ook maar iets gaven om bedenkingen en protesten, die in de gevoelssfeer lagen. Maar wel, omdat zij inderdaad voorkomen hebben, dat Amsterdam ‘Judenstadt’ zou worden, door de daarheen vertrokkenen na korte tijd te deporteren. Maar dat wisten deze autoriteiten niet en de Joden wisten het ook niet, nog niet. De Joodse Raad evenmin. Ook hij handelde, protes- | |
[pagina 209]
| |
teerde, waarschuwde, hielp, lenigde. Van die protesten bevinden zich in het materiaal uiteraard slechts weinig sporen; er is een stuk van 29 juni, waarin de voorzitters enige praktische bezwaren doen horen, o.m. het argument bezigen, dat de Joodse instanties ‘angesichts der schnellen Aufeinanderfolge der Evakuationen’ de daarmee verbonden problemen van huisvesting e.d. niet meer kunnen oplossen. Van Duitse zijde heette dan ‘militaire noodzaak’ in het spel en daarmee was de zaak uitgepraat; wat de Duitsers zich daarbij voorstelden, is niet bekend, maar het is voor deze geschiedenis nauwelijks van betekenis. De Joodse Raad, eenmaal voortgaand op deze weg, kon niet meer doen dan opvangen, verzachten; bereiken kon hij niet veel meer dan een enkele kleine concessie. Zo was SS-Hauptsturmführer Wörlein op 30 mei 1942 zo goed toe te staan, dat dragers van het IJzeren Kruis eerste klasse of een ‘Verwundetenabzeichen’ niet getroffen werden door de evacuatie, maar naar Amsterdam moesten verhuizen (dat waren uiteraard Duitse Joden) en dat medewerkers van de Joodse Raad wèl geëvacueerd zouden worden, maar hun meubels mochten meenemen. Waar de Joodse Raad uiteraard machteloos tegenover stond, was het ingrijpen van de door de Duitse overheid geschapen instantie, het commissariaat voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen, een orgaan dat zich al zo lang bezig hield met de Joodse buit. Evenmin kon de Joodse Raad de problemen oplossen met betrekking tot achtergelaten bedehuizen en begraafplaatsen, tot bezoldiging van personen in dienst van Joodse gemeenten, tot talloze vraagstukken, in het historisch perspectief onbeduidend, maar voor de betrokkenen en zeker voor de getroffenen van zo groot belang. Zo verzoekt prof. Cohen 19 maart, geëvacueerden in elk geval toe te staan, op de kerkhoven van hun voormalige woonplaatsen begraven te worden, omdat zij daar een graf gekocht hadden of om andere reden: ‘Abgelehnt’. Zo vraagt hij in beslag genomen wetsrollen e.d. terug te geven; ook dit ‘abgelehnt’, omdat de Einsatzstab Rosenberg juist deze voorwerpen ‘bevorzugt sichergestellt’ heeft - te mooi om te vertalen. Zo schrijft Asscher een lange brief, wanneer ‘aus uns völlig unverständlichen Gründen’ een heel Amsterdams pakhuis met allerlei materiaal ten bate van de huisvesting van geëvacueerden in beslag wordt genomen, o.m. een hoeveelheid karton om scheidingswanden aan te brengen in ruimten, waarin deze mensen worden ondergebracht. ‘Diese Beschlagnahme bedeutet eine wesentliche Erschwerung der Arbeit des Joodsen Raad, was sicher nicht in Ihrem Sinne ist.’ De beslissing | |
[pagina 210]
| |
van de geadresseerde, de ‘Hochverehrte Herr Lages’, is niet moeilijk te raden. Allerlei plannen, toen overwogen (in het materiaal bevindt zich nog een belangrijk stuk hierover), zijn echter overspoeld door de gebeurtenissen die in de tweede helft van 1942 optraden. Het belangrijkste, van Joodse en niet-Joodse zijde, in dezen verricht, lag op het terrein van de huisvesting van de uit hun woonsteden zo plotseling verjaagde vluchtelingen. De geschiedenis van deze inkwartiering (daar kwam het op neer) wettigt een korte behandeling aan de hand van het aanwezig materiaal en gegevens van elders. Om deze daklozen een onderkomen te verschaffen, moest de Joodse Raad woonruimte zien te verkrijgen, bij Joden natuurlijk - en in ‘de’ Joodse wijken; de medewerking tot een zekere ghetto-vorming werd op deze wijze onontkoombaar. Zolang hij het mogelijk achtte, heeft de Joodse Raad een beroep gedaan op vrijwillige ter beschikkingstelling, niet zelden met een beroep op Joods-ethische tradities en beginselen, maar van den beginne af met de stok achter de deur: ‘und bist du nicht willig, so brauch' ich Gewalt’. Wilde de Joodse Raad de Duitsers een volledige indruk geven van de bezwaren, die deze evacuatie voor hem opleverde, dan kwam daarbij, waardoor of waartoe ook, vrij spoedig het feit op de voorgrond, dat hij de bevoegdheid miste, om onwillige Joden tot opneming van de daklozen te dwingen; vandaar was het weer een kleine stap, de Duitsers te verzoeken, hem die bevoegdheid te verlenen; CohenGa naar voetnoot1 heeft later verklaard, dat het zeer wel mogelijk is, dat Asscher en hij daarom inderdaad hebben gevraagd, omdat zij, zich als het bestuur van de Joodse gemeenschap beschouwend, er eenvoudig niet buiten konden. Zij namen echter hun toevlucht tot een min of meer gemengde vorm, doordat zij die bevoegdheid niet voor zich zelf vroegen, maar voor een ‘Gemeentelijk Bureau voor Joodse Inkwartiering’, een gemeentelijk instituut (vrijwel geheel uit Joden bestaand) en volledig door de Joodse Raad bekostigd, dat nauw samenwerkte, zowel met de verhuisafdeling van de Joodse Raad als met een speciaal opgerichte evacuatie-afdeling; deze laatste verleende hulp bij het overbrengen van zieken en ouden van dagen, het verkrijgen van distributiebescheiden en goederentransport, voorzover de évacué's deze mochten meenemen. Naar buiten toe ging dus de inkwartiering van de gemeente Amsterdam uit, maar de Joodse Raad was er alleszins in | |
[pagina 211]
| |
betrokken, zoals o.a. blijkt uit een circulaire van 31 maart over prijzen voor kamers, pensions enz. Naarmate èn aantal èn tempo van de gedwongen verhuizingen toenamen, steeg de behoefte aan het uitoefenen van pressie; in mei zond de Joodse Raad dan ook een circulaire rond, die ook in verkorte vorm (en daarom zugespitzt) in het door verreweg de meeste Joden gelezen Joodse Weekblad verscheen; hier spreekt de Joodse Raad onomwonden van de plicht, waaraan men zich niet onttrekken kon en die ‘zo nodig met de sterke arm’ zou worden ‘afgedwongen’. Nog maanden lang ging dit voort, totdat het probleem na het verdwijnen van kwartiergevers en ingekwartierden alle betekenis verloren had. |
|