De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Liedekens van Bontekoe.‘Aan de kant van de Revier komende daer de Praeuw lag, stond daer een hoop Inwoonders; en haperden geweldig tegen elkander; het scheen dat de eene wilde hebben dat ik voer en de ander niet. Ik greep een of twee uit den hoop by den arm, en stuwde se na de Praeuw toe, om te varen gelyk of ik noch Meester was, en ik was boven half Knechte niet. Sy sagen er soo vreesselyk uit als Dollemannen, doch lieten haer geseggen: en twee gingen met my in de Praeuw, de eene ging agter sitten, en de ander voor: elk met een scheppertjen in de hand, en staken af; sy hadden elk een Kris op haer syde steken, synde een geweer of het een Ponjaerd was, met vlammen. Doen wy wat gevaren hadden, kwam de agterste na my toe, want ik sat midden in de Praeuw, en wees dat hy geld wilde hebben. Ik taste in myn dief sak, haelde er een kwartjen uit, en gaf het hem. Hy stond en bekeek het, en wiste niet wat hy doen wilde; doch nam het ten lesten, en wond het in syn Kleedjen dat hy om zyn middel hadde, de voorste siende dat syn Maet wat gekregen had, kwam mede na mij toe, en wees | |
[pagina 2]
| |
my dat hy ook wat hebben wilde; ik dat siende, haelde weder een kwartjen uit mijn dief sak: en gaf het hem. Hy stond en bekeek het mede, 't leek dat hy in twijffel was of hy het geld wilde nemen, dan of hy my wilde aentasten, 't welk zy ligt souden hebben kunnen doen, want ik hadde geen geweer, en sy hadden elk een Kris op syde. Daer sat ik als een schaep tusschen twee Wolven, met duisend vreesen; God weet hoe ik te moede was: voeren also voor stroom af; omtrent ten halver weeg aan de boot synde, begonnen sy te tieren en te parlementen, het scheen aen alle teekenen dat sy my om den hals wilde brengen. Ik dit siende, was soo benauwt dat my het hart in myn lyf trilde en beefde van vreese, keerden my derhalven tot God: bad hem om genade en dat hy my verstand wilde geven, wat my best in die gelegenheid stond te doen: en het scheen of my inwendig geseid wierd, dat ik singen soude, hetwelk ik dede: hoewel ik in sulke benauwdheid was, en zong dat het door de boomen en Bosschagie klonk, want de Revier was aan beide syden met hooge boomen bewassen. En als sy dit sagen, begonden te lagchen, gaepten dat men haer in de keel sien kon, soo dat het leek dat sy meenden, dat ik geen zwarigheid van haer maekte; doch ik was heel anders in mijn herte gesteld, als ik vertrouw dat sy meenden; wy raekten te met zoo verre voort dat ik de boot zag leggen. Doe ging ik staan en wuifden ons volk toe: die my siende dadelyk na my toe kwamen, by de kant de revier langs,’ enz.
Gedenkwaardige Beschrijving van de Achtjarige en zeer Avontuurlijke Reise van Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn, gedaan na Oost-Indiën, pag. 20. | |
[pagina 3]
| |
Sumatra dreef in vloeijend goud,
Dat van de hooge kamferboomen,
Die heerschers in een Indisch woud,
Op peperstruik en oobarhout,
Op beek en mos scheen neêr te stroomen.
Schoon welkomstgroet en liefdebeê
Den lichtvorst noodigden in zee,
Wier golven ruischten van verlangen,
Eer de oceaanbruid hem gedwee
In de open armen mogt ontvangen,
Riep hij een lang, een zoet vaarwel
U toe, o geurige Archipel!
En alles baadde zich in luister,
En alles dronk het vier der min
Van zon en zee wellustig in:
De tijger lekte in 't scheem'rig duister
Van 't roode hol zijn bronstig lief,
Terwijl zich de olifant verhief,
Om, met van drift gewiekte voeten,
Zijn gemalinne in 't bosch te ontmoeten,
Dat louter liefdespellen zag
In 't uur des echts van nacht en dag.
Helaas! de mensch voedde and're driften:
Daar gleed, langs oevers, rijk omzoomd
Van laag gewas en hoog geboomt',
Welks schaduw 't vocht van kleur deed schiften
| |
[pagina 4]
| |
En 't vonk'lend goud in donker blaauw
Verkeerde, een ranke, ruwe praauw
Op breeden vloed vast sneller voort,
Den haat, welligt den dood aan boord!
Een drietal mannen mogt ze dragen:
Twee wilden, naakt en bruin van leên,
Een witte schort om 't lijf geslagen,
Waaruit de scherpe kris verscheen;
Twee wilden, afgerigt op 't jagen,
Maar die naar 't schuw gediert' niet zagen,
Dat beurt'lings opsprong en verdween.
Waarom zij naar den boog niet tastten,
Wanneer ze een anteloop verrasten,
Schalk spelende op het oevermos;
Waarom geen werpspiets stoof in 't bosch,
Waar casnarissen hun pluimen
Van vlocib're paarlen deden schuimen,
Daar gaaikens staarden op hun dos?
Zij lieten 't, wijl ze een prooi beloerden,
Die school in 't loof, noch dook in 't nat,
Een blanke, dien zij met zich voerden,
Een blanke, die in 't midden zat,
Die aan zijn heup geen wapen had,
En, schoon geen banden hem omsnoerden,
Toch opzag en den Heere bad!
Wèl mogt hij! Was op Texels reede,
Toen de oostewind ten leste woei,
En vlag en zeil zich grootsch verbreedde
En 't schip geslaakt werd uit zijn boei,
Het hem voorspeld, hoe ramp bij ramp
| |
[pagina 5]
| |
Op reis hem dagen zou ten kamp;
Hoe wreed de hoop hem zou bedriegen,
Die hem zoo fier te roer deed staan,
Als lachte Java reeds hem aan;
Hoe in den verren oceaan
Zijn kiel, 't Nieuw-Hoorn, in brand zou vliegen,
Hij, Willem Ysbrandtsz Bontekoe,
Had omgewend, de zeevaart moê!
En echter, 't leed was koen gedragen -
Vergeef dat woord van ijd'len trots;
In ootmoed schiep zijn ziel behagen -
Hij droeg het, waard de hoede Gods,
Die hem beschermde in 't golfgeklots,
Het laaije vaartuig uitgeslagen,
Die, voor den ingang van den nacht,
De scheepsboot tot zijn redding bragt.
Hij droeg het, zoo als echte vromen
Het jamm'ren doen, - des Heeren wil
Eerbiedend, zweeg hij werkzaam stil:
Des avonds kermende ingenomen
Viel 's uchtends nieuw gevaar te schromen;
De hulk was wel aan 't vier ontkomen,
Maar dreef, ontbloot van naald en zeil,
Der luimen van de baren veil.
En zie, hij onderwierp de winden;
Om 't sprietjen van de veege schuit
Sloeg 't noodzeil, dat hij zaam deed binden,
De smalle banen klaat'rend uit;
't Gestarnt zou hem den weg doen vinden!
En week de dag en viel de nacht,
En rees geen land bij 't morgengloren,
En deed de hongerkreet zich hooren,
| |
[pagina 6]
| |
En stilde niet dan dorst die klagt,
Slechts hij had moed, had troost voor allen,
Die zuchtten aan het kleene boord,
En hield op deze reê hun woord.
Maar nu!
Zou hij, in gruwb'ren moord,
Hier weerloos, ongewroken vallen,
Gescheiden van den trouwen stoet,
Die met hem, eer nog de uchtend daagde,
Om lijftogt aan den wal zich waagde,
De streek, het dorp was ingespoed?
Ach! geen dier makkers had de wilden
Mistrouwd als hij, om 't valsch gelach,
Waarmeê de schaar hun worst'ling zag,
Toen zij hun kracht den buffel spilden,
Die 't koord des leiders scheurde als rag;
Het dier, door hen vooruit betaald,
Vervolgd, en toch niet ingehaald.
‘Neen, broeders,’ mogt hij hen bezweren,
‘Blijft zonder buks, blijft zonder dolk,
Van nacht niet wijlen bij dit volk.’
Zij scholden hem een onheilstolk;
Zij wilden naar de kust niet keeren.
Dáár droeg de praauw hem naar de boot;
Dáár bad hij: ‘Heere! zie mijn nood!’
Te regt; want onder 't peinzend staren
Naar schuinschen stam, naar wond'ren boomGa naar voetnoot1,
Die schermen weefde van zijn blâren,
| |
[pagina 7]
| |
Wiens bloesem, wuivende op den stroom,
De sneeuwvlok scheen dier balsemluchten,
Had hem een bont faizantenpaar,
In 't loof gedoken, doen verzuchten:
‘Dat ik zoo vrij, zoo veilig waar!’
En even of de toon dier klagte
Zijn lot den roeijers had ontvouwd,
Werd de een, die straks zijn wenken wachtte,
Werd de aêr, die eerst hem meester achtte,
Geblaakt door lust naar bloed en goud.
Ter sluik was de achterste opgesprongen;
Hem meldde 't vlijmend tandgesis.
De voorste zwaaide met den kris,
En spelde... doch hij was bedwongen.
Een kleine gift van luttel geld
Had beide een wijl te vreê gesteld,
En zwijgend ging 't op gulden baren
De landstreek uit, der haven toe; -
Neen, eensklaps kweelde Bontekoe
Als waar' zijn' togt een spelevaren:
| |
[pagina 8]
| |
Hij brengt zijn bolle weêrhelft meê;
'k Wou dat hij 't wat meerminnen deê,
Al moest ik er voor dokken.
Wat vreemde stoet heeft hij
Op zij,
Het viertal werelddeelen.
Die Azië is een oude prij:
Die Afrika te zwart voor mij:
Wie drommel zou haar stelen?
neptunus.
Wat hebben malle maats
Al praats!
Mijn staf jeukt in mijn ving'ren.
Wat volkslag ben je? van wat plaats?
Lieg niet, of jij zult buiten gaats
En lucht en zee zien sling'ren.
de schipper.
Wij zagen in Kijkduin,
Neptuin!
Het leste van ons landjen:
Mijn scheepjen heet, - kijk niet zoo schuin,
Ons volk zei jij was in je tuin:
‘Het Amsterdamsche Santjen.’
neptunus.
Ik dacht het, toen 'k je vlag
Straks zag:
Ik mag haar kleur wel zetten.
| |
[pagina 9]
| |
Maar drokker maak jij 't dan je plag:
'k Hoor alle week, 'k hoor ieder dag
't Wilhelmus nou trompetten.
de schipper.
Wel, Oudjen! 't hartig lied
Is niet
Voor luije Jan geschreven;
Maar zeg eens of je in jou gebied
Ons nou van harte welkom hiet,
Wat offer moet ik geven?
neptunus.
Wat offer? Troe, toe, troe
Brr, oe!
Zoo doop ik al mijn hachjens.
Amerika! spuit harder toe;
Europe! ben je nou al moê?
Op, wijf, wat doe je 't zachtjens!
de schipper.
Hei, hola! oude snaak,
't Was raak;
Wij druipen door onz' kleêren.
't Is maar een kletserig vermaak;
Ik zal je, mits die regen staak',
Een mooijen duit vereeren.
neptunus.
't Is alleman om poen
Te doen
Geet op, en 'k zal je sparen.
| |
[pagina 10]
| |
Ja, zoo van nacht een Spaansch galjoen
In 't zog jou volkjen na mogt spoên,
Niet klappen van je varen.
Of wil je dat ik tuig:
't Was ruig;
‘'t Had hair tot op de tanden.’
Zoo gun mij 't scheeren met de duig;
't Volk tart me al met hoezee-gejuich;
Goê reis naar de Oosterlanden! -
Aêloudheid! 't was geen ijd'le droom,
Dat Orpheus, spelende aan den stroom,
Op forschen klank van stem en snaren
En aarde en lucht ten rei deed varen;
Dat hij in weêrgâlooze luit
Den schepter der natuur omklemde,
Die leeuwen en die tijgers temde:
Hier werkte een deuntje wond'ren uit;
Een blij gelach, een vrolijk tieren
Verzelde 't staâg en volgde 't lang;
Het was of 't schalke beurtgezang
De woestaards van geneugt' deed gieren;
Als zagen zij het scheepsfeest vieren;
Zoo juichten ze uitgelaten toe,
En ruimer aêmde Bontekoe.
De veete tusschen werelddeelen
Trad niet zoo schril als straks aan 't licht;
De sterkte was op nieuw gezwicht,
| |
[pagina 11]
| |
Dewijl 't verstand weêr dorst bevelen.
Vast minder hach'lijk stond de kans
Des weereloozen blanken mans!
Zijn hoofd hing langer niet gebogen,
Zijn regterhand niet strak op zij;
Er luchtte een fierheid uit zijn oogen,
Die aanspraak maakte op heerschappij -
Hij voelde zich ter helft weêr vrij.
En toch, schoon 't onbesuisd geschater,
Om 't wild gebaar verknocht aan 't lied,
Weêrgalmde langs het bosch van riet,
Dat spiegelde in het effen water,
Toch lachte hij van harte niet.
O, 't was in 't bidden om zijn leven
Gewis door God hem ingegeven:
‘Het zingen redde u van den dood!’
En ijlings had hij van zijn lippen
Het lied, het wijsjen laten glippen,
Dat, eer hij nadacht, deze ontschoot;
Maar 't was geen klagt, maar 't was geen bede;
't Prees ijd'le vreugd, 't zong wuft gejoel,
En wroeging trad in plaats van vrede, -
Aandoenlijk, Christelijk gevoel!
Wie heeft die teêrheid van geweten
Des sterken voorgeslachts niet lief?
Een schakel van de onzigtb're keten,
Waar langs het zich tot God verhief!
Een wijle peinzens, - toen bedaarde
Het zelfverwijt in 't vroom gemoed,
't Geen 't luchtig deuntjen zich verklaarde
| |
[pagina 12]
| |
Uit d'angst, door schok op schok gevoed,
Uit koortsig brein, de prooi van 't bloed,
Dat onbewust is wat het doet.
Eene and're wijl' - zijn vingers wischten
Het vocht af, dat in de oogen rees;
't Was woeste lust noch bloode vrees,
Die van de keus des lieds beslisten;
De Heere was 't, die 't spoor hem wees!
Of viel Zijn vinger niet te aanschouwen
In d'ommekeer van 't wilde paar?
Hier voegden klagten, droef noch zwaar,
Noch psalmen van den Harpenaar,
Die Isrel stemden tot vertrouwen,
Die Bontekoe, een hurkjen groot,
Al opzei aan zijn moeders schoot.
Hij moest, zijns ondanks vrolijk wezen,
En zuster Roeltjen werd geprezen,
Zijns vaders hulpe, sinds de dood
Der brave vrouwe de oogen sloot:
| |
Toelichting.Willem IJsbrantszoon Bontekoe, in 1587 te Hoorn geboren, heette eigenlijk Decker, maar werd, daar zijn vader eene herberg hield, de Bontekoe genoemd, in zijne jeugd meestal Willem uit de Bontekoe geheeten, en behield later dien naam. ‘Eene woning bij het Hoofd,’ zegt de Heer C.A. Abbing, in zijne Beknopte Geschiedenis der stad | |
[pagina 13]
| |
Hoorn, enz. (Hoorn, Gebr. Vermande, 1839) ‘vertoont nog in den gevel zijn sprekend wapen.’ IJsbrant-baas heeft drokke nering;
Schoon een man van luttel praats,
Lokt zijn huis schier alle maats,
Wordt hij rijk van hun vertering.
Vraagt ge: waar komt dit bij toe?
Ga eens naar de Bonte Koe.
Frisscher krans hangt nergens buiten
Dan zijn groene wingerdtak;
Maar zoo daar zijn roem in stak,
Mogt hij op zijn duim wel fluiten,
De eene quant riep d'aer niet toe:
Gaat ge meê ter Bonte Koe?
Spieg'len kan er zich een pronker
In het tin van kroes en kan;
Maar zoo menig vroeden man,
Maar zoo menig hoofdschen jonker
Lonkt er zoeter spiegel toe:
Gaan we naar de Bonte Koe?
IJsbrant-baas weet wel van wanten;
Om een flinke, knappe deern
Loopt de jonkheid ter taveern:
Mooije schenkster, duizend klanten:
Dochterlief brengt daar je toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe!
| |
[pagina 14]
| |
Noch een fijn mennisten zusjen,
Noch een bloode pimpelmees,
Weet zij niets van angst of vrees
Voor een handdruk, voor een kusjen;
Toch laat zij niet alles toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe.
Waaghals wie haar durft omvangen!
Want haar hand is geen fluweel;
Schorre strijkstok op de veêl
Van een paar gebaarde wangen,
Speelt zij regts en links maar toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe.
IJsbrant-baas houdt haar in eere;
Beugel, bouwen, haak en huik,
Alles draagt zij pronk en puik,
Vrijers krijgt ze heinde en veere:
‘Maar ik zie voor Roeltjen toe,’
Zegt de waard der Bonte Koe.
Als, om 't klappen van zijn schijven,
Haar een lansk van trouwen praat,
Of een wulp haar gadeslaat,
Die zijn boêl in 't riet liet drijven,
Roept hij: ‘Duimkruid hoort er toe,
Voor een waard der Bonte Koe.’
‘Vaderlief! wij hebben mony,’
Zeit ze dan, ‘in overvloed.
| |
[pagina 15]
| |
Zoudt ge zuur zien, zag ik zoet?’
En zij streelt zijn bolle trony.
‘Roeltjens liefste, stem het toe,
Wordt de waard der Bonte Koe.’ -
Erinn'ring voerde in haar gebied
Hem mede, toen hij 't zingen staakte;
Hij zag den schelmschen vrijer niet,
Die 't wijsjen in een omzien maakte,
En 't hartsgeheim van Roeltjen ried;
Het was of weêr zijn jeugd ontwaakte,
Een lusthof groende in 't lief verschiet.
O geur'ge sneeuw der meidoornstruiken!
Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leên,
Schoon naauw zijn vijftiende ingetreên,
Des achternoens in u te duiken,
Om ruikers voor de schouw te pluiken.
En de oogen maar uit joks te luiken,
Als Roeltjen kwam met stille schreên.
Het aardig kind van zeven jaren,
Een wolk van frisschen levenslust,
Wou hem verrassen in zijn rust,
En trok hem bij de blonde haren,
En werd gegrepen en gekust.
Dan vroeg ze om op zijn knie te rijden,
En riep: ‘Zie zoo, dat gaat te hoof!’
En scheurde een twijgjen uit het loof,
En dacht den klepper te kastijden,
Wijl aan haar voet de bloesem stoof;
En nu - nu school ze in luwt' van blaêren,
| |
[pagina 16]
| |
Want gierend aan zijn arm ontglipt,
Want zwierend van het paard gewipt,
Was zij de boschjens ingevaren,
En riep van verre: ‘'t Is geen kind,
Die Roeltjen in den donker vindt!’
Dan rees hij op en zou haar vangen,
En tilde haar de scheem'ring uit,
Terwijl zij knorde: ‘Stoute guit!’
Of boos hem kneep in beî zijn wangen,
Of bad, die wilde weelde moê:
‘Ei, kweel eens wat, ik luister toe.’
En lang had Roeltjen niet te dringen,
Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen?
't Lief kind scheen aan zijn zij te springen:
| |
III
| |
[pagina 17]
| |
Dat ik erfde van mijn grootjen;
Maar het sticht niet hier op straat,
Ook herken je mij al, maat!
Ai, hoe ging het met het visschen?
Greep je een walvisch bij de klissen?
Heb je er zeven 't huis gebragt?
Zie ik droomde 't menig nacht.
Stil, stil! guitjen, stil!
Scheld het voor geen malle gril,
Mogt je beeld niet bij me wezen,
Als ik jou planeet moest lezen,
Voor je vrijsterken, mooi-Aagt,
Daar je mij niet eens naar vraagt!
't Is een jeugdje van een meisjen;
Zoen je haar nog wel een reisjen?
Komt er van je hijlik wat?
'k Wou dat ik haar jaren had,
Maat! ik bleef al even pover,
Maar jou diefzak vloeit wis over
Van dukaten, flinke Louw!
Wel, hoe heb ik het met jou?
louw.
Wijf! wijf! weêrgaasch wijf!
Te olijk hadt je mij bij 't lijf:
Toen ik, in de boot gesprongen,
Beertjen met zijn beide jongen
Uit de schotsen duiken zag,
Riep ik: ‘Komt maar voor den dag!’
Wou ik haan de voorste wezen,
Want je zei 'k had niets te vreezen;
| |
[pagina 18]
| |
Maar, wat meenje? met zijn klaauw
Bragt hij deerlijk mij in 't naauw,
En ik zwoer je zoudt het boeten.
Hola hei! niet uit de voeten!
Ik ben nog aan 't einde niet
Van mijn amuletties-lied.
Erg, erg, eens zoo erg
Ging 't me bij den Spitsenberg:
Kijk, daar kwam een walvisch boven,
En de twee fonteinen stoven,
En de harpoenier kreeg prik;
‘Vrij’ zoo dacht ik, ‘vrij loop ik.’
Fut! toen hij zijn staart maar zwaaide,
Was 't of aarde en hemel draaide;
Vloekte ik jou niet als de pest,
Weet, ik lag ook buiten west!
Maar je vroegt straks naar mooi-Aagtjen,
Hieldt je dan een oog op 't maagdjen?
Voor den drommel, weêrgaasch wijf!
Heb me nou niet weêr bij 't lijf!
de waarzegster.
Louw, Louw, flinke Louw!
Als of ik je foppen zou!
Wis was jou de spreuk vergeten,
Die de kroon zet op de keten:
‘Ebro - flavi - pactolus,
Dolu - ico - avamus!’
Hadt je dat er bij gepreveld,
Beertjen had je niet gekneveld
En geen walvisch jou weêrstaan;
| |
[pagina 19]
| |
Zie me maar zoo vremd niet aan.
Vraag het Marten, vraag het Flipjen,
Nou al reeders op het tipjen,
Of ooit lanspunt of harpoen
Meer dan deze sprenk mocht doen.
Maar, maar, jonge vaèr!
Een en nog een zijn een paar.
Hoor, ik zal je een and're leeren,
Om je meisjen te bezweren
Dat zij je alles klappen zal:
Wie een zoentjen van haar stal,
Wie zij streelde met een kusjen....
Stuif niet op, zij heeft een zusjen.
Kom van avond bij me, maat!
Als de star in 't westen staat,
En mijn keteltjen zal zingen,
En mijn katertjen zal springen,
En ik ben wat, flinke Louw!
Of mooi-Aagtjen blijkt je trouw. -
Ach, spoedig werd het beeld verdrongen
Der minnelijke onnoozelheid,
Die hem, den wilden bootsmansjongen,
Zoo dikwerf 't wijsjen werd gezongen,
Om t' huis te blijven had gevleid!
Hij zuchtte luid, hij dacht te poozen, -
Maar 't wachten viel zijn makkers zwaar.
Onstuimig werd hun handgebaar;
Wat liedjen moest er nu gekozen?
| |
[pagina 20]
| |
Daar schoot een aardig feit hem in,
Dat Holland in verbazing zette,
Toen heinde en veer de krijgsgodin
Den lof van Nieuwpoorts held trompette.
Een stoffe was 't voor elpen lier!
Helaas! hem werd zij niet gegeven,
Die, zonder dichterlijken zwier,
Voor 't volk het wonder had beschreven...
Doch reeds was 't wijsjen aangeheven:
| |
Toelichting.Ik weet niet beter te doen, ten einde ook het gros der lezers de toespelingen in dit liedje versta, dan de volgende plaats uit het opstel Simon Stevin, in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland, door J.P. van Cappelle, (Amst. van der Hey en Zn. 1821) hier af te schrijven: ‘In het voortreffelijk werk van den onsterfelijken Hugo de Groot, getiteld: Vergelijking der Gemeenebesten, komt de volgende zeer opmerkelijke plaats voor: “Onlangs hebben wij ook aangevangen op het land te varen; want wij bezitten wagens, die door den wind gedreven worden, met zeilen voorzien zijn en viermaal zooveel spoed maken als een schip, daar zij met geen baren, die er tegen aan stroomen, te worstelen hehben, maar door vlaktens heensnellende, met een ongelooflijken spoed voortvliegen, en, hetgeen ik vergen mag dat men mij als een ooggetuige geloove, de winden, door welke zij in beweging geraken, schier ontvlugten. Ik heb het bijgewoond, toen men er binnen minder dan twee uren tijds veertien van onze mijlen meê heeft afgelegd, waarvan iedere | |
[pagina 21]
| |
den weg van één uur bevat.” De aanteekeningen van Meerman op deze plaats, gepaard met hetgene men elders aantreft, berigten ons, dat Maurits dezen wagen naar een ontwerp van Stevin had doen vervaardigen, aan wien alzoo de eer der uitvinding toekomt. Zeer gelukkig viel de proef uit, welke de Stadhouder met denzelven nam, zoo men gist in den herfst van het jaar 1600. Op den wagen bevonden zich acht en twintig personen, waaronder Maurits zelf, de broeder van den Koning van Denemarken, Graaf Hendrik van Nassau, de Ambassadeur van Frankrijk, en, hetgene opmerking verdient, ook de Admirant van Arragon, Franciscus de Mendosa, die in den slag bij Nieuwpoort was gevangen. Ook de Groot, toen nog jong, woonde dezen togt bij. Men voer met eenen zuid-oosten wind van Scheveningen. De Stadhouder nam het roer in de hand en voerde het zeil. Toen dreef de wind den wagen met zulk eene snelheid voort, dat hij niet scheen te rollen, maar te vliegen, en in twee uren tijds te Petten aankwam. Geene paarden konden hem volgen; hij ontging bijna 's menschen oog. Eenmaal stuurde Maurits hem uit kortswijl in zee, waarover velen zich dapper ontzetteden; doch door eene geringe wending van het roer, bragt hij hem in zijnen vorigen koers op het strand.’ T.a.p. blz. 21 en 22. Men houde het mij ten goede, dat ik mij aan geene vergelijking wage met de fraaije verzen, waarin deze togt door de Groot en door Huygens is vereeuwigd. Lord Gray, in het 5de couplet, heb ik ontleend aan van Meteren's beschrijving van den slag bij Nieuwpoort: ‘Milord ofte Baroen van Gray - - ende meer andere soo Enghelsche, Fransche, als Hooghduytsche Heeren van adel, die sonder eenig bevel Prince Mauritz verzelschapten.’ Dat ik Elisabeth een minnaar meer heb gegeven, zal men mij niet euvel duiden. Welligt zal men het ergerlijker vinden, dat ik Z.K.H. den Hertog van Holstein en broeder des Konings van Denemarken, ‘Fanden ta dig!’ of ‘dat de Duivel u hale!’ laat roepen, en hem bovendien roode knevels heb gegeven; doch het laatste scheen mij nog al nationaal toe, en het eerste heeft Mr. de Busenval, Ambassadeur van Hendrik IV bij de Staten, waarschijnlijk niet verstaan. In een volksliedje mogt de laatste niet anders dan Bulleval heeten. Het slot, Luctor et Emergo (ik worstel, maar ik drijf boven), de bekende spreuk der Zeeuwen, werd door het onderwerp van zelf ingegeven. | |
[pagina 22]
| |
Prince Mouringh reed langs zee
In zijn wond're koets met masten;
Half het Haagsche hof was meê;
Groote cijsen, rare kwasten,
Nog te noên bij Scheveling
Snelden ze al vóór twee langs Petten,
Toen het holdebolder ging
En de koensten zich ontzetten:
Flap zei 't zeil en krak het roer;
's Prinsen koets te water voer.
Lijnregt stoof ze in 't golfgebruis.
En men staakte 't vleijend prijzen;
Ieder wenschte zich te huis;
Ieder vroeg: Zal ze ooit weêr rijzen?
Alle tongslag sloeg een vloek,
Alle groote banjerts pepen,
En van angst werd buis en broek
Stuk gescheurd en kaal geknepen;
Prince Mouringh zag zoo snip,
Of hij vreesde voor zijn schip.
‘Narren!’ riep een Moffenheer,
‘Wo Hans Michel soll ertrinken,
Nicht in dieses salzes Meer.
“In ein Weinfasz wirdst Du sinken!”
Das versprach...’ Daar nam een golf,
Die aan hem zich wou verwarmen,
Die hem sissende overdolf,
Forsch den likkebroèr in de armen.
Oef! zijn neus zoo vierig-rood,
Bleek te bros voor zulk een stoot.
| |
[pagina 23]
| |
De Admirant van Arragon
Zat zijn handschoen los te rijten;
't Scheen dat zich de quant bezon,
Of hij blaffen zou of bijten.
Grimmig sprak hij tot den Prins:
‘Krenkt ge mij een enkel haartjen,’
En hij streek de sik zijns kins,
‘Zeker heeft die muis een staartjen!’
Maar zijn bleekheid dacht er bij:
‘Sante Madre! baat dat mij?’
‘Beautiful!’ begon Lord Gray,
Toen de zon door 't water straalde:
‘Lord!’ daar stoof zijn muts in zee,
Die met blaauwe veêren praalde,
‘Help, fetch back!’ - ‘'t Blijve onbeproefd,’
Riep de Prins; ‘laat gaan die pluimen,
Daar hij twintig jaar op snoeft!
Alle wijven hebben luimen:
Maar Elisabeth was mal,
Zoo zij kaatste met dien bal.’
‘Fanden ta dig!’ klonk in 't want,
En de Deen, met roode knevels,
Zag hoe Frankrijks afgezant
Laf zich vasthield aan zijn stevels.
‘Ah! ne me refusez pas,
Prenez moi à la remorque.’ -
‘Non, Monsieur, à vous le pas!’
Bulleval had uit met snorken,
Als een lammetjen gedwee:
‘Henri Quatre en saura gré.’
| |
[pagina 24]
| |
‘Luctor et Emergo!’ riep
Prince Mouringh, en de wagen
Eensklaps weêr ter kuste liep,
Waar men Petten op zag dagen.
‘Luctor et Emergo!’ klonk
Uit den mond van al de gasten,
Toen de Prins er 't welkom dronk,
En ze in puik van mossels brasten.
Mouringh zei tot d' Admirant:
‘Et Emergo Volk als Land!’
En nu, wat dacht hij onder 't zingen?
‘Dat liedjen,’ zeî hij, ‘haal den droes!’
Hij zag de naakte woestelingen
Het bruine lijf in bogten wringen,
Alsof dier talen mengelmoes
Hun 't hoofd deed draaijen als een roes;
't Werd schuddend gillen, schaat'rend weenen;
Zij hingen over 't praauwtjen henen
Dat schommelde uit den evenaar,
En 't water stoof hun tot de scheenen.
Nog duchtten zij geen lijfsgevaar;
Een oogwenk en den stroom ten buit,
Had zingen en had lagchen uit!
Maar neen, zij zagen 't en zij tastten
Ten scheppertjens, - al wolkend vloog
Het vocht, waarin hun voeten plasten,
Van ied're zij der boot omhoog;
| |
[pagina 25]
| |
En weêr was ze in een omzien droog,
Weêr moest hen zijn gezang vergasten.
Wie zich aan Breêro's deuntjens stiet,
Hij luist're naar wat volgde niet:
| |
V
| |
[pagina 26]
| |
Maar al had zij hooren praten,
Dat hij dra wordt ingelaten
Die 't ons op zijn luit bediedt -
Niet te luist'ren naar zijn bede,
Niet te naad'ren, ook geen schrede,
Dat gedoogde 't hartjen niet.
Op haar bloote, blanke voetjens,
Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens
Dies naar 't raam. Wat fraaije val!
Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!
Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!
Neen, hij prees haar schoonst van all'.
Was het waarheid wat hij kweelde,
Dat ‘de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, “kus mij!” riep,
Maar dat de opslag van haar oogjens
Wacht hield bij die nektartoogjens?’
Hoe zij naar den luchter liep!
Zie, al had zij hooren preêken,
Dat de booze liefst zijn treken
Uitspeelt achter 't spiegelglas,
Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte,
En zij keek weêr en zij blikte
Op baar vlugge beentjes neêr;
En zij danste een passedijsjen,
| |
[pagina 27]
| |
Naar een zacht geneuried wijsjen,
En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of... doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
Om haar vensterken geslingerd,...
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit! -
En echter hebt gij 't lied beluisterd?
Een and're vraag, 'k was dies gewis,
Vol lachs of vol van ergernis?
Neen! niet gemeesmuild, niet gefluisterd,
Getuig wat uw verbeelding is:
Of schalke als die van vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op 't feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust, -
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke mensch'lijk prees;
Of... laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubb'len sluijer kleurt,
Die eischt dat we ied're drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:
Wit graf waarbij de minne treurt!
Wat of zich Bontekoe verbeeldde?
Dat Machtelds minnaar binnen kwam,
Met zoete woordekens haar streelde,
| |
[pagina 28]
| |
En, louter liefde, louter weelde,
Een kus stal eer hij afscheid nam?
En... waarlijk verder dacht hij niet. -
't Bosschaadje hoorde een ander lied:
| |
VI
| |
[pagina 29]
| |
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wand'len over straat,
Die met een degen prijken,
Die zitten in den raad;
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen.
Een Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Waar past die al niet toe? -
'k Weet niet of u de les zal smaken;
De wilden lachten luide er om,
Terwijl 't refrein op eens een drom
Van papegaaijen deed ontwaken.
Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't weêr;
De vogels wisten van geen schuwte;
De zoelte riep het tot de luwte,
Het strand den stroom toe keer op keer.
En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren
Des wilden wouds, der wilde waat'ren:
‘Zing voort, ik ken geen liedjens meer.’
En toch! toen 't woest geschreeuw bedaarde,
Dat zelfs zijn roeijers dra verdroot,
En 't paar weêr rust'loos op hem staarde,
En half hem smeekte en half gebood,
Was hij niet slechts gereed te kweelen,
Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij,
| |
[pagina 30]
| |
Of 't lief tooneel van vrijerij,
Dat blanke Maas of gulden IJ
Op 't marmer van zijn vloed zag spelen,
Een warmte hem mogt mededeelen,
Als reed hij schaats, als vrijde hij:
| |
VII
| |
[pagina 31]
| |
En Govert,
Betooverd
Door Elze, zijn lief,
De borst gaf den drommel van haar: ‘houdt den dief!’
Hoe prachte,
Hoe lachte
Die olijke guit,
Bij 't winden
En 't binden
't Wijs zusterken uit!
Zij gromde,
Zij bromde
Om 't schalke gezeur,
Bij 't kitt'len der voetjens voor dooven mans deur.
‘Mag praten
Niet baten,’
Was moederliefs woord,
‘Men jage
Den trage
Door voorbeelden voort!’
Dies rende
In 't ende
Ons meisken het paar
Vooruit, naar de baan, in de woelige schaar.
Eerst reed zij;
Toen gleed zij;
Straks peinsde ze een poos:
‘Die terger!
| |
[pagina 32]
| |
Ik erger
Mij niet aan 't gekoos.
Omhelze
Hij Elze,
Mits verre van stad!’ -
Toen keek ze eens, of zus op het stoeltjen nog zat.
Waratje,
Mijn schatje,
't Bleek dwaas overleg.
Zij blikte, -
Zij schrikte, -
Het paartjen was weg!
Wat riep zij!
Wat liep zij!
Half spijt en half vrees,
En luisterde niet, 'schoon de jonkheid haar prees.
Toch staarde,
Toch waarde
Getrouw haar op zij
De rapste,
De knapste
Der dartele rij,
Noch jonker,
Noch pronker,
Maar geestige guit,
Haar aan, - om haar heen, - en borst eindelijk uit:
‘Mooi Grietjen!
Dat hiet-je,
| |
[pagina 33]
| |
Of wel, liefste Leen,
Of Antjen,
Mijn Santjen!
Maar dat is al een.
Schalk zoetjen!
Nu moet je
Met mij op de baan:
Wij kunnen nooit jonger een flikkertjen slaan.’
Met greep hij,
Met kneep hij
Haar worst'lende hand,
En zeide
En beidde:
‘Spreek op, - naar wat kant?’ -
‘Ik heet niet... -
Ik weet niet... -
Ik zoek Elze-zus.’ -
‘Leg op dan, mooi meisjen! wij vinden haar flus.’
Zij gluurde eens,
Zij tuurde eens
Wie hij wel geleek;
Toen bloosde,
Toen poosde,
Toen werd zij schier bleek;
En 't gapen
Der knapen,
Die 't aanzagen, moê,
Stak Klaertjen haar vingers Flip bevende toe.
| |
[pagina 34]
| |
O Joosjen,
Mijn Troosjen,
Wat reden zij snel!
Wat beende,
Wat leende
Zij weelderig wel!
De molen,
Verscholen
In 't graauw van de lucht,
Verrees - was op zij - was voorbij in hun vlugt.
't Ging schriller,
't Werd stiller
Op 't ijs om hen heen.
‘Dra komen
Die boomen,
Dan zijn wij alleen!’
Sprak 't kwantjen,
Die 't handjen
Nu vaster nog kneep.
Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep.
‘Daar achter
Geen wachter,
Die nijdig bespiedt;
Voor kunstjens
Uw gunstjens,
Dat weigert ge niet!’
Met ijlden,
Met wijlden
Ze op de eenzame plek,
En Flip knoopte teeder zijn doek om haar nek.
| |
[pagina 35]
| |
‘Rust, meisjen!
Van 't reisjen;
Ik merk, je bent moê.’
Hij rende,
Hij wendde,
Zij lachte hem toe:
‘'k Heb fraaijer
Geen draaijer
Gezien op de baan,
Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan.’
Flip keerde;
Zij weerde
Den stoutert wel af,
Maar pruilde
Noch druilde,
Wat pas het ook gaf.
‘Hoe heetje?’ -
‘Dat weetje.’ -
‘'k Geloof haast van ja,’
Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.
Eilacie!
Tentatie
Dient ijlings ontsneld;
Op dralen
Rijmt falen;
Dra struikelt die helt!
Vast sling'ren
Zijn ving'ren
Om 't lijfjen zich heen,
Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen!
| |
[pagina 36]
| |
Maar gluipen,
Maar sluipen
Die vrolijke twee,
Maar rijden,
Maar glijden
Zij niet naar de steê?
Zij komen,
Vernomen
Door hem noch door haar;
't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!
‘Wel, zwager!’
De plager
Verrast hen alzoo.
‘Wel, zoetjen!
Ik groetje,
Ik stoor je maar noô.
De vrijheid
Is blijheid,
Is t'huis op het ijs.
Elk kiest zich een liefjen: zoo wil het 's lands wijs.’
Luid schreijend,
Hen beîend,
Houdt Klaertjen 't gezigt,
Bij 't blozen
Om 't kozen
Op 't ijsvlak gerigt,
En zuchtend
En duchtend
Reikt ze Elze de hand.
‘De linke,’ roept Flip, ‘want de regte is mijn pand!’
| |
[pagina 37]
| |
‘Neen, vrees niet,
Neen, wees niet
Eenkennig, lief kind!
Al knort zij,
Toch wordt gij
Opregt'lijk bemind.
Ik zocht je,
Ik mogt je
Al lang gaarne zien,
En 'k vraag je vóór Lichtmis nog van je oude liên.’
‘Ai, Klaertjen!
't Is 't aêrtjen
Van onz' aller moê;’
Spreekt zusjen
Na 't kusjen
't Wijs vrijsterken toe.
‘'k Betrapje,
'k Verklapje,
Dies toch niet te huis.
Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis!’ -
Al telt gij geeuwende de blaên,
Verkwist om slechts een schaats te slaan,
Voor hem school in de eenvoude woorden
Een tooverspel, dat riep naar 't Noorden!
Vergeefs was de avondwind belaên
Met myrrhe en mastik, langs de boorden
Des vloeds al walmende opgegaan,
| |
[pagina 38]
| |
Uit duizend kelken van gebloemt',
Die 't Oost hare offerschalen noemt.
Hij walgde van zijn week'lijk wuiven;
Hem dorstte naar den geest der kracht,
Die de aard herschept in eenen nacht,
De graauwe wolken weg doet stuiven,
De starren oproept tot zijn wacht,
En, als hem de uchtend tegenlacht,
Het veld, dat rijm en sneeuw omhuiven,
Heel 't landschap tint'len ziet van pracht,
Een vonk'lende juweelenschacht.
Maar niet alleen het forsche streelen
Der 't bloed bevleugelende lucht
Was de oorzaak van zijn diepen zucht:
Hij droomde van een klein gehucht;
Hij zag der landjeugd schalke spelen
In de arresleê, bij 't schaatsgenucht;
En 't liefste meisjen uit de schaar,
Dacht zij aan hem als hij aan haar?
Dáar fluisterden zijn reisgezellen,
En trager werd de vaart der praauw;
Wat nieuwe ellend moest hij zich spellen?
Hen scheen een folt'rende angst te kwellen;
Maar wat - wat bragt hen dus in 't naauw?
Al heerschte aan 't strand maar stilte en schaâuw,
Toch neigden zij ten golven de ooren,
Toch weêrlichtte op 't verschiet hun blik, -
Een wijle drijvens - dubb'le schrik!
Ook hij zag nu het woudvier gloren;
Ook hem deed zich de krijgszang hooren,
Wier flaauwe klanken 't paar al ving
| |
[pagina 39]
| |
Toen 't nog zoo pijlsnel zeewaart ging:
En hij verstond uit hun gebaren,
Hij las het in hun schroom en spijt,
Dat achter 't rood gordijn dier blaêren
Tien, vijftig, honderd krijgers waren,
Met hen en met hun stam in strijd!
Het strand werd levend wijd en zijd!
Op eens verkeerden hun gezigten,
Terwijl de kris des voorsten rees,
En de and're greep naar boog en schichten,
En proef nam van de kracht der pees;
Ze ontveinsden mannelijk de vrees,
Zoodra der vlammen feller lichten
Hen d' oversterken vijand wees;
Zij wilden niet dan strijdend zwichten!
En leenden naauw den blanke 't oor,
Die, toen de praauw het strand genaakte,
't Geen 't wilde volk ten vuurdans koor
Een lied zong - dat een heek'laar maakte:
| |
[pagina 40]
| |
'k Heb dies alle ijdelheid verzaakt,
En straks mijn testament gemaakt.
de neef.
Het lekk're gulden Rhijnsche wijntjen
Smaakt mij wel eens zoo zoet bij Trijntjen.
Wat kijk ik graag, bij lange togen,
Mijn boeltjen door de fluit in de oogen!
de oom.
Wat zou mijn neef met schijven doen?
At hij zijn korentjen niet groen?
Al wat ik spaarde wierd verkwist;
Ik wil geen snollen bij mijn kist!
de neef.
Zoo Oompjen-Grommert zijn dukaten
Mij dezen avond na mogt laten,
'k Zou morgen 't meisje prachtig dossen,
En kocht een boeijer en twee vossen.
de oom.
Dies maakte ik alles aan de kerk,
En krijg een lofdicht op mijn zerk.
En echter, 't is mijn naaste bloed;
Hij heet toch, als mijn vader, Knoet.
de neef.
Wat zou ik als een banjer pragchen!
Hoe liefelijk zou Trijntjen lagchen,
En, arme deern, mij dra verliezen!
'k Had dan uit juffers maar te kiezen.
| |
[pagina 41]
| |
de oom.
‘Het geld,’ zoo sprak de vrome man,
‘Behoort den regten erven, Jan!
En wie dies zalig sterven wil...’
Wel, waarom niet een codicil?
de neef.
Bijlo! wanneer mij dat wou lukken,
Zei ik: ‘adie mijn guitenstukken!’
En zou, wie had het kunnen droomen?
Door schoonvaêr nog op 't kussen komen.
de oom.
Hoe stel ik best 't legaat op schrift?
't Legaat? Dat ware een halve gift:
Hij heeft wat noodig naar ik raam;
Hij is de leste van mijn naam!
de neef.
Het is wel waar wat looze Gijs zeit:
‘De tabbaard, jongen! geeft de wijsheid,’
Maar 't eischt, voorwaar! al lange mouwen,
Om er mijn aapjen in te houên.
de oom.
Maar 't lofdicht, dat ik had verwacht,
Wijl ik de kerk zoo ruim bedacht!
'k Weet niet hoe 'k uit dien maalstroom kom;
Roep den notaris toch weêrom!
de neef.
't Is zonder heksen toch te leeren;
Ik ken wel erger, die regeeren.
| |
[pagina 42]
| |
Staat niet in 't Burgemeesters boekjen:
‘Wijs bij de luî, mal om een hoekjen?’ -
Een korte wijle zweeg 't getier
Der uitgelaten rei van wilden,
Die in een laaije zee van vier
De spietsen, die hun vingers drilden,
Nu dompelden ten gloênden doop,
En fluks in vogelvluggen loop
Die midden uit de vlammen tilden.
Een oogwenk zweeg de ruwe hoop,
Om over 't roode vlak der baren,
Het praauwtje grimmig aan te staren;
Maar de invloed van het schalke lied
Verloochende ook bij hen zich niet!
Zij deden 't sein des vredes wapp'ren,
En de ouderdom herriep de dapp'ren,
Die, om den erfwrok lang gehuisd,
Vast in den breeden vloed zich waagden
En, heup en borst van schuim ombruist,
De waap'nen in de slinke vuist,
Het roeijerpaar ten kampstrijd daagden. -
Ach! kind'ren van het zelfde land,
Maar die elkanders rust belaagden,
Om onderscheid in offerand!
Was hun de blanke vreemd'ling heilig,
Of achtten zij een man zoo koen
Voor 't kwetsen van hun spietsen veilig?
| |
[pagina 43]
| |
Wie lust had om de vraag te doen,
Niet hij, die wenkte voort te spoèn;
En 't paar weerstreefde hem niet langer.
De breede stroom, der zee genaakt,
Scheen uit zijn kronkelboei geslaakt.
Hoe blij, hoe luchtig zong de zanger:
| |
IX
| |
[pagina 44]
| |
Wat had dat boefjen wijd en zijd
Den kerfstok spoedig vol!
‘Weg!’ riep zijn vaêr, en ‘wee!’ zijn moêr.
‘Mijn rijk is uit, adie!’
Hoe arm hij naar Oost-Inje voer,
Hij werd Jan Compagnie.
t Was in en uit met d' Amboinees;
Hij prees zijn specerij,
Maar toffelde den Portugees,
En had de handen vrij.
Ter nood verliep nog jaar en dag,
Daar kwam een vloot in 't Vlie,
De rijkste, die ooit Holland zag;
Haar zond Jan Compagnie.
De wilde snaak werd groot sinjeur;
Hem huift het zwarte volk
In wierookwalm en ambergeur;
Hij lucht er uit een wolk!
Met vonkelende sluijerkroon
- Juweelen sieren die -
Weêrspiegelt daar op gouden troon
Mijnheer Jan Compagnie.
In 't palmbosch klinkt de schelle luit
Der Bajaderen-schaar:
Hij kiest van daag de schoonste er uit,
En morgen weêr een aêr.
‘Wat baatte me al mijn overvloed,
Het rijk, dat ik gebiê,
Ontbrak mij hier het zoetste zoet;
Omhels Jan Compagnie!’
| |
[pagina 45]
| |
Maar 's ochtends kijkt hij uit in zee:
Oranje blanje bleu!
Een schip doemt op; hij roeit ter reê,
Als was hij 't rusten beu:
‘Weest welkom, maats! hoe lang je reis?
'k Ben blij dat ik je zie.
Hoe vaart de Prins? Is 't nog geen pais?
Wie zoekt Jan Compagnie?’
‘Ik!’ roept dan menig losse guit,
Die, baasjen van de baan,
Vroeg scheidde van zijn mooijen duit;
Hij spreekt hem vrolijk aan:
‘Heb jij geraasd, mijn eêle vent!
Wie deed het niet, ai, wie?
'k Was als de bonte hond bekend;
'k Wierd toch Jan Compagnie!’
En, wonder! na een jaar vier, vijf,
Hijscht elk er 't zeil in top,
En reedt een schip en neemt een wijf,
Staat voor een ton niet op;
'k Staar dies mijn pot niet zuinig aan,
Schoon ik den boôm al zie,
En laat der Staten trommel slaan:
Lang leef Jan Compagnie! -
Wat droeg naar 't suiz'lend bamboesloover
Het koeltjen, aangesneld uit zee,
| |
[pagina 46]
| |
Die ruwe klanken vrolijk over!
Wat scheen het wilde paar gedwee,
Toen 't praauwtje voortstoof naar de reê!
Zij staarden onder 't luchtig ijlen,
Beheerscht door d' indruk van het lied,
Nu oost- dan westwaarts in 't verschiet,
Of 't licht, dat aan de kim bleef wijlen,
Hun nog geen zeekasteel verried;
Want beide waren ze onder 't schaat'ren
Der leste wijs van Bontekoe,
Bij 't luid ‘Jan Compagnie’ te moê,
Als riep hij uit den schoot der waat'ren
Den geest op van het verre West,
Die, d' oorlogsbliksem in de handen,
Verscheen aan de Indiaansche stranden,
En fluks zijn troon er had gevest,
Alreê vermaard in de Oosterlanden,
Voor leeuwenkuil en arendsnest.
't Was ijdel duchten, ijdel staren.
Geen wolk van rook, geen flits van vier
Schoot over 't zilv'ren vlak der baren;
Geen schip, op tal van masten fier,
Viel langs de gansche reê te ontwaren;
Wat vaartuig bragt den blanke hier?
De wilden vroegen 't, schoon hij rees
En 't zeilenpaar der boot hun wees.
Half duikende onder kokosboomen,
Ontsnapte ze in de baai 't gezigt.
Daar gaf hij 't sein - en werd vernomen;
Daar riep hij luid - zij gleed aan 't licht:
Helaas! hij zag haar naauw'lijks komen,
| |
[pagina 47]
| |
Of hield den blik ter zee gerigt,
Als greep een feller smart hem aan
Dan 't man'lijk harte kon weêrstaan.
O vijftienjarig ijdel streven!
O hoop, zoo lang vergeefs gevoed!
Hoe vrolijk had hij van den steven
Den Ooster-Oceaan begroet,
Den kijker in de hand geheven,
En lucht gezien en land vermoed,
Tot schril de kreet weêrgalmde in 't want:
‘Brand, Schipper! brand, in 't ruim is brand!’
Weêr dwarrelde alles hem voor de oogen,
Nu hij dat vrees'lijk uur gedacht,
De bleeke schrik, - de bange klagt, -
De flaauwe hoop, - het ijdel pogen, -
De vlam, die schoot van steê tot steê,
Het noodgeschrei: ‘de boot in zee!’
En toen, het toppunt der ellenden,
Geen tucht meer - hoe? geen zelfbedwang,
Voor sluike vlugt, het wild gedrang
Van wie geen mensch'lijkheid meer kenden,
't Gekerm, - 't gebed, - een dof gerucht...
En schip en manschap in de lucht!
Toch werd uit die herinneringen
Van heil en hoop, van vlam en vier,
De mijmeraar door 't luid getier
Gewekt, genoopt, voor 't laatst te zingen,
Wat beeld kon zulk een rouw verdringen?
| |
[pagina 48]
| |
X
| |
[pagina 49]
| |
O liefde, die in Hollands streken
Alom altaren zaagt ontsteken,
Eer kiesch den voorrang won van kuisch
En gouden ketens fulpen banden
Vervingen in de Zeven Landen,
O liefde! in 't woelig krijgsgedruisch
Bij onze heldenvad'ren t'huis!
Wie schetst uw wonder alvermogen
Op 't onverdorvene geslacht,
Dat klagt noch knieval wou gedoogen:
Dat, louter licht en lust in de oogen,
Het schoon zijn hulde al juichend bragt,
En toch zijn eerbied voor de vrouw
Verkondde in echtelijke trouw!
Wat harte dat gij niet regeerdet,
Wat harte dat gij niet herschiept,
Gij, die den vroeden schalkheid leerdet,
De lachjens tot den stugste riept,
Beheerscheresse van de jeugd,
Haar hoogste heil, haar hoogste deugd!
Hoe 't aardig beeld van huw'lijksweelde,
Dat aanlokte uit het slechte lied,
Het droef gemoed des zwervers streelde, -
Hem deerde, toen hij 't lagchend kweelde,
Zijn gister en zijn morgen niet!
Zoo min zijn worst'ling met de golven,
Waarin hij, na den gruwb'ren slag,
Een lange wijle was bedolven,
Waaruit hij, toen hij 't licht herzag,
Niets hoorde dan het bang geklag
Van hen, die, 't vlammend graf ontstegen,
| |
[pagina 50]
| |
In 't rustelooze nederzegen;
Als 't stil verzuchten om den dood,
Toen laaije dorst en wreede nood
Het scheepsvolk onder 't angstig varen,
Ten voedsel dat hen overschoot,
De jongens vratig aan deed staren,
't Gebrek dien gruwel schier gebood,
Wierp langer uit het droef verleden
Zijn schaduw dreigende over 't heden.
En zijn verschiet? 't Was of de kust
Van Java opdoemde uit de baren.
En bleek door twee en dertig jaren
Het vuur der jeugd nog niet gebluscht:
Zijn baard verried reeds graauwe haren;
Hij had ten verd'ren togt geen lust;Ga naar voetnoot1
De kiel, waarmeê hij t'huis zou varen,
Lag op de reede al uitgerust.
| |
[pagina 51]
| |
Eens minnaars hoop heeft aad'laars wieken
Hoe schoot hij ze aan! hoe snelde hij
Van uit het oord van 't uchtendkrieken
Naar 't avondrijk de Kaap voorbij!
Daar deed de wind in 't loof der palmen
Den groet der koop'ren keel weêrgalmen;
's Lands vlagge wapperde op Guinee!
Daar tintelden de witte kruinen
Van Hollands wachtgelijke duinen!
Hoe seinde hij de Hoornsche reê!
En nu de huiv'ring, die 't ontmoeten
Der overwelbeminde kust
- Waarin misschien de dierste al rust! -
Voorafgaat, - neen! het wuivend groeten
Van Guurtjens kleine, blanke hand,
Wier pink weêrschittert van zijn pand!
Zie, had de knaap voor jong'lingsdroomen,
Voor goud of roem uw zegen veil,
O bruiloftsvreugde! o huw'lijksheil!
De man is wijzer weêrgekomen,
Een bloeijend kroost, een brave vrouw, -
Ai, niets en gaat voor de echte trouw!
‘Ha, schipper!’
Holland was verdwenen!
Sumatra's kust, het wilde paar,
Hij werd die ijlings weêr gewaar;
Hij stuurde 't praauwtjen landwaarts henen
Ter plek, waarop zijn trouwe schaar
Hem toefde er met de boot verschenen:
Hij was ontkomen aan 't gevaar!
| |
[pagina 52]
| |
Wie eischt van mij de groep te schetsen
Van 't scheepsvolk, dat hem blijde ontving?
Slechts Rembrandts hand zou 't waardig etsen;
Hij 't lichtpunt van den donk'ren kring,
Die luist'rende aan zijn lippen hing!
't Geheim des meesters ging verloren,
En daarom zij u 't woord genoeg:
Dat ieder zich nieuwsgierig droeg,
Om 't lang verhaal ten eind te hooren,
En elk toch, door verbazingskreet,
Hem afbrak en herhalen deed.
‘Wat lot onz' makkers is beschoren,
Helaas! wij zullen 't morgen zien!
En nu, ik kan niet meer, goê liên!
Slaapt wel! mijn keel is heesch van 't zingen.’
Dat stiet hij, met een schor geluid,
In 't eind den moeden gorgel uit.
‘Tot morgen!’ zeiden zij en gingen
Naar hunne loovertenten toe.
Een omtrek nog van Bontekoe:
Hij boog zich voor den Heere neder
Vóór dat de slaap zijne oogen look,
- Een vol gemoed is dubbel teeder -
En Guurtjens beeld verscheen hem weder,
En voor zijn Guurtjen bad hij ook!
1840.
|
|