| |
| |
| |
['k Hoord in Syon, des Heeren lof verbreen]
Nae de Wijse: Ick hoord in Syon, so lieffelijcken stem.
'k Hoord in Syon, des Heeren lof verbreen,
Het lof was schoon, men sprack van 't noodigh Een,
'k Lette wel op die woorden,
't Ontstack serteen, mijn herte met geween,
't Was na Christus accoorde, al dat ick hoorde.
Men loofde Godt, men gaf hem prijs en eer,
En sijn gebodt, loofde men altijdt meer,
Men loofd hem seer, men spraken van sijn leer,
In sijn gemeent te samen, lieflijck bequame.
Lof zijt ghy waert, van ons en al wat leeft,
Die Hemel en Aerdt, en al geschapen heeft
Wt niet door uwe krachten,
Den mensch verklaert, als een Heere vermaert,
Looft hem uyt al u machten, sin en ghedchten.
Lof, prijs en danck, zy u, o! Heer geseydt
Ons leven lanck, nu, en in eeuwigheydt,
Looft den Heer der Heyrscharen,
Sijn lof verbreydt, looft Godt en niet en beydt,
Sijn lof wilt doch verklaren, als sijn Dienaren.
Looft den Heer goedt, soo veel als ghy vermeught,
Die alles doet uyt liefden, en verheught
Den mensch doot sijn genaden,
Looft hem met vreught, altijdt in eer en deugt,
Looft hem voor sijn weldaden, vroegh en spade.
| |
| |
Mijn ziel looft Godt, en al wat in my is,
Houdt sijn Gebodt, en sijn ghetuygenis
Looft hem gewis, met Ionas in den Vis,
Looft hem inwendigh mede, als David dede.
Men kan, o! Heer, u lof niet spreken voort,
Want u die eer alleene toe-behoort,
En niemandt hier beneven,
V heyligh woort, looft men met goet accoort,
Ghy hebt hier alles gheven, adem en 't leven.
Seght altijdt danck, den Vader met betaem,
Die 't leven lanck verlicht heeft al-te-saem,
En zijt waerdigh bevonden,
Sijn erfgenaem, in sijn Rijcke bequaem,
Looft hem uyt hert en gronden, met tongh en monden.
Eere zy Gidt den Oppersten geseydt,
Die den mensch tot een goeden wil bereydt,
En vrede toch mach wesen,
Tot lof verbreyt, en zielen saligheydt,
Van ons naesten gepresen, om Godt te vresen.
Men mach, o! Heer, u lof niet al doen kondt,
Wy zijn te teer, swack en onreyn van gront,
Dus bidden wy ghestadigh,
Maeckt ons gesont, door uwen Geest terstont,
En zijt ons doch genadigh, en weldadigh.
Mocht ick, o! Heer, na mijn wil en swackheyt
Doen na u leer, en in gehoorsaemheyt
Ick ben bereydt, o! Heer, my doch geleyt
Tot mijner saligheden, dat's al mijn beden.
Prince, voor 't slot, ick bid u met ootmoet,
Dat ghy, o! Godt, my u genade doet,
| |
| |
Mach dancken soet, in u ghemeente goet,
En loven uwen Name, door Christum, Amen.
|
|