Dichter en boer. Hubert Korneliszoon Poot, zijn leven, zijn gedichten
(2009)–H.K. Poot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Nacht. Het eerste deel van het gedicht geeft een suggestief beeld van een heldere zomernacht zoals de dichter die gezien heeft in en aan de rand van Delft, vol expressieve, soms synesthetische beelden. De dichter presenteert zich in het begin van het gedicht als een vroeg opgestane toeschouwer van de schoonheid en ervaarder van de stilte van deze nacht. Deze ervaring wekt hem tot poëzie. Maar deze natuurbeschrijving is in het kader van het gedicht alleen een opmaat voor een brede beschouwing over de schepping, nut voor natuur en voortplanting, en geschiedenis van de nacht, dit alles in christelijke zin, met als climax de nachtelijke duisternis op Golgotha waar Jezus gekruisigd werd tot heil van het mensdom. De lof van de nacht is tenslotte alleen bedoeld als een lof op God. Zie verder Inleiding p. 80-83. | |
NachtDe gouden dag bestraalt althansGa naar margenoot*,
uit een gansvreemde hemeltrans,
't verre aardrijk onzer tegenvoeters.
De pasvolklonken middernacht
boeit hier, door vaak en slaap, die heuse zorgverzoetersGa naar margenoot*,
al 't sterfelijk geslacht.
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan,
zie 't rijzend licht der schone maan
op gevels blikkeren en torens.
Zij meet het blauw met elpenGa naar margenoot* schreên;
en scheurt, in koele moed, met hare zilvren horens,Ga naar margenoot+
de donkerheid vaneen.
Der sterren eindeloos getal
speelt, met een flonkerende valGa naar margenoot*,
een gloeiende muziek van kringen;
en geeft aldus, bij 't hemels hofGa naar margenoot*,
de overgrote voogd en heerschap aller dingenGa naar margenoot*
oneindelijke lof.Ga naar margenoot*
Hoe luistert d' onbeweegde lucht!
Daarin schrijft nu geen vogelvlucht
haar schaterende wemelsporen.
De wufte winden liggen stil.
Het levend kristallijn, bij 't schubbig vee verkoren,
glijdt zacht langs rand en kilGa naar margenoot*.
| |
[pagina 455]
| |
De weg houdt roepen in en praat,
de wei haar loeien en geblaat.
'k Verneem alom een vredig zwijgen.
Zo sta 'k heel onverlet en vrij.
Zou dit een loden geest geen luchte trek doen krijgen
tot zoete rijmerij?
O stilte, o ongestoorde rust,
der wijze lettren lieve lustGa naar margenoot*,
men zou bezwaarlijk u volroemen.
O nacht, met uw bedauwde kroon,
gevlochten van groen heulGa naar margenoot*, en onverslenste bloemen,
u groet mijn lage toon.
Uw kou verschaft mijn zinnen vier;
en noopt mijn trage citerzwier.
'k zie aan uw glorie eind noch kluister.
Gij, mooglijk 's OudstenGa naar margenoot* oudste werkGa naar margenoot*,
zaagt uit u voortgebracht de schepsels, breedst van luisterGa naar margenoot*,
in dit onmeetbaar perk.
Dees zijn de hemel, d' aarde, en 't licht,
in wie haar heldre zetel sticht
Gods macht, zo heerlijk daar t' ontdekken,
en, als men wel en ernstig ziet,
volmaakt bekorelijk, om ons naar hem te trekken,
al zag men anders niet.
Voorts werkt al 't aardrond, vroeg en spa,
maar moet verpoosd zijn, of zal dra
de steedsgespannen bogen slachtenGa naar margenoot*.
Zo dan, der daagse bezigheên,
ten leste mat en afGa naar margenoot*, besteltGa naar margenoot* gij nieuwe krachten,
en als herboren leên.
Gij kweekt en koestert echt en min,
door God verordend in 't beginGa naar margenoot*,
om tot de jongsteGa naar margenoot* dag te duren.
Zo leidden eens, van gunst doorwarm,
o vriendelijke nacht, uw schemerogende uren
een bruid in mijnen arm.
| |
[pagina 456]
| |
Met dees welwaarde en heuse vrouw
geniet ik 't goede nog der trouw,
die nooit de Hoogste moet' mishagen.
Maar 'k weeg nu uwe deugden voort,
opdat gij enig deel der ere heen mocht dragen,
die heel u toebehoort.
Gij mest de os en 't lam in 't groen,
als hen de dagen hinder doen
in oogstmaandGa naar margenoot*, zwart van vliegende angelenGa naar margenoot*,
en eeuwig zijn de zuivelton
en staarGa naar margenoot* met u gediend, wiens koelten nimmer mangelenGa naar margenoot*
op kelder, bak, en bron.
Gij zegent 's weimans strik en net,
bij late avond uitgezet,
of aan een kromme paalGa naar margenoot* gehangen,
en vult des vissers ruime fuik
met spartlend stroomgeluk, zo aangenaam in 't vangen,
als lekker van gebruik.
Uw frisse vochtigheid verkwikt
de schorreGa naar margenoot* velden, droef verstikt
door 't vuur der bangeGa naar margenoot* zomerluchten.
Dus zijt gij niet slechts enkel rijk,
maar ook beleefdGa naar margenoot* en mild voor mensen, vee, en vruchten,
ja alles te gelijk.
Gij moet, voor 't schoonste zonnelicht,
u, om uw duister aangezicht
en bruineGa naar margenoot* boezem, geenszins schamen.
Men weet dat d' ongeschapen ZonGa naar margenoot*,
die 't ver in klaarheid wint van duizend dagen samen,
in u haar loop begon.
De wereld van verlangen moeGa naar margenoot*,
bracht gij, met blijde stemmenGa naar margenoot*, toe
een eeuwig heil, bij dagGa naar margenoot* verloren.
Zie daar, een troost in naar verdriet.
De Schepper van de nacht werd in de nacht geboren,
met al wat zegen hietGa naar margenoot*.
| |
[pagina 457]
| |
Toen hij ook 's aardboôms schuld voldê,
en 's afgronds kopGa naar margenoot* brak, was 't niet mee
in schaduw uwer zwarte vleugelen?
Gij kwaamt, op 't hoogste van de dag,
en looktGa naar margenoot*, met d' ebbenGa naar margenoot* hand, uit zucht, niet in te teugelen,
Gods ogen, dat men 't zag.Ga naar margenoot*
Hiermede staat uw eer in top;
en palGa naar margenoot* het groot geluk, waarop
des mensdoms duurste hoop moet steunen.
Aartsgoedheid, zend uw zegen nu,
en wil de prijs des nachts u generwijs bekreunenGa naar margenoot*:
ik zong alleen om u.
|
|