Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 466]
| |
Hoofdstuk XXXIOm een bepaalde episode uit Frederik Hendriks leven enigermate samenhangend te kunnen verhalen en daarbij een, zeer zeker niet het meest gelukkige aspect van zijn bedrijvigheid als regeerder te belichten, was het weer eens gewenst vooruit te lopen op het tijdschema, zodat wij voor de wederaanknoping bij ons relaas moeten beginnen met een paar stappen terug te zetten. Wat dan als eerste dient te worden ingevuld, is nog één detail uit de winter van Schenkenschans; of is zelfs met dat ‘dient’ al een te zwaar accent gelegd voor iets dat op zichzelf beschouwd hoegenaamd niets betekende en dat alleen daarom niet onvermeld mag blijven, dat het, tot in het onherkenbare opgeblazen, de nodige misverstanden wekte, hetgeen, naar wij ons mogen afvragen, misschien ook net precies 's Prinsen bedoeling was? Waar het om ging, is een zoveelste reeks van informele vredesgesprekken met Spaanse emissarissen, ditmaal van Staatse zijde gevoerd door Cornelis Musch, die immers door de Staten-Generaal zoveel als ter beschikking was gesteld aan de Prins te velde. Vergeleken bij de toenaderingspogingen van 1629 en 1633 valt deze zoveelste volkomen in het niet, al was het alleen maar daarom, dat thans, tussen Nördlingen en Duins-Rocroi, de gunstige voorwaarden van met name laatstgenoemd jaar in de verste verten niet van de Spanjaarden te verwachten waren. Waarmee wij de episode dan ook hoogstens mogen vergelijken, is met een heel bescheiden bijgeluidje in de kakofonie die alom in Europa waarneembaar was nu de instrumenten werden gestemd voor het grote vredescongres dat, hoe dan ook, niet heel veel langer meer kon uitblijven. Hoe het precies begon, is moeilijk uit te maken en doet ook niet heel veel ter zake. Zo ongeveer als katalysator schijnt gefungeerd te hebben een zekere kapitein Wittenholts, op dat moment commandant op het huis Grieth tegenover Emmerik aan de Rijn, en de eerste aanleiding was een aftasting over de wederzijdse positie van Gennep en Ravenstein. In ieder geval begon het met een bezoek van Musch aan dat huis Grieth, bij welke gelegenheid hem de eer gewerd van een salvo uit drie vuurmonden door een op de Rijn gelegen Spaans oorlogsschip dat wij ons niet als al te indrukwekkend zullen moeten voorstellen. Naar hij te kennen gaf, was de griffier met dit eerbetoon weinig ingenomen en wel omdat, terwijl er nota bene vlak in de buurt Franse troepen gelegerd waren, zijn komst op deze wijze ruchtbaar was geworden, een uitlating die wij echter niet zo maar op 's mans woord behoeven te geloven. Iets anders is - en hier speelt wel even een klein ironisch duiveltje mee - dat heel dit gedoe, waartegen hier te lande zo hoog werd opgekeken en waar- | |
[pagina 467]
| |
over zelfs Richelieu zich zorgen maakte, vanuit de Spaanse hoek bekeken een puur locale, in Madrid niet meer dan genadig gedulde aangelegenheid was. Protocollair lag namelijk de zaak volkomen fout en wat ook allemaal in Spanje aan het degenereren was, heel zeker niet het gevoel voor decorum. Reeds na die eerste voelingen in Grieth had trouwens D. Fernando's speciale raadsman, D. Cristóbal de Benavente, zich teruggetrokken, aangezien hij Cornelis Musch een gesprekspartner van te lage rang achtte voor hemzelf als oud-ambassadeur; dit overigens niet zonder de Hollander een aanlokkelijk aanbod te hebben gedaan in 's Konings dienst te treden, maar onderhandelen mocht deze nu verder alleen nog maar met de secretaris van de Kardinaal-Infante, D. Martín de Axpe. Als plaats van bijeenkomst deed dienst het Kleefse grensstadje Kranenburg. Zelfs met deze rectificatie echter was, naar de Consejo de Estado moest constateren, wel heel lichtvaardig omgesprongen met 's lands prestige en als wij met name het votum van de Conde-Duque huiselijk willen verdietsen, dan kan dat het best geschieden met een term als ‘op zijn janboerefluitjes’. Wat wij in ieder geval duidelijk proeven, is, dat als het niet toevallig 's Konings broer was geweest die zich zo had laten meeslepen, er op dit enthousiaste initiatief iets uitermate koels als reactie zou zijn gevolgd. Nu het dan wel 's Konings broer was mocht hij ermee doorgaan, maar wat dat betreft kunnen wij kort zijn, want tot iets leiden deed de zaak immers niet. Nadat Cornelis Musch weer met Frederik Hendrik mee naar Den Haag was teruggekeerd, zodat Kranenburg wat ver weg kwam te liggen, waren er nog een paar bijeenkomsten in Turnhout - de laatste, volkomen steriele, op 8 februari -, door Aitzema onovertrefbaar samengevat als ‘eene reciproque ludificatie’. Als enig mogelijkerwijze voor hen nog nieuws hadden de Spanjaarden van deze gesprekspartner te horen gekregen dat ‘jullie paus en jullie clérigos alleen maar in hun kledij van de onze verschillen.’ Bij wijze van troost en compensatie voor de vergeefse moeite werd aan Axpe bij de laatste ontmoeting ‘tot een present eenich visch-werck ter weerde van tusschen de twintich ende dertich gulden’ gegeven, wie weet als speciale geste met het oog op de aanstaande vasten, dezelfde waarvoor de Antwerpenaren dispensatie kregen in verband met Schenkenschans en de ter ere daarvan gesloten licenten.Ga naar eind1 Zou een zo pienter heerschap als Cornelis Musch - aan wie, terloops gezegd, in de correspondentie tussen De Groot en Reigersberg de codenaam Catilina is toebedeeld - op zijn tournée in Kranenburg en Turnhout in de gaten hebben gekregen hoe weinig Madrid achter het Brusselse initiatief stond, waaraan zijn reisdeclaraties het aanzijn dankten? Zo ja, laat ons hem dan het genoegen gunnen van aan de jongstelijk zo zwaar beproefde Prins een subtiel binnenpretje te hebben bezorgd, want, ook al hebben wij het dan niet zwart op wit staan, wij mogen het toch wel ondenkbaar noemen dat deze zich bij de huidige constellatie om andere dan puur propagandistische redenen zou heb- | |
[pagina 468]
| |
ben laten verlokken tot een vredesgesprek. Trouwens, al hebben wij dan die bewijzen niet, het feit dat hij er - goed, in overleg met zijn gedeputeerden - juist Musch op afstuurde, mag op zichzelf al wel als aanwijzing worden geduid dat hij geen enkel risico wilde lopen iets uit de bus te zien komen, dat ook maar in de verste verten als acceptabel of zelfs maar als tot iets acceptabels verkneedbaar zou kunnen worden voorgesteld. De term ‘propaganda’ doet in de eerste plaats denken aan binnenlandse consumptie en wat dat betreft weten wij immers hoe sterk de vredesstroming was geweest in 1633; welnu, al kan het wel wat overdreven geformuleerd zijn, naar 's Prinsen ‘raad’ David le Leu de Wilhem aan zijn zwager Constantijn Huygens schrijft, neemt nog thans, november 1635, de laster van de vredelievenden tegen de Prins en zijn aanhang van dag tot dag toe. Was het dan, zuiver politiek gesproken, niet nuttig te kunnen wijzen op vredespalaver dat door de geheimzinnigheid waarmee het omgeven werd alleen nog maar indrukwekkender kan hebben geleken? Mogelijkerwijze werd door een aantal kopstukken van de regentenpartij wel beseft dat men van de prinsenman Musch als vredesengel niet al te veel positiefs moest verwachten, maar dàt er op aangeboden contacten was ingegaan kon niet worden geloochend. Overigens schrijft, ietwat verrassenderwijze, ook de toch-allerminst-eerste-de-beste François van Aerssen begin november, nog wel aan Frederik Hendrik persoonlijk, hoe ‘tous les yeux de cet Estat sont portés sur la prattique de Cranenburch, où il va du salut de nous et de nostre postérité.’ Dus zo te zien kan hij hier nu eens niet als ingewijde gelden.Ga naar eind2 Meer nog dan dit effectbejag voor het binnenland moet echter, zou men zo zeggen, de Prins bedoeld hebben de Franse bondgenoot in spanning te houden, met wie de gezamenlijke oorlogvoering op een zo jammerlijk fiasco was uitgelopen, terwijl hij steeds nog maar niet de benodigde geldmiddelen overmaakte om zijn leger uit te betalen, laat staan om het te doen repatriëren, zodat het, verziekt en verloederd, bij voortduring in allerlei garnizoenen de atmosfeer verpestte. Zeer zeker was met die bondgenoot overeengekomen dat men niet dan gezamenlijk vrede zou sluiten, maar kon het kwaad van meet af aan het besef levend te houden dat men daartoe zo nu en dan zeer wel in de gelegenheid zou zijn? En wat die Fransen zelf betreft, hadden die niet in de persoon van Mazarin een open en bloot als zodanig gepresenteerde pauselijke vredesapostel in Parijs zitten? En dit verband hoeft niet zo maar gesuggereerd te worden; aan Pauw, die immers al nog maar in datzelfde Parijs liep te stampvoeten, werd nadrukkelijk opdracht gegeven in één adem eerlijk rapport uit te brengen omtrent 's heren Musch op-en-neertjes en uiting te geven aan de Staatse bezorgdheid omtrent het doen en laten van Mazarin. Dat hunnerzijds ook Brézé en Charnacé in Den Haag tegen het Kranenburgse onderonsje protest hadden aangetekend, spreekt wel vanzelf, maar wederzijds kon men de wolken laten overdrijven. Zelfs doet het er niet veel toe of de Fransen al dan | |
[pagina 469]
| |
niet geloofden, wat toch inderdaad het geval was, dat Musch keurig de Franse medebetrokkenheid naar voren gebracht had; het onderonsje haalde immers toch het voorjaar niet. Anderzijds verzuimde, naar wij reeds zagen, ook Richelieu niet zijn bondgenoten te sincerare door Mazarin voorlopig zijn congé te geven.Ga naar eind3
Gedurende het eerste jaar van de fameuze alliantie was er naar wij zagen aan de tenuitvoerlegging een flinke dosis stroefheid te pas gekomen maar niettemin kon er, toen de wederzijdse ratificatie een jaar oud was, niet redelijkerwijze meer aan worden getwijfeld dat in beginsel allebei de partners er trouw aan wensten te blijven; Mazarin was in Parijs zijn koffers aan het pakken en D. Martín de Axpe in Brussel zijn visgeschenk aan het verorberen. Wat de ervaring echter wel geleerd had, was dat men het voortaan anders moest aanpakken. Naar Charnacé bij schrijven van 19 maart 1636 door de Kardinaal wordt geïnstrueerd, moet hij Frederik Hendrik ervan zien te overtuigen dat het beter is niet langer met een gezamenlijk leger te opereren, maar elk met het zijne afzonderlijk; in het diepste geheim mag hij daartoe de Prins zelfs een half miljoen meer aan subsidie in het uitzicht stellen dan contractueel was vastgelegd. En laat hij, Charnacé, daarbij vooral niet al te sluw proberen te zijn: ‘Surtout, dévulpinisez-vous un peu.’Ga naar eind4 Enigerlei moeite Frederik Hendrik van de wenselijkheid van dit voorstel te overtuigen kan het de kolonel-ambassadeur nauwelijks gekost hebben; de overlast met de, immers steeds nog niet gerepatrieerde Franse troepen van het vorige jaar maakte zo te zien alle verdere argumentatie overbodig. Iets anders is dat ook de toepassing van het nieuwe regime het nodige aan haken en ogen met zich meebracht. Het jaar 1636 staat in de Franse geschiedenis bekend als ‘l'année de Corbie’, naar een toentertijd als tamelijk belangrijk geclasseerd vestingstadje in de buurt van Amiens. Op hun noordfront waren namelijk dit jaar eens niet de Fransen zelf, maar was de vijand de initiatiefnemer, onder bevel van Piccolomini die eerst, begin april, samen met graaf Jan van Nassau nog een vergeefse poging in extremis had ondernomen Schenkenschans te ontzetten. Later in het jaar had hij in Picardië meer geluk en zodoende kon hij als zuidelijkste van een hele reeks vestingen op 15 augustus het genoemde Corbie overmeesteren, vanwaaruit zijn alom in Europa geduchte Kroaten strooptochten ondernamen ‘jusques-à neuf ou dix lieues de Paris qui donne une si grande appréhension à ceux d'icelle ville, que plusieurs s'en retirent jusques-à Orléans et autres places dans le Royaume.’Ga naar eind5 Wij moeten ons dan ook kunnen voorstellen dat de Fransen wel enige militaire activiteit verwacht hadden en bleven verwachten van hun bondgenoten benoorden Brabant. Naar niet alleen Aitzema fijntjes opmerkt, maar naar ook officieel aan Charnacé ten antwoord werd gegeven, toen hij midden juli eens | |
[pagina 470]
| |
ter Staten-Generaal kwam manen, had echter in feite de zomercampagne van het vorige jaar de hele winter voortgeduurd tot na de liquidatie van Schenkenschans begin mei, zodat er waarlijk wel goede redenen waren voor de achterstand op het tijdschema. Wanneer wij dan ook in de mémoires van Bassompierre lezen hoe de Hollandais, ‘voyant les deux Rois, selon ce qu'ils avaient toujours désiré, embarqués par une forte guerre l'un contre l'autre, les laissèrent vider par ensemble et mirent leur armée en garnison pour tout l'été’, dan mogen wij dat wel pure kwaadaardigheid noemen en liever een voor intern-Frans gebruik, als voorbeeld voor de eigen legeraanvoerders bestemd compliment aan het adres van het Statenleger citeren, afkomstig van Richelieu zelf, die namelijk onder dagtekening 3 november 1636 aan zijn vertrouweling Chavigny schrijft: ‘Les Hollandois n'eurent pas plus tost circonvalé Sckink qu'ils commencèrent l'hiver l'attaque de force.’Ga naar eind6 Na zijn aanmaning van medio juli was aan Charnacé in het uitzicht gesteld dat het leger nu ook spoedig te velde zou trekken en inderdaad werd tegen 5 augustus de ruiterij opgecommandeerd naar Grave, de infanterie naar de Voorn. Frederik Hendrik zelf echter vertrok pas 21 augustus uit Den Haag, zonder dat ons heel duidelijk wordt waarom. Het kan natuurlijk weer de jicht geweest zijn, maar daaromtrent vinden wij niets bij Huygens, terwijl wij 7 juli wel van Reigersberg vernomen hebben, dat hij dan juist weer op de been is, ‘hebbende wel drie weecken ende meer meest het bedde ofte stoel moeten houden.’ Ook was er op initiatief van Charnacé in deze dagen sprake van een nog nauwer aanhalen van de contractuele banden met Frankrijk, waaromtrent wij een Hollandse statenresolutie van 30 juli vinden opgetekend, die de zaak koel en wel afdoet met de woorden: ‘sal werden geëxcuseert en dat de saaken tusschen S. Majesteit van Vranckrijck ter eenre en deesen Staat ter andere zijde sullen werden gelaaten in terminis als voor deesen.’Ga naar eind7 Mochten wij het hierboven aangehaalde citaat van Bassompierre met alle recht en reden verwerpen als tendentieus, wat de feitelijkheid van zijn bewering betreft had de arme man - zelf zat hij immers nog steeds in de Bastille - in zoverre wel gelijk, als het Statenleger dit jaar verder niets anders uitrichtte dan zich omtrent de Maas in een soort dienstbaarheid paraat houden teneinde te voorkomen dat de vijand zijn volle potentieel beschikbaar zou hebben om de Fransen te lijf te gaan. Na eerst een paar weken te Lith, waar de Prins zelf op zijn jacht verbleef maar het leger veel van ziekte te lijden had, werd begin september het kampement verplaatst naar Sprang in de Langstraat. Hier logeerde de veldheer in het dorp zelf dat als groot en droog wordt gepresenteerd, maar dit dan ook bijna twee maanden lang, totdat het gevaar in Picardië was geweken en men begin november naar Den Haag kon terugkeren.Ga naar eind8
Voor iemand als Frederik Hendrik toch ongetwijfeld een uitermate frustrerende | |
[pagina 471]
| |
situatie, terwille van een bondgenoot aldus te moeten zitten koekeloeren zonder dat hij zich blijkbaar sterk genoeg voelde zelf iets van enige envergure te ondernemen. In deze maanden is het dat Gedeputeerden te velde bij een zoveelste noodkreet naar Den Haag om geld zijn wrevelige opmerking doorgeven: ‘Wilmen geen middelen verschaffen tot den oorloch, soo mach ik het rapier wel nederleggen.’ Een vleugje schamper leedvermaak over de paniek waaraan de Franse bondgenoot die men verleden jaar zo goed had leren kennen thans in zijn eigen land ten prooi was, kon in zo'n legerkamp ook niet meer bieden dan een mager soulaas, dus laat ons hopen dat althans de Prins zelf iets meer pleizier beleefde aan wat er allemaal aan plannen te beramen viel voor zijn nieuwbouw en de aanvulling van zijn schilderijencollectie. Zo werd uit Lith Jacob van Campen een dag naar Buren ontboden, ‘qui veut dire qu'on n'y passera pas le temps à des choses de fascheuse importance.’ Van het droge dorp Sprang uit wordt verder bijvoorbeeld - uiteraard door Huygens - aan de zo pas uit Venetië als ambassadeur naar Parijs overgeplaatste heer van Oisterwijck verzocht alsnog uit eerstgenoemde stad twee grote spiegels te laten komen, waarvan blijkbaar reeds vroeger sprake was geweest, alsmede voor Amalia een aantal curieuze munten, en als tot algemeen leedwezen graaf Johan Maurits uit het kamp naar Den Haag vertrekt, dan krijgt hij de opdracht mee aan de Prinses uit te leggen ‘ce que Monseigneur le Prince trouve à redire au patron de fueillage, desseigné à la galerie de Rijswijck. En général S. Excellence voudroit que tout ressemblast à des fleurs et fueilles plustost qu'à de la grottesque, que le fonds fust d'une couleur gaye et vive, et que surtout les armes fussent attachées à l'ouvrage par l'un ou l'autre rapport au lien de bonne grace.’Wat de verdere picturale aankleding van de buitenverblijven betreft, schrijft, steeds bijvoorbeeld, Foppe van Aitzema uit Regensburg dat bestelde portretten van de keizer, Ferdinand II, en zijn zoon, weldra Ferdinand III, en hun gemalinnen onderweg zijn. Op huizingen zoals Honselaarsdijk en Rijswijk was het nu eenmaal de rigueur voor zover mogelijk de conterfeitsels te hebben prijken van alle andere tijdgenoten-vorsten in de christenheid; in deze zelfde tijd laat Maria de'Medici informeren of prinses Amalia haar zittend of staande wil hebben.Ga naar eind9 Onder het hoofd ‘Frederik Hendriks betrekkingen met de Keizer’ zij hier terloops even opgemerkt dat Foppe van Aitzema op zijn zending naar Wenen en Regensburg van de Prins persoonlijk ook nog een verder reikende opdracht had meegekregen dan het bestellen van die portretten en wel ‘discretelijk’ om officiële keizerlijke belening met het graafschap Meurs te vragen, mitsgaders het recht van opvolging aldaar ook in de vrouwelijke lijn, voor zo ver doenlijk vrijwaring voor oorlogsoverlast en al wat dies meer zij. Een gloednieuw chapiter was het overigens niet, want als Frederik Hendrik het in 1643 naar | |
[pagina 472]
| |
aanleiding van allerlei vijandelijke uitstrooiselen op zijn weg vindt liggen met alle tekst en uitleg aan zijn Franse vrienden het bewijs te leveren dat zijn contacten met de Keizer, waarbij hij allerlei onaanvaardbaars van de hand had gewezen, uitsluitend Meurs betroffen, dan laat hij aan d'Estrades brieven zien ‘dudit Isma’ uit 1634, 1633 en zelfs reeds 1632. Dat zijn dan, terloops gezegd, ook werkelijk brieven, waaruit de Fransman de conclusie trekt: ‘J'oserois vous asseurer que les choses sont comme il me les a dittes’, maar dit veilig in verleden en toekomst gelaten, thans, anno 1636, overtrof het resultaat van oom Foppe's aftastingen - waarvan hij dus blijkbaar in het Frans verslag uitbracht - de stoutste verwachtingen, want wat - maar zie het voorbehoud hieronder - Ferdinand er nog bij heet te hebben aangeboden, en dit dan eigener beweging, was 's Prinsen verheffing als heer van Meurs in de Rijksvorstenstand. Het was, aldus Aitzema - gewoon neef Lieuwe - een lelijke tactische fout dit aanbod, al was het dan in een week met De Knuyt in de voorzittersstoel, aan de Staten-Generaal voor te leggen ‘om te weten’ of die ‘er yets tegens’ hadden. Dit bleek namelijk zozeer wel het geval te zijn, dat er, nog afgezien van de alliantie met Frankrijk, ook ‘onder de gemeente niet weynich opspraeck’ van kwam, een reactie waarover de Prins wel enigermate ‘gealtereert’ was. In ieder geval ging het niet door, al bleef, naar wij hieronder zullen zien, de compensatie niet achterwege.Ga naar eind10 Deze korte uitweiding naar aanleiding van de vorstengalerij die het prinselijk paar zich aan het aanmeten was, naar zeventiende-eeuwse noties iets van welhaast transcendent belang. Maar laat ons bij wijze van concessie aan onze eigen noties toch ook nog even erbij memoreren hoe in de loop van dit jaar vlijtig werd doorgewerkt aan de drie ‘passijstucken’ die via Huygens door de Prins waren besteld bij de schilder Rembrandt in Amsterdam, maar waaromtrent de correspondentie zich nog over ettelijke volgende jaren zal uitstrekken. De Amsterdamse dichter Vondel daarentegen kunnen wij wel als definitief uit de gratie bestempelen; die had in de onschuld zijns harten op zijn goed-Amsterdams al in 1633 een Vredewensch aen Constantijn Huygens gepubliceerd, waarin deze werd opgewekt zijn baas aan te sporen tot vrede sluiten.Ga naar eind11 En is het hier, van hoge hoogten afdalend, maar al die dingen moesten ten slotte betaald worden, misschien de plaats om ook even vluchtig te vermelden hoe reeds een jaar tevoren, in maart 1635, in de ‘menage van het hof’ het een en ander aan ‘verandering ende verbeteringh’ - zouden wij erg on-aulisch zijn door het bezuiniging te noemen? - was gebracht, niet slechts door de afschaffing van ‘eenige tafelen’, maar, meer nog naar de kern getast, met name door de afdanking van ‘verscheydene domestycque officieren’? En, als iets zo centraals gold blijkbaar de Prins met zijn hof in den lande, een van de bronnen waar wij dit vermeld vinden is niet zoals men wellicht zou verwachten het corpus Gedenkschriften van Alexander van der Capellen maar het dagboek | |
[pagina 473]
| |
van de brave Utrechtse burger en kerkvoogd Aernout van Buchell. Naar verluidt - dicitur - gaat het om een besparing van meer dan honderdduizend gulden en waar het, naar in Utrecht vernomen, in de praktijk op neerkomt, is dat - het staat er nu eenmaal in het Latijn - voortaan alleen nog maar de intymi domestici uit 's Prinsen keuken zelf te eten zullen krijgen, terwijl aan de rest een daggeld wordt toegekend om zich mee te bedruipen; dit dan, aldus Van Buchell, Italico modo.Ga naar eind12 Dat er met het financiële beheer het een en ander niet pluis was - en dit dus reeds verscheidene jaren vóórdat de Stuartkliek de boel zal kaalvreten - kunnen wij eveneens gewaar worden in de briefwisseling van Constantijn Huygens die weliswaar zelf, behalve dan natuurlijk als salaristrekker, bij dit aspect van het bedrijf niet was betrokken, maar toch intiem genoeg gelieerd met diegenen die dat wel waren om allerlei vertrouwelijks te vernemen; dit, naar wij veilig mogen aannemen, niet zelden in de hoop dat hij het wel zal weten door te geven. Dat het financieel beheer aan de orde gesteld werd, hing samen met het overlijden op 20 juli 1635 van 's Prinsen thesaurier Thomas Brouart. Zoals bijvoorbeeld Ploos van Amstel reeds daags daaraanvolgende - hij schrijft uit Utrecht, dus 11 juli - aan Huygens te kennen geeft, zou niet alleen diens eigen zwager Wilhem, die zelf niets liever wil, een zeer geschikte opvolger zijn, maar is dit bovendien een mooie gelegenheid eens een volledige staat te laten opmaken betreffende een onderdeel van het prinselijk inkomen, waarbij Zijne Excellentie ‘veeltijts’ wordt ‘vercloect’, te weten de ‘prinsen’ - lees prisen, maritieme oorlogsbuit - ‘soo in als buiten Europa becomen.’ Naar ook De Wilhem zelf - maar die dus mede candidaat is voor de opvolging - zijn zwager laat weten, is, nu de Prins opgave van ‘syne in- ende uytschulden’ heeft verlangd, gebleken dat hij op Brouart's boedel nog een vordering heeft van £ 18.944, precies zoals - het staat er toevallig naast elkaar - hij op de bank van Amsterdam een tegoed heeft van £ 251.900. In een volgend schrijven vernemen wij hoe de overleden thesaurier met allebei de grote compagnieën geknoeid heeft, plus ook nog met de admiraliteiten; de Zeeuwse bijvoorbeeld betaalt de Prins maar 6 % in plaats van de verschuldigde 10. Aan deze constateringen knoopt Le Leu de Wilhem de constatering vast dat het baantje van prinselijk thesaurier toch eigenlijk lang niet alles is, dus heeft hij - en zijn het dan soms zure druiven? - zelf zijn candidatuur nog ingetrokken? In ieder geval werd het een ander, te weten Arn. van Beaumont, die het in oktober 1636 naar aanleiding van een onderzoek in Middelburg vrij ongezouten hebben zal over ‘de vuylicheden met sijne Excellenties penninghen gepleecht’; zo te zien heeft de niet benoemde Wilhem - door Frederik Hendrik kennelijk meer gewaardeerd als intendant bij de bouw van zijn huizen - geen ongelijk als hij ongeveer terzelfder tijd nog eens verzucht dat Zijne Excellentie althans in financieel opzicht te goed van vertrouwen is.Ga naar eind13 | |
[pagina 474]
| |
Dat ook na deze onbevredigende zomer en nazomer - van een campagne kunnen wij toch eigenlijk niet spreken - de terugkeer naar Den Haag weer nieuw geharrewar zou brengen over de financiering van de oorlog, zal Frederik Hendrik wel niet anders verwacht hebben; alleen begint het woord ‘nieuw’ zo langzamerhand toch wel wat heel erg misplaatst aan te doen, zodat wij misschien beter kunnen spreken van ‘met nog weer verhoogde intensiteit’ of iets van dien aard. Als nieuwe - dat wel! - modaliteit bij de traditionele bekvechterij valt echter te signaleren hoe, nadat eerst het nodige op en neer gedeputeerd was tussen de Staten van Holland en het opperste Generaliteitscollege, de Raad van State, de Prins ten slotte de Staten-Generaal ertoe wist te disponeren hunnerzijds een afvaardiging te sturen naar de Heren van Holland. Het verheugende gevolg was dat zondag 21 december, steeds 1636, op de kamer van Zijne Excellentie door zes afgevaardigden uit de boezem van Hare HoogMogenden zelf plus vijf uit de Raad van State - waaronder François van Aerssen en Alexander van der Capellen - met maar liefst 26 Hollanders, meer dan één man per lid der Vergadering, spijkers met koppen werden geslagen in een van de Raad van State afkomstig voorstel betreffende de door de Hollanders al zo lang nagestreefde reductie van de militie. Waar het op neerkwam, was dat nog voor een half jaar - maar dat zou midden in de zomer vallen en moet dus niet al te serieus worden genomen - de welbekende vijftig compagnieën mochten worden aangehouden, die al sedert 1628 boven de ‘drie staten van oorlog’ in dienst waren, maar dat daarna al wat surnumerair was zou worden betaald uit de Franse subsidies.Ga naar eind14 Generlei samenhang met deze besprekingen moeten wij zoeken achter het feit dat nog geen week te voren door 's Prinsen hofmeester Van Dorp, de broer van de omstreden admiraal, de hele Vergadering van Holland tegen de 18de was uitgenodigd geweest voor een avond-ontvangst op de ‘galerije’ van het Hof, want dat kunnen wij alleen maar duiden als een courtoisie onder naaste buren. Bijna twee jaar geleden namelijk, op 29 januari 1635, toevallig juist op Frederik Hendriks verjaardag, was er brand uitgebroken op het Hof en een week later, 4 februari, nog eens, de eerste keer in het Stadhouderlijk Kwartier, de tweede ‘in de Kamer van Finantie van Hollandt’, een omstandigheid die prompt door ‘eenige naeuw-siftende’ werd ‘geappliceert’ op de ‘rouwe ende harde aengrijpinge’, waaraan de financiën van het gewest werden blootgesteld door de, immers in die weken bekokstoofde Franse alliantie. Trouwens, dat drie dagen later op het aan Frederik Hendrik toebehorende Oude Hof onder de titel Les plaisirs de la vie humaine een groot ballet gedanst werd, aan de Haagse elite aangeboden door de ontheemde keurvorst van de Palts, Karel Lodewijk, en zijn broer Rupert, wekte eveneens de nodige opspraak. Maar dit soort pittoreske bijzonderheden gelaten voor wat zij waard mogen zijn, de nauwe symbiose tussen de Hollandse Staten en de Hollandse Stadhouder in één en dezelfde vleugel van één en hetzelfde Hof | |
[pagina 475]
| |
bracht uit de aard der zaak met zich mee dat door zo'n ongenuanceerde brand beide instanties broederlijk tesamen aan ongerief waren blootgesteld, zodat dan ook de Hollandse Rekenkamer onder één en hetzelfde hoofd het herstel financierde. Ongetwijfeld was daarbij 's Prinsen galerij de meest spectaculaire van de, zoal niet uit hun assen herrezen dan toch nieuw opgekalefaterde ruimten en wat lag dan meer voor de hand dan dat bij de herinwijding van de opstal het Zijne Excellentie was, die als gastheer fungeerde? Ook Amalia's galerij was er bij de werkzaamheden op vooruit gegaan, maar bij dat soort feestelijkheden plachten de dames nu een keer niet te worden ingeschakeld. En trouwens, op het handjevol edelen na hadden de gasten hun vrouwen gedwee thuis zitten in Dordrecht of Purmerend en wat daar allemaal tussenin kwam.Ga naar eind15
Het was het laatste grote feest dat Frederik Hendrik geven zou als simpele Excellentie; onder dagtekening 12 januari 1637 vinden wij in het dagboek van Constantijn Huygens opgetekend ‘Incipimus mandata Principis titulo Celsitudinis inscribere’, hetgeen wij vrijelijk kunnen verdietsen met ‘Wij beginnen in de van de Prins uitgaande stukken de betiteling “Hoogheid” te gebruiken.’ Deze nieuwe aanduiding vereist wel enige toelichting; wat Frederik Hendrik ook allemaal wel mag zijn geweest, hij was geen Bonaparte of iets van dien aard, maar een autentieke prins, gesproten uit een autentiek, zij het tot dusverre matig illuster heersershuis en die de quotering van dat huis op de onvatbare beurs van Europese vorstenmacht en -glorie zeer zeker steeds voor ogen had, maar dit dan toch uitsluitend binnen de legitimiteit, al is dat een rekbaar begrip, van het erkende wereldbestel. Wat er nu binnen dit elastische kader voorviel, is het volgende: Op 3 januari van het vers-aangebroken jaar 1637 verscheen Charnacé in de Vergadering der Staten-Generaal om een hoogst officieel handschrijven van Lodewijk XIII aan zijn Très chers, grands Amis, Alliés et Confédérés te overhandigen, behelzende de mededeling dat, gezien de afkomst zowel als de persoonlijke prestaties van zijn, 's konings cousin, de Prins van Oranje, ‘il n'y a point de marques d'honneur qui ne luy puissent estre justement attribuées’, zodat hij het besluit heeft genomen ‘de luy en donner une nouvelle’, hierin bestaande dat hij voortaan door de Franse ambassadeurs zal worden bejegend ‘d'un autre titre que celuy dont on le traitoit cy devant.’ Hoewel - het kan toch nauwelijks arroganter - deze officiële kennisgeving mede ten doel heeft de chers amis enz. aan een ‘exemple’ te helpen ‘pour tesmoigner d'autant plus l'estime que vous faites de sa vertu’, die van Frederik Hendrik natuurlijk, wordt in de brief zelf niet onthuld waarin het nieuwe eerbewijs dan wel bestaat; dat is Charnacé gelast er mondeling bij te vertellen, blijkbaar zo ongeveer als klap op de vuurpijl, en waar het dan per slot van rekening op neerkomt, is dat voor Zijne Allerchristelijkste Majesteit de Prins van Oranje voortaan zal gelden als Altesse. | |
[pagina 476]
| |
Een kennisgeving zoals deze bagatellizeren zou neerkomen op weinig minder dan een miskenning van de essentie onzer 17de eeuw in Europa. Het mag dan al zijn dat onder het hoofd ‘economisch’ de inflatie in titulatuur ietwat moeilijk te verhapstukken is, als sociaal verschijnsel - dat woord is zelfs toepasbaar op de top van een elite - legt zij daarom niet te minder gewicht in de schaal. Begonnen was het bij ‘Majesteit’, de term waarmee in de Romeinse miscanon God zelf, de Eerste Persoon der Heilige Drievuldigheid, wordt toegesproken - ... offerimus praeclarae majestati tuae... - en die daarnaast aan slechts één mens in de Latijnse christenheid toekwam, aan de wereldlijke evenknie van de sacrale Paus, de Westerse Keizer, maar dan ook, uit hoofde van die opperste waardigheid in het ondermaanse, aan hem voor zijn eigen persoon alleen; nog in de briefwisseling tussen het voorbeeldige echtpaar Karel V en Isabel van Portugal betitelt zij hem met ‘Magestad’, hij haar met ‘Serenísima Emperatriz’. Reeds in de nadagen van Karel V echter breidt het gebruik van ‘Majesteit’ zich uit tot een categorie die tot dusverre als ‘Hoogheid’ had gegolden, de diverse koningen die niet meer dan elk zijn simpele koninkrijk hadden, zoals de eigen zoon Philips, die immers wel zijn vader opvolgde in diens vele Spanjes, maar niet als keizer, en, zeker niet in de tweede plaats, de grote rivaal, in eigen ogen eveneens opvolger van Karel de Grote, de koning van Frankrijk. En dan verbreidt de olievlek zich verder: Portugal, Engeland, Skandinavië, Polen en ga maar door ad libitum; ten slotte komen wij terecht bij zulke in laatste instantie toch schertsfiguren als het winterkoninklijk paar in Den Haag. Het afleggertje ‘Hoogheid’, waarmee nog Shakespeare's koningen zich hadden getooid, was bijgevolg zo veel als disponibel, maar dat vacuum was gauw genoeg opgevuld in een wereld waar het wemelde van keurvorsten, hertogen en, niet te vergeten, jongere zoons en dochters van koningshuizen. Naar Adriaan Pauw juist dit jaar uit Parijs bericht, worden daar thans alle prinsen van den Bloede met Altesse ‘getracteert’, een ‘nieuwe hovaerdije’, door Gaston d'Orléans meegebracht uit Brussel, ‘alwaer hij gesien hadde den Cardinael-Infante te tracteren met Altesse Royale’, zodat hij het zelf niet voor minder kon doen. En à propos van dat helemaal fraaie toevoegsel, in een van zijn brieven aan zwager Nicolaas vraagt Hugo de Groot, die het lonken nog steeds niet kon laten, zich af of Frederik Hendriks raden eigenlijk wel weten dat de prinsen van Oranje uit het huis des Baux - de voorgangers dus van de Châlons, van wie het op de Nassau's was vererfd - ‘niet alleen titulen hebben gehad tot het Graafschap van Provence, waaruit zij waren gesproten, maar ook tot het Koningrijk van Arles’. Het zou wellicht ter navolging te pas kunnen komen voor het geval dat de hertog van Savoye uit hoofde van zijn pretenties op het koninkrijk Cyprus zich Koninklijke Hoogheid mocht gaan noemen. Zo ver is het naar wij weten nooit gekomen; de eerste Koninklijke Hoogheid op het | |
[pagina 477]
| |
Binnenhof zal het arrogante schoondochtertje zijn, waarmee de familie vijf jaar na dezen wordt opgeluisterd.Ga naar eind16 Was ‘Hoogheid’ een betiteling, primair geconditioneerd door iemands afkomst, hetzelfde kan men zeggen van wat wij vinden prijken - en wat daar zal blijven prijken - boven de brieven die door de Staten, Provinciaal dan wel Generaal, tot de Prins werden gericht, ‘Doorluchtige, Hoochgeboorne Vorst ende Heere’, alsmede van het ‘Uwe Furstelijcke Genade’ dat wij nogal eens tegenkomen in de tekst van die brieven, maar dat als dagelijkse aanduiding toch aanzienlijk minder frequent was dan ‘Uwe’ of ‘Zijne Excellentie’. Die laatste echter was een betiteling, niet zozeer samenhangend met geboorte, maar die placht te worden toegekend aan heel enkele hoogwaardigheidsbekleders, zoals bijvoorbeeld de Oranje-stadhouders, van wie, al werd het dan geweten, heel zeker nauwelijks nog werd aangevoeld dat zij in wezen functionarissen waren. En terloops even opgemerkt, na de bevordering van Frederik Hendrik tot ‘Hoogheid’ zal ‘Zijne Excellentie Stadhouder’ bijna bij antonomasie de neef uit Friesland zijn. Ook ‘Excellentie’ was echter ten prooi gevallen aan een zekere inflatie en wie er met name meer en meer mee gingen strijken, waren ambassadeurs, zodat dan ook reeds enkele jaren na dezen de Heren Staten zelf alles op haren en snaren zullen zetten dat ook hun eigen afgevaardigden naar Munster ermee zullen worden bejegend. Maar meer nog, reeds thans werden Pauw en De Knuyt aan het Franse hof Excellentie genoemd, zodat men toch waarlijk wel kan zeggen dat het tijd werd de Prins een eindje omhoog te stuwen.Ga naar eind17 En lag het nu op de weg van de Franse koning hiertoe het initiatief te nemen? Desgewenst zeer zeker; zelfs kan men eigenlijk wel beweren dat het van hem en van zijn kardinaal een politieke meesterzet was, en dit dan in velerlei opzicht. Om te beginnen was het natuurlijk een aardige geste, en een die daarbij geen duit kostte, tegenover iemand die men, zo nu en dan een misverstand ten spijt, zorgvuldig te vriend wilde houden, terwijl de gelegenheid tevens kon worden te baat genomen om impliciet 's mans nominale bazen, al die burgers en on-aulische adel, weer eens vanuit de hoogte op hun nummer te zetten zonder dat zij zich er openlijk aan konden stoten. Maar ook zelfs in het licht der grote politiek bezien was deze geste tegenover een protagonist op het wereldtoneel zoals deze Prins van Oranje een ware voltreffer. Hierboven hebben wij gezien hoe keizer Ferdinand II aan Frederik Hendrik had laten aanbieden hem als Heer over Meurs in de rijksvorstenstand te verheffen. In het midden gelaten of dit aanbod al iets definitiefs was geweest, dan wel of, naar wij - quandoque bonus... - elders bij een en dezelfde Aitzema lezen, de ‘Spaensche ende Spaensgesinde’ het hadden weten te beletten, iets politiek haalbaars was het in geen enkel opzicht geweest. Tussen de Keizer, die een graaf tot vorst kon verheffen, en het hoofd van de Ottoonse tak Nassau was vooralsnog in het Europese be- | |
[pagina 478]
| |
stel geen openbaar beleefdheidsverkeer op welk niveau dan ook mogelijk.Ga naar eind18 Deze impasse nu bood, omgekeerd, een ideale opening aan de Franse koning met zijn oude rivaliteit, niet slechts jegens de huidige keizers als leden van het het Huis Habsburg, maar, fundamenteler nog, als oostelijke mede-opvolgers van Karel de Grote, die de keizerlijke waardigheid praktisch in pacht hadden weten te houden in een Heilig Rooms Rijk dat geleidelijkaan als zijnde ‘Deutscher Nation’ was komen te gelden. Hierbij nu doet zich een aardige paradox voor; de Franse Koning had in zijn Royaume oneindig veel meer te zeggen dan in zijn Reich de Keizer, maar juist de ontwikkeling die hiertoe geleid had bracht met zich mee dat, als vrijwel enige compensatie, de keizers veel meer lieden van het slag van een Frederik Hendrik een veel groter pleizier konden doen dan de Franse koningen. Die ontwikkeling immers was in de twee helften van het oude rijk van Karel de Grote in diametraal tegenovergestelde richting verlopen. Geeft het westen, of noem het maar Frankrijk, een beeld te zien, waar de rijksgroten meer en meer ondergeschikt raken - de laatste stuiptrekkingen vallen in deze jaren - aan het centrale gezag van de Kroon, in de gebieden ‘Deutscher Nation’ groeiden diezelfde ‘groten’ uit tot vorsten en vorstjes elk in zijn eigen territorium. Weldra zal het in Osnabrück en Munster zijn beslag krijgen; dan zal voortaan, de vrije Rijkssteden niet te na gesproken, heel die wirwar van potentaatjes nog slechts met een nauwelijks meer dan ideëel te noemen band aan het Rijk en zijn Keizer verknocht zijn. Maar niettemin die band, hoe weinig, soms al onwaarneembaar knellend ook, is het die voor het keizerschap zijn betekenis waarborgt als autentieke bron van alle eerbewijzen en rangverhogingen. Een rijksgraaf wordt rijksvorst, alleen de Keizer kan het bewerkstelligen. Vrijwillig of in feite gedwongen, dat doet niet ter zake; een halve eeuw na dezen zal hij zelfs zijn machtigste ‘leenman’, toevallig een kleinzoon van Frederik Hendrik, als koning moeten erkennen, al is het dan als koning in een van oorsprong Pools, niet tot het Rijk behorend Pruisen. Te zelfder tijd nu dat al dit weligs aan vorstelijke bloesemtooi beoosten de Rijn zijn volle glorie bereikt, heeft de Franse koning de van huis uit even grote geslachten te zijnent zo ver gekregen, dat zij het als de hoogst bereikbare eer in het ondermaanse beschouwen hem 's morgens in zijn hemd te mogen hijsen. Daar zijn wij in dit jaar 1637 nog niet aan toe, maar wel is het duidelijk dat een ontwikkelingsgang die daarop uit zou lopen, niet tevens elleboogruimte liet om andere onderzaten dan eigen neven zo hoog te verheffen, dat zij als Hoogheid geëtiquetteerd konden worden. En dan doet zich ineens met een figuur als Frederik Hendrik een unieke gelegenheid voor zonder een eigen onderdaan te ver over het paard te tillen ook even als het ware keizertje te spelen. Zeker, 's mans minuscule prinsdommetje waar op zichzelf met goed fatsoen geen hoogheid aan kon worden | |
[pagina 479]
| |
gespendeerd, werd in deze jaren zonder enig voorbehoud als souverein erkend, maar het kon wat zijn ligging betreft toch ook als in voldoende mate Frans worden aangemerkt om, zonder dat er expressis verbis iets van dien aard werd naar voren gebracht, een parallel te suggereren met, zeg bijvoorbeeld de Nassause graafschappen in hun verhouding tot het Rijk. Dat er verband gelegd kon worden tussen dit Franse initiatief en de achterwege gebleven verheffing van Meurs tot vorstendom, zouden wij dan ook, zelfs al had Aitzema het niet erbij verteld, voor de hand liggend mogen noemen.Ga naar eind19 Nochtans, al kan men in een zo heraldisch georiënteerde eeuw als de zeventiende bij een gebaar zoals dit moeilijk nalaten te denken in termen van een mogelijke, al dan niet vermeende Franse suzereiniteit over Orange, iets van dien aard behoefde hoegenaamd niet in het geding te worden gebracht; de Koning van Frankrijk, dat overweldigende Europese personage, gaf eenvoudig te kennen dat hij om allerlei redenen, voornamelijk de Republiek van de Heren Staten betreffende, besloten was voortaan de Prins van Oranje met ‘Hoogheid’ te betitelen en zoals de Koning van Frankrijk waarlijk wel kon verwachten werd dit zijn voorbeeld door alle met de Republiek bevriende of zelfs maar neutrale potentaten onmiddellijk gevolgd en evenzeer door de Spanjaarden zelf, wanneer zij het enkele jaren na dezen met de Prins op een accoordje proberen te gooien. Wat de neutralen betreft had althans voor één hunner, de Stuart in Engeland en zijn dynastie, dit initiatief van zijn broeder van Frankrijk ver reikende gevolgen, want hoezeer ook in het nauw gedreven, zijn oudste dochter aan minder dan een Hoogheid ten huwelijk geven, is iets waartoe hij zich zelfs op het schavot wel nauwelijks zou hebben bekwaamd. Of, evenals zo te zien de Heren Staten, ook Frederik Hendrik zelf door dit initiatief van Franse zijde wat men nu werkelijk noemt verrast werd, is moeilijk meer uit te maken; men zou zo zeggen, het komt niet erg waarschijnlijk voor en een, al is het dan maar vage aanwijzing dat het ook inderdaad niet het geval was, mogen wij wellicht zien in een opmerking van Hugo de Groot: ‘Ick verstae hier dat den coning den tytel van Altesse heeft gegeven aen mijnheer den prins van Orangie, wetende dat de princesse selve wenschte.’Ga naar eind20 Maar de Koning kon dan wel een groots gebaar maken, voor de in titulatuur verhoogde Prins was het van niet minder belang hoe de Staten erop zouden reageren. Reeds terstond na Charnacé's propositie weet Nicolaas van Reigersberg te berichten dat door velen betwijfeld wordt of zij de Prins wel ‘dienstych ende aengenaem’ zal zijn, ‘alsoo materie geeft van discoursen ende bedencken, gelijck de republijcquen dat eygen is’, en vier weken later, 2 februari, drukt vader Jan de Groot het nog plastischer uit: ‘Door alle steden ende gehuchten, jae door de geheele lucht door clinckt alhyer de galm van Zijne Hoocheyt ende Son Altesse; Godt gheve dat nae de Palmesondach gheen Goede Vrijdach en volge.’Ga naar eind21 En inderdaad, als wij zorgvuldig lezen... Wat wij natuurlijk moeten voor- | |
[pagina 480]
| |
opstellen, is dat het ondenkbaar zou zijn geweest de Heren Staten een mededeling zoals deze van de Koning hun bondgenoot eenvoudig voor kennisgeving te zien aannemen. Dat zij er, huiselijk uitgedrukt, niet langs konden als eersten het gegeven voorbeeld te volgen, mogen wij eveneens wel onomstotelijk noemen, maar is het daarom niet des te opvallender dat wij niettemin een zekere aarzeling moeten constateren, waarbij wij in het midden mogen laten welk van de twee door Aitzema in dit verband genoemde motieven het zwaarst woog, gepiqueerdheid omdat dezelfde Franse Koning, die wel hun Prins tot Hoogheid bombardeerde, hunzelf, Heren Staten, nog steeds niet het volle protocollaire pond gaf, waarop zij aanspraak maakten, dan wel, in nauwste samenhang daarmee, argwaan of niet wellicht die Koning met die Prins ‘yets groots voor hadde’, te weten hem aan de souvereiniteit te helpen. Per slot van rekening had reeds 's Konings vader, Hendrik IV, de opdracht daarvan aan Maurits als wenselijk aanbevolen. Zelf zal Frederik Hendrik een paar jaar na dezen, in 1640, via d'Estrades aan Richelieu laten weten dat de Staten inderdaad ‘tesmoigné jalousie’ hadden over die hem verleende titel van ‘Altesse’, weshalve dan ook ‘il alloit fort de son intérest’ dat aan de Heren zelf thans de voldoening worde gegeven hun vertegenwoordigers op het aanstaande vredescongres als volwaardige ambassadeurs met aanspreektitel ‘Excellentie’ erkend te krijgen.Ga naar eind22 Wat wij in ieder geval waarnemen, is dat, terwijl reeds op de dag zelf van Charnacé's propositie, 3 januari, in het vage weg was ‘goetgevonden ende verstaen’ de Prins met Hoogheid te tracteren, de desbetreffende formele resolutie nog achterwege was gebleven. Bijgevolg laat Frederik Hendrik vier dagen later bij monde van zijn factotum De Knuyt, toevallig zelf die week voorzitter van de Hoge Vergadering, eens informeren of er nog iets van komt. Ten minste, zo mogen wij het dunkt mij wel duiden, al staat het er uiteraard wat minder huiselijk. Wat hem betreft is Zijne..., ja, zijne wat? daar gaat het immers juist om, maar in ieder geval is hij, de Prins, volmaakt tevreden met een lagere titel, maar zijn bezoekers weten nu niet hoe zij hem moeten aanspreken, dus gaarne uitsluitsel. En ziet, dan volgt nog diezelfde dag de resolutie in optima forma, maar dan ontzien de Heren zich verder ook niet hun obligate bedankje aan de Parijse Majesteit aldus te concipiëren, dat de genoemde Majesteit bedankt wordt ‘de s'estre conformée avec nous à donner le tiltre d'Altesse au Prince...’ enz. Na vlammend protest van Charnacé werd het echter niet zo verzonden. Niet bijster elegant, geheel die procedure, maar nog minder elegant is wat wij zien gebeuren, als de Staten van Holland bijeenkomen voor hun wintervergadering. Dan wordt weliswaar het mede door hun eigen afgevaardigden genomen generaliteitsbesluit betreffende 's Prinsen betiteling goedgekeurd, maar niet zonder dat vrijwel in één adem door enkele leden ‘gemoveert’ wordt voor de gedeputeerden ter Staten-Generaal een nieuwe, stringente in- | |
[pagina 481]
| |
structie op te stellen, ter besoignering waarop reeds twee dagen later een aantal leden wordt aangewezen.Ga naar eind23 Als wij daar echter bij bedenken dat deze instructie er inderdaad zal komen, maar pas in 1643 na al het Engelse zeer tussen Fredrik Hendrik en Holland, lijkt dan niet de conclusie gewettigd dat het voorlopig nog niet zo'n vaart liep? Zelfs werd de band tussen het machtige gewest en zijn stadhouder nog iets nauwer aangehaald, toen in februari van ditzelfde jaar 1637 de Hollandse ridderschap, in de bewoordingen van een door Jacob Cats ter vergadering voorgelezen acte, tot Zijne Hoogheid het verzoek richtte haar ‘de gunste en eere te willen doen’ als Eerste Edele tot haar gremium toe te treden. In termen van praktische politiek had het niet heel veel om het lijf; wat het met name op geen stukken na betekende, was een monopoliepositie zoals in Zeeland, maar daar stond tegenover dat, anders dan in de dagen van Maurits en Oldenbarnevelt, die Hollandse ridderschap toch steevast op de hand van de Prins was. Dat zij haar stem placht uit te brengen bij monde van haar kanselier, de raadpensionaris, bracht in de dagen van Jacob Cats al evenmin enige moeilijkheid met zich mee, al behoeven wij nu ook weer niet blindelings de zwagers Nicolaas en Hugo te geloven dat Cats ‘syne conscientie sooverre can uytstrecken dat hij concludere of niet’ al naar gelang het Frederik Hendrik ‘te passe comt’, een staat van zaken waarbij de voormalige kroonprins van Oldenbarnevelt zich met gespannen verwachting afvraagt of de Hollanders bereid zullen worden gevonden het allemaal te ‘concoqueren’. Overigens weigerden verscheidene leden van Holland de ‘notificatie’ van 's Prinsen benoeming tot Eerste Edele als zodanig te accepteren om niet de schijn op zich te laden van er stilzwijgend in te hebben toegestemd. En - merkwaardige nieuwlichterij in een handelslandje - waartegen bij dezelfde gelegenheid eveneens werd geprotesteerd, was de nochtans vanouds vertrouwde pretentie van de adel geheel het platteland te vertegenwoordigen.Ga naar eind24 Van meer praktisch zowel als symbolisch belang dan deze zij het nog zo aardige geste van de Hollandse ridders was een maatregel van de Generaliteit, aansluitend op wat reeds een paar jaar tevoren in elk van 's Prinsen vijf stadhouderschappen was bekokstoofd. Nadat er al in april op gebesoigneerd was, resolveerden Hare HoogMogenden eind mei tot survivance voor Willem II ook in het kapitein- en admiraal-generaalschap, en wel om ‘datelijck effective te bedienen’ zodra de huidige Prins ‘sal comen aflijvich te worden.’ Mocht dit onverhoopt het geval zijn zo lang de - thans elfjarige - opvolger nog te jong is om in eigen persoon op te treden, dan zullen speciale maatregelen worden beraamd.Ga naar eind25 En in aansluiting op deze stap vooruit in het verdynastizeringsproces ook nog een bescheiden maar niet onbetekenend pluspunt bij Frederik Hendriks internationale quotering: onder dagtekening 5 september van ditzelfde jaar 1637 rapporteert Grotius aan Oxenstierna - zo zwaar woog dat soort dingen in de zeventiende eeuw - dat de nieuwe Engelse ambassadeur | |
[pagina 482]
| |
in Den Haag, Sir William Boswell ‘zoals gebruikelijk begint te worden’ zich niet eerst bij de Staten, maar bij de Prins heeft vervoegd, tot wie hij ook het verzoek heeft gericht de gebruikelijke commissarissen aan te wijzen, met wie hij zijn boontjes kan doppen.Ga naar eind26
Zo te zien kunnen wij voor dit jaar 1637 gevoeglijk spreken van allerlei ups and downs in de bekende driehoeksverhouding Prins-Generaliteit-Provincie, maar ook al smeulde er zoals steeds allerlei aan conflictstof en zelfs al nam dat smeulen gestadig toe in waarneembaarheid, Frederik Hendrik was er, in tegenstelling tot zijn zoon na hem, de man niet naar het tot een conflagratie te laten komen. Op zichzelf beschouwd was ieder afzonderlijk schepje conflictstof vrij onbenullig, het ene pleit nog zeurderiger dan het andere, maar ook al voelen wij ons niet in de verleiding gebracht er hier een uitgebreid relaas van op te hangen, in hun onderlinge vervlochtenheid zijn deze beuzelingen te zeer typerend voor geheel de politieke atmosfeer en bijgevolg voor de positie van de Prins in den lande, dan dat zij te enen male onvermeld mogen blijven. Strootjes in de wind, als wij er nog een derde beeldspraak bij willen halen, maar die wind zal pas aanzwellen tot een storm, als Frederik Hendrik al ruim drie jaar in de Delftse Grote Kerk rust. Waar het in laatste instantie nog steeds om ging, was de oude, onoplosbare vraag wat de Generaliteit aan bevoegdheden competeerde op het grondgebied van een van haar zeven leden, in casu dan voor de zoveelste maal weer eens Holland. Als nasleep van de lamentabele vlootvoogdij door Philips van Dorp deden zich bijvoorbeeld allerlei matrozenrelletjes voor, die volgens Prins en Staten-Generaal ter berechting thuishoorden bij de admiraal en de krijgsraad, terwijl in Hollandse ogen het gewone justitiële apparaat in de betrokken steden bevoegd was.Ga naar eind27 Maar dit conflict kan worden opgeschort tot het conflictjaar 1650, als onder meer Witte de With op de Haagse Voorpoort gevangen zit. Meer, zij het ook nog vluchtig stof had nu, in 1637, een andere, wijder vertakte competentiekwestie doen opwaaien, die eveneens te maken had met zeezaken en waartoe de aanleiding geleverd werd door de convooien en licenten die ook reeds het jaar tevoren zo veel geharrewar hadden veroorzaakt. Of wij het nu een wantoestand noemen of niet, de meest efficiënte manier om een belasting ook werkelijk iets te doen opbrengen, was onder het Ancien Régime haar te verpachten en zo was men ter Generaliteit al sedert ettelijke jaren op het idee gekomen dit probate middel ook toe te passen op de licenten, zij het dan vooralsnog niet in hun geheel, maar slechts voor een kwart. In mei van dit jaar 1637 echter besloten de Staten van Holland voor hun gewest van dit systeem af te stappen en die belasting - welteverstaan dus: generaliteits-belasting - voortaan te hunnent rechtstreeks te ‘collecteren’. Een drietal uit de landprovinciën afkomstige leden van de Amsterdamse admiraliteit evenwel verkoos zich in hun gedaante van generaliteitsambtenaren van deze Hollandse | |
[pagina 483]
| |
beslissing niets aan te trekken en haalde zich daarmee vanwege de stedelijke justitie een formele rechtsvervolging op de hals. Een hunner nu, de Stichtenaar Ernst van Reede, heer van de Vuursche, liet dit niet op zich zitten en deed zijnerzijds de Amsterdamse schout een proces aan. Hij werd gesteund door de Staten van Utrecht, die er zelfs een speciale delegatie naar de Generaliteit aan spendeerden, terwijl - behoeft het er nog bij te worden verteld? - de Heren van Holland zich solidair verklaarden met Amsterdam. Kortom, de boot was aan en een van de tierigste twistpunten was uiteraard of het fameuze artikel XVI van de Unie van Utrecht, dat over de bijlegging van geschillen door de stadhouders, hier al dan niet van toepassing was. Nogmaals, de kleuren en geuren moeten hier achterwege blijven; vermeld zij dus alleen maar dat een paar maanden later op last van de Staten van Holland de ‘biljetten’ ter aankondiging van de verpachting - te weten van dat kwart van de licenten - spectaculair verwijderd werden van de pui van het Haagse stadhuis, waar die verpachting placht plaats te vinden, zodat de Staten-Generaal haar, uiteraard onder Hollands protest, verlegden naar een der nevenvertrekken van hun eigen kwartier op het Binnenhof. En, laat ons het vooral niet vergeten, wat bij dit alles op de achtergrond meespeelde, was het geval van die onzalige schepen, die uit Amsterdam waren verkocht aan de Genuezen, notoire satellieten van de Spanjaard. Dat hier een strafvervolging op haar plaats was, erkenden in beginsel ook de Hollanders zelf, maar ook in dit geval wilden zij haar in eigen hand houden, terwijl van generaliteitswege geen greintje vertrouwen gekoesterd werd dat er in dat geval iets van zou terechtkomen.Ga naar eind28 Maar hoe luidruchtig er ook wederzijds werd gevocifereerd, het liep allemaal weer met sissers af, ook ditmaal grotendeels dank zij de tact en het geduld, waarmee de Prins, terwijl hijzelf Breda aan het belegeren was, aan alle partijen een voldoende portie theoretisch gelijk wist te geven om hun eer als gered te kunnen beschouwen en door de kwestie zelf met veel omzichtigheid op de bekende lange baan te schuiven. Voor zover er van een langste en een kortste eindje mocht worden gesproken, trokken misschien de Hollanders aan het iets langere, maar het heroveren van een stad als Breda kostte nu eenmaal veel geld. En à propos van al dat theoretisch gelijk, waaraan onze voorouders zich zo eindeloos veel lieten gelegen liggen, als wij daarbij voor de aardigheid eens een term te pas brengen als ‘gezichtsverlies’, stoten wij daarmee dan mogelijkerwijze op de soliedste basis om eerlang voor de Chinezen van Europa te mogen doorgaan? En was dan eigenlijk Frederik Hendrik, al zijn tekortkomingen ten spijt, niet een van de meest wijze mandarijnen, die ooit met die chinoiserie gemanoeuvreerd hebben?Ga naar eind29
Een geschiedvorser wordt op den duur achterdochtig; als Aitzema in een voor hem typerende Auftakt tot de hierboven samengevatte episode het terloops even heeft over ‘de Ho. Mog. Heeren Staten-Generaal, die men anders oock | |
[pagina 484]
| |
indigiteert met de naam van de Generaliteyt’,Ga naar eind30 bedoelt hij er dan in dit geval iets speciaals mee? Bijvoorbeeld dat men toch eigenlijk het tweetal begrippen niet zo maar over één kam mag scheren zonder bij het laatste in ieder geval de Prins te betrekken? Maar wij kunnen nog verder doorredeneren; in het merendeel van de provincies kwamen de Staten slechts één of twee maal per jaar bijeen, terwijl hun afgevaardigden ter Staten-Generaal doorgaans voor lange jaren in Den Haag verbleven, waar dan nog bijkwam dat die afgevaardigden niet zelden door toedoen of dan toch met medeweten van de Prins zorgvuldig waren uitgepikt. Is het dan zo'n wonder als zich hierbij wel eens communicatiestoornissen voordeden? Dat dit ook deze zomer het geval was, vinden wij om te beginnen gedocumenteerd bij de zelf zo weinig bij de zaak betrokken Nicolaas van Reigersberg, die erover aan De Groot schrijft op een van zijn periodieke reizen naar Zeeland. Zowel de Generaliteit als Holland laten brieven uitgaan aan alle gewesten om hen op hun hand te krijgen, maar wat is het resultaat? Van een provincie als Zeeland kunnen wij moeilijk verwachten dat zij nadrukkelijk tegen de Generaliteit partij zal kiezen, maar wat Nicolaas wel constateert, is dat de ‘humeuren’ er niet ‘staen om haer in die saecke te verclaren, synde de groote autoriteyt ende het gesach dat die vergaderynge’ - noteer de term! - ‘haer aenneempt, soo hier als elders veele tegens de borst.’Ga naar eind31 Uitvoeriger vinden wij het geval uit de doeken gedaan en becommentarieerd in een paar brieven aan Frederik Hendrik van de man, in wiens politieke leven juist deze problematiek centraal had gestaan en kennelijk nog steeds stond, François van Aerssen. De problematiek dus van 1618, maar die in 1650 opnieuw uitslaand actueel zal worden en die wij nergens kernachtiger vinden samengevat dan in deze, laat ons maar eerlijk zeggen sermoenen. In feite geldt Van Aerssens verontwaardiging ook ditmaal Holland, het gewest, waar hijzelf als heer van Sommelsdijk lid was van de ridderschap, als hoedanig hij thans zelfs - en dat bracht last genoeg mee - in de Raad van State zetelde. Dat ook nu weer Holland de kwade Pier is, neemt echter niet weg dat het, over een vijftal brieven uitgesmeerde betoog op zichzelf beschouwd veel meer het provincialisme als zodanig op de korrel neemt, de cultus van het eigen gewest ten detrimente van het dierbare abstractum, de Generaliteit, die het 's Prinsen taak is door drastisch optreden veilig te stellen: ‘Sy la Généralité n'a point d'autorité de soy et qu'il la faille aller chercher aux provinces, qui se banderont tousjours touttes pour leurs intérests contre toutte superiorité, qu'elles-mesmes néanmoins ont establye et déférée au maintien de l'Union, quel moyen restera-il de contenir les provinces au devoir de leurs conventions?’En een paar dagen later nog meer ad hominem: ‘... qui soubstiendra vostre authorité, quand l'Union se trouveroit désarmée?’ Dan zou hij, Frederik Hendrik, gedoemd zijn bij tij en ontij toe te snellen om de particuliere belangen te | |
[pagina 485]
| |
behartigen van item zoveel onderling kibbelende provincies. ‘Mon advis donq seroit, Monseigneur, que V.A. ne souffrist point que l'Union fust esbreschée.’Ga naar eind32 De enige niet-contemporaine geschiedschrijver die aan deze episode enige aandacht gewijd heeft, de ten onrechte zozeer verwaarloosde Brill, lijkt even met de gedachte te hebben gespeeldGa naar eind33 of met deze adviezen Van Aerssen soms concretelijk kan hebben bedoeld Frederik Hendrik ertoe te bewegen het beleg van Breda op te breken en met zijn leger een soort staatsgreep te ondernemen, maar dat zou dan toch wijselijk heel erg in het vage gebleven zijn. Iets anders is dat wij, dit soort opwekkingen lezende, nog eens ten volle beseffen hoezeer 's mans zoon in 1650 als adviseur van Willem II een vaderlijke traditie voortzette en zelfs zou men zich kunnen voorstellen dat de genoemde zoon van Frederik Hendrik alvorens toe te slaan deze tot zijn vader gerichte en in het Huisarchief bewaarde adviezen van de heer van Sommelsdijk sr. met aandacht heeft bestudeerd. Dat is hier echter niet aan de orde; genoemde heer senior was stellig een veel te ervaren politieke rot en insider om serieus te kunnen hebben verwacht dat dezelfde staatsman en veldheer, die zich door een vijandelijke inval op de Veluwe niet vóór Den Bosch had laten weglokken, een soortgelijk groot beleg zou opgeven ter ere van enkele, weliswaar dan in wezen niet ongevaarlijke, maar vooralsnog niet meer dan latente politieke moeilijkheden. En om nog even terug te komen op ons punt van uitgang voor dit paragraafje, het ons door Aitzema opgedrongen onderscheid tussen Staten-Generaal en Generaliteit; in de afzonderlijke provinciën mocht dan al hier en daar wat gemokt worden, de ons in het vorige hoofdstuk gebleken onwil van zo veel hoogmogende afgevaardigden het Frederik Hendrik onwelgevallige besluit betreffende admiraal van Dorp te nemen, mag toch wel een duidelijke indicatie worden genoemd dat de HoogMogende Vergadering als zodanig haar Prins niet zo maar uit de hand dreigde te lopen.
Onder het vele dat in Frederik Hendriks leven beslist niet van een leien dakje was gegaan, moet zonder twijfel ook het belegeren van Den Bosch worden gerekend, maar is het alleen maar het optisch bedrog dat ons als nageslacht nu eenmaal altijd belaagt, waardoor ons de indruk wordt bijgebracht dat aan die belegering van acht jaar geleden en trouwens ook nog aan die van Maastricht, veel meer... ik zou het willen noemen ‘opgewektheid’ of zelfs wel ‘sjeuigheid’ was te pas gekomen dan thans aan die van Breda? En, nauw verwant met overpeinzingen in die toonaard, hoe moeten wij ‘Breda’ placeren, als een ‘nu eindelijk’ of was het eerder een ‘vooruit, dan dat maar’? Dat de, juist bij de aanvang van zijn principaat teloor gegane eigen Nassaustad gedurende al die jaren voor Frederik Hendrik een teer punt moet hebben betekend, lijkt dermate voor de hand liggend, dat wij het tegendeel beslist wel abnormaal zouden mogen noemen, maar had zij niet op veel meer harmonische mitsgaders minder dure en omslachtige wijze in de schoot der Unie en de schutse van haar baron kun- | |
[pagina 486]
| |
nen terugkeren dan door een formele belegering? Met andere woorden, door haar handhaving voor de vijand strategisch onmogelijk te maken ten gevolge van eigen veroveringen verder zuidelijk, en welke naam doemt daarbij eerder op dan die van Antwerpen, die allerheetste brij, waar al zo dikwijls kat-omheen gespeeld was? Is het onredelijk te stellen dat slechts op grond van dergelijke overwegingen een zo belangrijke vesting als Breda, zo ver in het noorden van Brabant nabij Holland en Zeeland gelegen, op die kortstondige feinte in 1634 na, zo lang ongemoeid kan zijn gelaten? Zelfs nu nog, in dit jaar 1637, wanneer het er dan eindelijk wel van komt, lijkt het onbehaaglijk veel op een pis-aller. Toen Frederik Hendrik op 26 april uit Den Haag was opgebroken, liet hij daags daarna door de voorzitter der Staten-Generaal, zijn welvertrouwde Ploos van Amstel, mededelen dat hij ‘een aenslach ten dienste vant Landt voorhadde’ en dat hij zijn vertrek geheim had gehouden ‘omdat alles des te secreter mochte blijven’, zodat dan ook waaruit die aanslag zou bestaan zorgvuldig in het midden werd gelaten.Ga naar eind34 Nog afgezien daarvan, dat hij zelf had geaarzeld tussen Geldern, dan wel Antwerpen, Breda of Hulst, had namelijk de Prins zich door Charnacé laten overhalen nogmaals Duinkerken tot object te kiezen, dit met de toezegging dat het, hoewel volgens het tractaat van 1635 tot de Franse partage behorend, bij een verhoopte verovering aan de Staten zou blijven. Ook ditmaal echter kwam men niet zover. Zelfs door en door op geen stukken na; nadat de schepen met het leger aan boord drie weken lang bij Rammekens voor anker hadden gelegen ‘à attendre le vent’ en nadat ook nog een ietwat vluchtige poging tot verrassing van Hulst was mislukt, werd, voor zover het Vlaanderen betrof de kans tot verkeken bestempeld en het besluit genomen dan maar Breda te gaan belegeren, en wel, naar erbij staat, tot ‘grande rejouissance’ van de troepen, die ‘dès qu'ils virent paroistre le clocher de la ville’, in levendige vreugdekreten uitbarstten, waarbij het niet aan ons staat zuurzoet op te merken dat iemand die zelf baron van Breda is toch wel de laatste behoorde te zijn om een toren van die allure tot clocher te verhuiselijken.Ga naar eind35 Dus onmiskenbaar toch zo iets als ‘vooruit dan maar’, al mogen wij daar stellig niet aan toevoegen ‘bij gebrek aan beter’ - dat zou alleen en uitsluitend Antwerpen zelf hebben kunnen zijn - maar hoogstens ‘bij gebleken onmogelijkheid van iets anders.’ Dat echter het beleg van de stad aan de Mark in ieder geval bij 's Prinsen vertrek uit Den Haag hem niet als eerste doel voor ogen had gestaan, kunnen wij bijvoorbeeld alleen alreeds daaruit afleiden, dat Huygens vanuit het kamp zelf in opdracht van de Prins Rivet moet verzoeken ‘de faire ouvrir la serrure de la porte de sa bibliothèque’ - die werd dus blijkbaar goed bewaard - ‘et en retirer l'histoire latine du siège de Breda, escrite par le jesuite Hermanus Hugo.’Ga naar eind36 Maar hoe het dan ook gesteld mag zijn geweest met de besluitvorming, de belegering zelf werd er een in de zo langzamerhand wel als klassiek aan te | |
[pagina 487]
| |
merken trant van Den Bosch en Maastricht, waarbij dan in dit speciale geval de feinte van 1634 in zoverre achteraf tot generale repetitie werd bevorderd, dat de kwartieren juist zo werden ingedeeld als bij die vluchtige gelegenheid, met de Prins zelf nabij Ginneken. Het klassieke model dan, met binnen de bekogelde veste al wat zich aan benauwenis laat voorstellen en in het kamp van de belegeraars het altijd nog even gevaarlijke werk van het ‘approcheren’ en van de bestormingen wanneer er eindelijk een bres was geslagen, de maar al te bekende accumulatie van menselijk lijden en doodsnood, die het steeds weer opnieuw als een manque de pudeur doet ervaren, wanneer wij ons als ervan ontslagen aandienen het nogmaals te vertellen en menen te kunnen volstaan met het geven van enkele data. Zoals in dit geval, dat in de laatste week van juli de omsingeling als voltooid gold en dat op 6 oktober de vijand begon te parlementeren, zodat het, ruw gemeten, een ongeveer even langdurig beleg was als dat van Maastricht oftewel half zo lang als het Bossche. Het notabelste individu onder de slachtoffers was Hercule de Charnacé die, ambassadeur en wel, zich hier weer als kolonel van zijn regiment onderscheidde en op 1 september in zijn loopgraaf door een dodelijk schot werd getroffen. Het staat uiteraard zorgvuldig opgetekend in Frederik Hendriks mémoires,Ga naar eind37 maar zonder, zoals doorgaans wel het geval is, ook maar een enkel woord ter nagedachtenis van de gevallene, zodat wij wel mogen betwijfelen of in het persoonlijke vlak de contacten tussen dat tweetal ooit de hartelijkheid hebben geëvenaard van - naar het heette - de officiële. Voor deze Staat zelf veel gevoeliger was een ander verlies; tijdens het vele op-en-neer - men spreke desgewenst van afleidingsmanoeuvres - waartoe de immobiliteit van het rondom Breda verschanste Statenleger de vijand begrijpelijkerwijze verleidde, capituleerde op 25 augustus Venlo, op 3 september Roermond. In beide gevallen was nauwelijks langer tegenweer geboden dan vijf jaar geleden aan Frederik Hendrik zelf, maar wat er inmiddels aan versterkingen was aangelegd had wel enig verschil behoren te maken; naar de eigen Spaanse schattingen, op grond waarvan de Kardinaal-Infante gemachtigd werd hun herovering te beproeven, had Venlo het thans drie weken kunnen volhouden, Roermond twee.Ga naar eind38 Niet onbegrijpelijkerwijze was dan ook Frederik Hendrik ten zeerste verbolgen op de betrokken commandanten, met name op die van Venlo, Nicolaas van Brederode, die zelfs bij verstek - hij was zo wijs geweest de benen te nemen - door de krijgsraad ter dood werd veroordeeld, wie weet juist daarom zo iets radicaals, dat men hem toch niet in handen had. Het trieste geval met deze Brederode - niet uit de hoofd-, maar uit de bastaardtak - was iets waarover, aldus zijn voornaamgenoot van Reigersberg, ‘al de werelt verwondert’ was, want hij stond algemeen bekend als ‘een fray | |
[pagina 488]
| |
vaillant officier’, bij wie juist door ‘die met de meeste apparentie spreecken’ de mogelijkheid van ‘poltronnerie’ te enen male werd uitgesloten. Wat men dan ook vermoedde, is dat de man in zo iets als paniek was geraakt door het optreden van de burgerbevolking die hij namelijk verzuimd had, zoals hij blijkbaar had behoren te doen, tijdig in de kerk op te sluiten.Ga naar eind39 Dit ecclesiastieke paardemiddel bij zijn dubieuze waarde gelaten, kunnen wij slechts erbij aantekenen dat het zeer wel dit soort van overwegingen kan zijn geweest, waardoor een commandant als Brederode van de wijs werd gebracht, want alles duidt erop dat in de steden van het Gelderse Overkwartier het Staatse bewind nog steeds ervaren werd als een vreemde bezetting. Het naar onze noties zo eminent redelijke regime dat Frederik Hendrik er in 1632 had mogen invoeren, erkenning van een gereformeerde minderheid in plaatsen met een katholieke signatuur, was voor de roomse clerus van die dagen nu eenmaal even fundamenteel onaanvaardbaar gebleven, als het omgekeerde zou hebben gegolden voor de precieze predikanten van de Dordtse rechtzinnigheid. Daarbij hadden dan die roomse pastoors in het Zuiden een nog veel groter deel van de bevolking voor politiek gebruik aan hun lippen hangen, dan die rechtzinnige dominees in het Noorden. En hierbij, al is het dan bij voorbaat, terloops even opgemerkt: zou deze Roermonds-Venlose ervaring misschien ook nog ertoe hebben bijgedragen dat, als eindelijk, begin oktober, Breda begint te wankelen, de Staten-Generaal ijlings gedeputeerden naar het leger sturen met de speciale last ‘goede sorge te dragen’ dat ‘die van het Pausdom aldaar geen vrydom en sal worden toegestaan tot haaren superstitieusen godsdienst’?Ga naar eind40 De omstandigheid dat het een eigen stad was van de zo langzamerhand uitenterna als laks bekende Prins kan hierbij het urgentiegehalte alleen nog maar hebben verhoogd en dat was immers juist het enige aspect waaronder de Prins, om van open kaart spelen zelfs niet te spreken, niet met zijn Generaliteit kan manoeuvreren. In ieder geval - daarvan waren wij afgedwaald - was er in dit geestelijk klimaat wel het een en ander aan te voeren als excuus voor die onfortuinlijke Brederode, die trouwens binnen niet al te lange tijd weer in genade zal worden aangenomen en dan zijn carrière in het Statenleger kan voortzetten. Wat aan de Spaanse kant de Kardinaal-Infante betreft, die speelde na zijn goedkope succesje wel even met het denkbeeld Maastricht te gaan belegeren, dan wel Grave of zelfs Nijmegen, maar achtte het bij nader inzien toch verkieslijker zich met zijn troepen aan te sluiten bij Piccolomini. Overigens ontsnapte hij niet aan een discrete, aan zijn rang en stand aangepaste reprimande dat hij zelfs niet serieus probeerde van Antwerpen uit Breda te ontzetten, een plaats waarheen Aytona in vier dagmarsen het leger uit Maastricht had weten over te brengen.Ga naar eind41 Als wij nu onze aandacht richten op Frederik Hendrik, dan kunnen wij verheugenderwijze constateren dat wij omtrent zijn doen en laten tijdens dit beleg | |
[pagina 489]
| |
speciaal goed zijn ingelicht dank zij de brief-verslagen die steeds nog even trouw door Huygens aan prinses Amalia worden geëxpedieerd en waarvan men zelfs de indruk kan opdoen dat zij, zoal niet steeds frequenter, dan toch zo mogelijk nog uitvoeriger worden dan zij tot dusverre reeds waren. En als die indruk juist is - wie zal zich ertoe bekwamen zo'n correspondentie te gaan natellen op woorden? - zou dit dan daarmee kunnen samenhangen, dat de Prinses zich bij het klimmen der jaren in toenemende mate bezorgd maakt over de gezondheid van haar gemaal, zodat de trouwe secretaris dienaangaande steeds meer in details moet treden? Dit zal ook voor de nog resterende veldtochten blijven gelden, maar reeds in deze dagen bekruipt ons meer en meer het gevoel dat het het eigenlijke Leitmotiv is. Het al dan niet curieuze geval dat zich voordoet, is dat de belegering van Breda zich heeft afgespeeld tussen twee ziekteperioden van de Prins, waarvan de eerste zo te zien weer zijn beruchte jicht was. Nog op 21 juli viel het hem helemaal niet mee voor het eerst weer paard te rijden, en dat dit voor het eerst sedert geruime tijd was, vernemen wij twee dagen later, wanneer het, terwijl het legerkamp voor Breda wordt opgeslagen, ineens allemaal weer veel beter gaat ‘et nous est chose estrange de le veoir tant monter à cheval sans incomodité, pour ne l'avoir faict de si longtemps.’ Zodra hij echter, na 3 november uit Breda te zijn vertrokken, de 7de ‘met de schutterije ende geluyt van clocken’ in Den Haag was verwelkomd, werd hij ‘bevangen met een koortse, die sich met ter tijdt openbaerde te sijn een quartane ofte vierdedaeghs.’ En à propos van dat ‘mettertijdt’, nog onder dagtekening 23 november rapporteert Nicolaas van Reigersberg dat het met de Prins ‘niet wel’ gaat ‘ende werd geoordeelt op een quarteine sal loopen, hetwelck mij becommert. Het acces valt alreeds seer difficyl.’ De staatszaken lijden er dan ook onder.Ga naar eind42 Zo lang de belegering duurde echter liep het blijkbaar allemaal prima met de gezondheid en zou het dan onzerzijds eigenlijk niet zeer onbescheiden zijn de vraag ter discussie te stellen ten koste van hoe veel bewuste en wie weet zelfs ook onbewuste zelfdiscipline? Reeds tien dagen nadat het zo was meegevallen voor het eerst weer lang achter elkaar te paard te zitten wordt de Prinses gerust gesteld met de verzekering: ‘Dans ces grandes fatigues il se renforce en sorte que les plus vigoureux se lassent auprès luy à cheval.’ En wat die ‘fatigues’ zoal inhielden, kunnen wij opmaken uit 's Prinsen dagindeling, waarbij wij niet uit het oog moeten verliezen dat, al ondernam dan de vijand geen werkelijk groots-opgezette poging tot ontzet, hij dicht genoeg in de buurt roerig was om tot een soortgelijke waakzaamheid te noodzaken als weleer tegen Hendrik van den Bergh bij Den Bosch. Wat wij dan krijgen, is dit tableau: ‘... et voyci comme dans une heure, qu'il sera minuict, S. Altesse va remonter à cheval, pour ne revenir coucher que vers les cinq du matin, se lever à onze, interrompu vingt fois en dormant, disner, monter à cheval vers les cinq, souper, dormir | |
[pagina 490]
| |
deux heures, et puis remonter à cheval, qui est un cercle arresté et asseuré, comme le cours du soleil.’En al wat minder waakzaam was kreeg het te berouwen; een zestal Engelse compagnieën werd eens door hun opperbevelhebber ‘si bien endormies’ aangetroffen, ‘qu'il a faict prendre leurs drapeaux par ses lacquaiz’, door wie ze naar zijn tent werden gebracht. Door lakeien maar liefst! Geen wonder dat de betrokken officieren zich dermate geneerden, dat zij die vaandels niet durfden komen terugvragen.Ga naar eind43 Pas 15 augustus, wanneer de vijand uit zijn kamp bij Rijsbergen is opgebroken - in de richting Roermond en Venlo, zoals wij weten - bericht Huygens aan de Prinses: ‘Son Altesse ne sortira point ceste nuict, mais peutestre n'en dormira pas davantage, car d'heure à autre les parties qui viennent de suivre la trace de l'ennemy l'esveillent.’Ga naar eind44 Notere het praesens van het laatste werkwoord; heel vaak kreeg pas wanneer de baas eindelijk sliep, de secretaris kans zijn trouwe verslagen op schrift te stellen ter geruststelling van die baas zijn vrouw, die zich zo nu en dan, als haar humeur het toevallig gedoogde, ook inderdaad wel eens dankbaar ervoor betoonde. Waarvan de Prins ook ditmaal niet verschoond bleef, was hoog bezoek; thans weliswaar niet meer de immers in 1632 overleden Winterkoning, maar wel bijvoorbeeld diens oudste zoon, de steeds nog gedepossedeerde keurvorst van de Palts, Karel Lodewijk, dezelfde die zich een paar jaar na dezen in Londen zo grof onhebbelijk en ondankbaar zal gedragen bij het huwelijk van Willem II. Ook thans reeds wedde hij, ietwat lichtvaardig, op de Engelse kaart, zodat hij dan ook in het kamp arriveerde ‘avec toute sa cour angloise, que S. Altesse traicte et loge, en s'incommodant, comme il a accoustumé dès qu'une personne de qualité le visite en l'armée.’ Maar gewoonte of geen gewoonte, van ganser harte gebeurde het zo te zien deze keer niet, dus laat ons aannemen dat Zijne Hoogheid er meer genoegen aan beleefde ditmaal voor het eerst bij een van zijn belegeringen - en nog wel die van zijn eigen familiehoofdstad - zijn thans elfjarig zoontje bij zich in het kamp te hebben. ‘Nostre petit Prince est ravy d'entendre le canon de si près, de veoir arriver des tambours de l'enemy et choses semblables.’Ga naar eind45 Brieven, of noemen wij ze nog liever rapporten zoals deze van Huygens aan de Prinses plegen, men kan bijna zeggen van nature, zeer overwegend in majeur te worden gehouden maar dit vermag ons niet te verhelen dat, zuiver technisch gesproken, de vorderingen met de ‘approches’ en wat dies meer zij bij dit beleg van Breda zo nu en dan lelijk beneden de verwachtingen bleven, dat zij in ieder geval, om het zo uit te drukken, op geen stukken na de gestaagheid vertonen van, al waren ook daar wel eens tegenvallers geweest, Den Bosch of Maastricht. Maar juist die vestingwerken van Breda golden dan ook, zoals François van Aerssen niet verzuimt de Prins bij het begin van zijn beleg zorgvuldig in herinnering te roepen, als ‘le chef d'oeuvre de feu M. le Prince | |
[pagina 491]
| |
d'Orange, qui estoit l'Archimède de nostre temps en cette science’, een, laat zijn personage ons dan niet onverdeeld sympathiek zijn, toch eigenlijk wel roerende hulde van een vergrijsde staatsdienaar aan de man die voor hem zo onmiskenbaar als de door en door echte Prins van Oranje was blijven voortleven. Wat hij er dan ter adstructie nog bij opmerkt, is dat zelfs Spinola, dit door Maurits versterkte Breda kennende, ‘ne l'osa attaquer que par la famine.’ En ziet, of hij er nu al dan niet die opfrisser van zijn geheugen bij nodig had gehad, wanneer begin oktober Frederik Hendrik op zijn beurt Breda vermeesterd heeft, dan zal ook hijzelf zich als het ware handen wrijvend er in zijn mémoires op beroemen dat hij ‘à la barbe de l'Armée du Roy d'Espagne’ in elf weken iets heeft klaargespeeld, waar Spinola, en dat dan ‘par la famine avec une extreme despence’, negen maanden voor nodig gehad heeft. Naar Aitzema weet op te tekenen, had het beleg aan Staatse kant - hij gebruikt de term ‘weynich’ - 850 gesneuvelden en 1300 gewonden gekost.Ga naar eind46 Ook ditmaal was het, al had dan Breda nog geen eigen bisschop, naar het heet de clerus die op bezoek bij de met het graveel te bed gelegen gouverneur Fourdin wist te bewerkstelligen dat er gecapituleerd werd, waarbij wij ons nauwelijks kunnen voorstellen dat de heren niet zouden hebben geweten hoe hun baron het niet in zijn macht had hun de ook in dit geval aanvankelijk verlangde vrijdom van katholieke eredienst toe te staan, maar evenzeer hoe hij, voor zover het aan hem lag, zeer zeker niet zou nalaten hun, alle plakkaten ten spijt, de hand boven het hoofd te houden. En zo kon dan op 10 oktober van dit jaar 1637 de gebruikelijke toeloop van onbevoegden met het gebruikelijke maximale ongemak de uittocht gadeslaan van het Bredase garnizoen. Ditmaal was, zonder Winterkoningin, Prinses Amalia, die al meer dan een maand tevoren in Geertruidenberg was komen klaar zitten, de oppergadeslaanster, maar bovendien was er hier zelfs nog iets meer te beleven dan in Den Bosch of waar dan ook elders; zij kon voor het eerst samen met haar gemaal - ook hij voor het eerst als eigenaar-zelf - haar intrek nemen op het stamslot van de familie binnen de Nederlanden; en om even vooruit te lopen, daar zullen wij haar, frequenter dan de Prins zelf in de hem nog resterende jaren, herhaaldelijk in residentie aantreffen, doorgaans om dicht in de buurt te zijn, wanneer hij aan het oorlogvoeren is in noord-Vlaanderen. Ook na 1661, wanneer het, cru gezegd, weer is schoongevaagd van de Stuarts, komt zij er regelmatig, al is het maar op doorreis naar het bij de Vrede van Munster aan haar persoonlijk toegekende Turnhout. Dit wat betreft het eigen huis, maar schuilt er iets achter dat, als op 11 oktober voor het eerst weer een gereformeerde dienst gehouden wordt in de Grote Kerk, Prins en Prinses ontbreken onder het gehoor? Precies op datzelfde uur wordt namelijk in hun bijzijn in 's Prinsen eigen tent, dus nog in het kwartier te Ginneken, op de tekst van Hebr. XIII, 14 een ‘heerlijcke predicatie’ gehouden door Rivet. En nog à propos van de Grote Kerk, wat Frederik Hendrik | |
[pagina 492]
| |
niet gedoogde, was dat juist zoals de vijand in 1625 de gedenksteen ter commemoratie van het fameuze turfschip had laten weghalen, thans de door deze vijand zelf nieuw-aangebrachte inscripties zouden worden verwijderd; er werd alleen een zoveelste nieuwe aan toegevoegd.Ga naar eind47 Maar al te sterk mocht blijkbaar toch het element ‘weer thuis’ niet prevaleren; zou het voor Willem de Zwijger en voor Maurits, ook al hadden zij het verlangd, eenvoudig niet mogelijk zijn geweest zich in de oude Bredase familiegrafkelder te laten bijzetten, niets wijst erop dat Frederik Hendrik dit zelfs maar heeft overwogen. Men kan - iets ijdels is daarom nog niet verboden - natuurlijk speculeren of, zo het hem gegeven was geweest de hoofdstad Brussel met het imposante stadspaleis van den Huize Nassau aan de vijand te ontweldigen, van de weeromstuit aan Breda weer de centrale rol zou zijn toegevallen, die het gespeeld had - en misschien meer nog: had moeten spelen - tijdens het leven van de Zwijger. Zoals de toestand zich had ontwikkeld, lag echter thans het centrum der politieke activiteit van de familie op het Haagse Binnenhof van de Graaf van Holland en op een paar uur gaans daarvandaan was als gevolg op het schot van een sluipmoordenaar in de Nieuwe Kerk te Delft een voor deze landen uniek monument opgericht, symbolizerend in veler ogen een nieuwe dynastieke dispensatie. Tussen die beide in, dat 's-Gravenhage van zijn politieke bedrijvigheid en dat al wel tot Prinsenstad bestempelde Delft, waar hij toevallig zelf het levenslicht had aanschouwd, had Frederik Hendrik ook zijn twee smaakvolle buitenverblijven gebouwd en een van het tweetal, het Huis te Nieuwburg in Rijswijk, was zeer zorgvuldig zo aangelegd, dat in de as van de renaissance-tuin - weldra zal men zo iets een Franse tuin gaan noemen - als rustpunt voor het oog te midden van het vlakke Hollandse landschap de toren van die Delftse Kerk oprees, terwijl als uitgangspunt van die as, zelfs enigszins ten koste van het architectonisch optimum, de prinselijke heer des huizes als ‘loge’ voor zichzelf een cabinet had laten uitbouwen.Ga naar eind48 Geheel naar eigen voorkeur, met merkwaardigerwijze het plafond in de vorm van een scheepskiel, waarbij het, zijnde Egypte dan nog niet herontdekt, naar onze voorkeur ons allen vrijstaat aan Piet Hein of zelfs aan Philips van Dorp te denken, dan wel aan veerman Charon of, voor iemand van 's Prinsen type van belezenheid stellig veel dichterbij gelegen, aan Koning Arthur en de zijnen. Heel vaak zullen, zomin als tot dusverre, ook in wat hem nog aan levensdagen rest Frederik Hendriks beslommeringen hem niet toestaan er te vertoeven, maar niettemin, als wij hem ergens voor ons geestesoog in ruste willen oproepen, waarom dan niet bij voorkeur hier, in deze voor en door hemzelf gecreëerde ruimte met het niet alleen door hemzelf gekozen, maar in zekere zin zelfs aangelegde uitzicht op het sacrale bouwwerk, waar hij, zoals reeds thans zijn ouders en zo velen van zijn jonggestorven kinderen, weldra in een heel andere betekenis zal komen te rusten? |
|