Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 214]
| |
Hoofdstuk XVVan de politieke constellatie die een greep naar Den Bosch juist in het jaar 1629 mogelijk maakte, om niet te zeggen in Frederik Hendriks schema dwingend voorschreef, waren de in de voorafgaande hoofdstukken beschreven vorderingen in de richting van een hersteld evenwicht een essentieel onderdeel. Evenmin kan daarbij worden weggedacht Piet Heins grote thuiskomst met de Spaanse zilvervloot in het najaar van 1628, een gebeurtenis die niet slechts de nervus rerum doorslaggevend versterkte, maar waarvan men zich ook nauwelijks kan voorstellen dat zij zou hebben nagelaten, al was het maar bij wijze van vlam in de pan, de animo bij het bestoken van de vijand aanzienlijk aan te wakkeren. Er was echter nog meer; als wij bij het woord ‘constellatie’ bijna automatisch aan buitenlandse betrekkingen denken, dan is dat in dit geval allerminst ten onrechte en zelfs lijkt het niet overdreven te beweren dat in het kader van deze betrekkingen onze Republiek de slotfase van haar puberteitscrisis beleefde, toen in 1627 's lands twee grote vrienden met protector-allures, Frankrijk en Engeland, onderling in oorlog geraakten, aldus aan de Heren Staten een pientere neutraliteitspolitiek opdringend, waarbij al wat er nog in de lucht mag hebben gehangen aan besef van protégéschap onherroepelijk ruim baan moest maken voor een gedegen zelfbewustzijn als mogendheid die volkomen in staat is op eigen kompas te varen. En wie anders zal, soepel maar met vaste hand, aan dit beleid gestalte geven, dan steeds nog en steeds weer opnieuw de Prins, die zelf, in tegenstelling tot het door hem geleide Statenbewind ook als politicus op het grote wereldtoneel zijn puberteit reeds verre achter zich had liggen? Het laatst hebben wij hem met die ongedefinieerde portefuille van buitenlandse zaken horen ritselen in het najaar van 1625, toen Buckingham en Lord Holland met groot vertoon de Britse ratificatie van het tractaat van Southampton naar Den Haag waren komen brengen en er, met om te beginnen Denemarken als derde, daar ter plaatse genegotieerd werd over zo iets als een anti-Habsburgse liga. Ten einde ook de Franse machthebbers hiervoor warm te krijgen was daarop François van Aerssen naar Parijs gestuurd, waar hij in de eerste maanden van 1626 maar al te duidelijk de verkoeling te voelen kreeg, die intrad, toen admiraal Haultain na zijn aandeel in een eerste beteugeling van La Rochelle weer met zijn schepen huiswaarts keerde. Aan het verdrag van Compiègne, dat, voor drie jaar gesloten, nog tot de zomer van 1627 van kracht bleef, lag dan ook in de laatste helft van zijn geldigheidsduur bitter weinig bondgenootschappelijke chaleur ten grondslag. Hoewel opzettelijk aan de Franse regering, juist zoals trouwens aan de Engelse, officieel | |
[pagina 215]
| |
mededeling werd gedaan van het feit dat de Prins op 22 juli te velde trok voor de - naar wij reeds zagen volmaakt steriele - zomercampagne van het jaar 1626, gelukte het ternauwernood de in Compiègne overeengekomen subsidies met grote vertraging uitbetaald te krijgen.Ga naar eind1 Met dat al stelde geen van beide partijen er prijs op, of zelfs kon geen van beide zich permitteren het nu verder maar zonder enige contractuele band te stellen. Wat Frederik Hendrik betreft, hem kan het alleen maar gespeten hebben dat in Compiègne de zaken niet voor een wat langere periode dan die schamele drie jaar geregeld en vastgelegd waren. Zoals het vaderlands gemenebest met zijn van de kansel gedirigeerde publieke opinie nu eenmaal in elkaar zat, was het heel zeker geen aanlokkelijk vooruitzicht onder inspraak van al die geledingen opnieuw met de Fransen te moeten gaan onderhandelen zolang de koning en zijn kardinaal het nog zo spectaculair met hun Hugenoten aan de stok hadden. Voor Richelieu en zijn heer en gebieder daarentegen was er alles aan gelegen voorlopig nog een paar jaar lang de handen vrij te hebben voor de interne sanering van Frankrijk en dat betekende in dit stadium: na, of liever gezegd naast de beteugeling van de steeds tot roerigheid geneigde rijksgroten, de intoming van het hugenotendom tot in zoverre dat het zich niet langer op basis van het Edict van Nantes als een soort staat in de staat kon voelen en gedragen. Mag men het al die brave dominees in Zeeland, Gelderland of elders in de Lage Landen al te zwaar aanrekenen dat zij die nuancering niet verkozen en doorgaans waarschijnlijk ook niet vermochten te volgen? En heel zeker mogen wij toch niet van hen verlangen dat zij zouden hebben voorzien hoe Richelieu in een volgend stadium ook nog zou hebben af te rekenen met een gevaarlijke parti des dévots onder zijn eigen geloofsgenoten. Hoe een naar wens gesaneerd Frankrijk zich in de wijde wereld zou doen gelden, was een programmapunt dat Richelieu nog in portefeuille had. Dat is te zeggen, geen ingewijde kon er serieus aan twijfelen dat het naar thans al wel zowat klassiek patroon tegen de Habsburgers zou gaan, maar vriend zowel als vijand konden slechts speculeren of en zo ja wanneer hieraan in de voorzienbare toekomst zo iets als openlijke oorlogvoering zou te pas komen. Wat de niet-openlijke betreft, een dispensatie waaronder waarlijk ook wel het een en ander te presteren viel, was de kardinaal er in deze zijn beginjaren op aangewezen enigszins uit het zwak te spelen. In maart 1626, juist tijdens de boosheid over het opbreken van Haultain, moest hij zich bijvoorbeeld in de, officieel dus nog ‘koude’ oorlog met de Spanjaarden het verdrag van Monzón laten welgevallen, waarbij, in tegenstelling tot een regeling van vijf jaar tevoren, de rivaal weer de vrije beschikking kreeg over de Valtellina en de daarop aansluitende Alpenpassen, de vitale en voor heel Europa bij uitstek neuralgische verbindingslijn tussen het Spaanse Milaan en enerzijds Brussel, anderzijds Wenen. Bij een juist in deze jaren zo weinig florissante non-belligerentie was | |
[pagina 216]
| |
het derhalve van groot belang dat tijdens het orde op zaken stellen in eigen land de Habsburgers in voldoende mate werden bezig gehouden om hen niet al te gevaarlijk te laten worden. Wat de Keizer in Wenen betreft, die had, al ging het hem lang niet slecht genoeg, zijn eigen oorlog in zijn eigen Rijk; als handenbinder voor de Spanjaard konden vooralsnog alleen de Heren Staten en hun Prins worden aangemerkt en dus moest het streven erop gericht zijn hen naar best vermogen bij hun belligerente positieven te houden. Beknopt maar volmaakt duidelijk vinden wij het uitgedrukt in een mémoire van Richelieu aan de Koning uit de maand februari 1626, met andere woorden: middenin de door Haultains vertrek veroorzaakte crisis. Welnu, het is zaak te ‘tirer hautement raison’ over deze ‘injure’ Zijne Majesteit door de Hollanders aangedaan, maar dit dan ‘sans toutesfois rompre avec eux, puisque le roy n'a alliance et confédération avec ces Estatz que pour l'amour de luy, s'en servant pour faire teste à ses ennemis et les occuper, en sorte qu'ils ne puissent faire dessein sur la France.’Ga naar eind2 Wat er nog bij kwam, was dat men in Parijs blijkbaar nog heel goed wist hoe Oldenbarnevelt en zijn geestverwanten het Bestand hadden willen verlengen en hoe zelfs na hun val Maurits zorgvuldig en ietwat moeizaam had moeten manoeuvreren om de oorlog hervat te krijgen. Voortaan zal dan ook als een der leidmotieven, en zeker niet het minst waarneembare, in de Franse politiek ten opzichte van onze Republiek een voortdurende en immers een kwarteeuw na dezen zo waar nog enigermate gerechtvaardigde argwaan meeklinken of de Staten niet buiten de Koning om met de Spaanse vijand aan het onderhandelen zijn. Zo bijvoorbeeld, maar dan ditmaal eens volkomen ten onrechte, blijkens een brief van Hugo de Groot aan zwager Nicolaas, gedagtekend 13 maart 1627, terwijl de renovatie van het verdrag van Compiègne ter discussie staat, en waarin wij kort en bondig vernemen: ‘Men houdt hyer dat in ons landt van trefves wordt gehandelt.’Ga naar eind3 Een eindje verderop in deze zelfde brief beantwoordt Hugo een klacht van Nicolaas dat hij tegenwoordig zo weinig ‘stoffe’ levert ‘om den prins te onderhouden.’ Zelf vindt hij dat dat nogal meevalt, maar, men bedenke in ieder geval, ‘een rijck, dat in vrede is, furneert soo geen dagelijcsche nieuwe tijdingen.’ Afkomstig als zij is van de auteur van De Iure Belli ac Pacis mag deze huisbakken uitlating misschien wel iets piquants hebben, maar in overeenstemming met de waarheid was zij niet dan strict formeel genomen en nog maar net op het nippertje, want er was juist een wasecht oorlogje in de maak, en wel met Engeland. Dat het niet meer zou worden dan een - zij het wel vrij bloedig - oorlogje kon men inmiddels moeilijk voorspellen, want er lag zo te zien meer dan genoeg materiaal opgestapeld voor een fikse oorlogsbrand. In hoeverre de onheuse behandeling met schennis van het huwelijkscontract door Karel I van zijn Franse bruid, door wie hij zich later juist zo onzalig zal laten beïnvloeden, hier doorslaggevend was, wie zal het thans nog uitmaken? Ver- | |
[pagina 217]
| |
disconteren wij nochtans, desnoods met in gedachten onze eigen Pruisische Willemijntje, hoe vrijwel ondoenlijk het voor ons thans is ons in te leven in het belang dat door het Ancien Régime aan dat soort dingen werd toegekend. Naast die zo zwaar verteerbare koningin met haar pakket van grieven was er evenwel ook, voor ons nu toevallig weer meer begrijpelijk, het ten langen leste ook tot Buckingham doorgedrongen besef dat de enige kans zijn schrikbarende impopulariteit op enigermate effectieve wijze te keren gelegen was in een bij het gros van het volk populaire agressie en die dan tegen niemand beter gericht kon zijn dan tegen de onderdrukker van de geloofsgenoten in La Rochelle, de koning van Frankrijk. En waar kon men dit beter navoelen dan rond de preekstoelen in de Zeven Provinciën? En wie kan beter hebben beseft wat voor een extra addertje dit in het gras van zijn diplomatie betekende, dan Frederik Hendrik? In onze eigen vaderlandse bronnen duikt het thema voor het eerst op in de Resolutiën van de Staten van Holland, waar op 7 maart, steeds 1627, raadpensionaris Duyck - wie weet, zoals wel eens vaker, op instigatie van de Prins? - aan de orde stelt hoe ‘de verbittertheeden tussen de Françoysen en de Engelschen’ van dag tot dag toenemen en ‘ligtelijk tot een Oorlog souden konnen uitbersten’, dus of het niet zaak is dat deze Staat, die bij zo'n oorlog alleen maar grote schade kan lijden, ‘meede let op haar welvaart, om by tyds te arbeiden die extremiteiten te voorkomen’? Besloten wordt - via de Generaliteit natuurlijk - de Staatse ambassadeurs in Parijs en Londen te instrueren bij beide koningen op ‘accomodatie van haare differenten’ aan te dringen, een maatregel waarvan stellig geen politiek mondige in den lande kan hebben verwacht dat hij iets zou uithalen, maar waarvan niettemin een week later nog nader besloten wordt eerst het resultaat af te wachten in stede van ‘promptelijk op besendinge aan beide Koningen ordre te stellen.’Ga naar eind4 Ook de Venetiaanse ambassadeur Soranzo voorziet het uitbreken van een Frans-Engels conflict, waarbij voor de Republiek geen andere mogelijkheid open staat dan neutraal te blijven. Frederik Hendrik echter laat zich niet over de zaken uit, zelfs niet tegenover de Winterkoning, die dan ook duidelijk laat doorschemeren dat hij heel wat liever met Maurits te maken had dan met diens zwijgzame opvolger.Ga naar eind5
Onderwijl moest dus, terwijl goddank met Engeland het verdrag van Southampton nog lopende was, met de Fransen onderhandeld worden over wat er aan dispensatie zou intreden, wanneer in juni van het lopende jaar 1627 dat van Compiègne zou expireren. Die onderhandelingen behoeven wij echter, om een verrassende reden die aanstonds manifest zal worden, niet op de voet te volgen; dit tot ons niet gering gerief, want de gegevens dienaangaande zijn uitermate ingewikkeld en verward. Reeds in de eerste dagen van januari en dan nogmaals in mei horen wij iets verluiden over door ambassadeur Langerak uit Parijs opgezonden concept-artikelen,Ga naar eind6 maar tussendoor vernemen wij | |
[pagina 218]
| |
als terloops in de Statenvergadering van Holland dat Lodewijk XIII bij schrijven van 6 maart aan Frederik Hendrik de zending van een buitengewone ambassadeur heeft trachten uit te lokken - zelfs met de specificatie dat Van Aerssen ‘hem daartoe aangenaam soude weesen’ - die het dan, behalve over de vernieuwing van het tractaat, ook zal mogen hebben over de accommodatie van de Franse geschilpunten met Engeland.Ga naar eind7 Waarom een tractaat met Frankrijk zo zeer geboden is, steken de Hollanders overigens niet onder stoelen of banken: ‘omdat anders van daar geen Geld is te verwagten’, waarop nochtans onmiddellijk aansluit - wij schrijven dan 11 mei - dat er voorlopig toch niet op Franse steun te rekenen valt, gezien de ‘groote extremiteiten’, waartoe de zaken tussen dat land en de Engelsen inmiddels reeds zijn gekomen, nu laatstgenoemden in open zee een Franse vloot van 32 schepen hebben buitgemaakt. Van Nederlandse kant bekeken zou het in de gegeven omstandigheden veruit het eenvoudigst geweest zijn het tractaat van Compiègne zoals het reilde en zeilde voor een aantal jaren te verlengen. Van deze simpele oplossing hadden zowel de provincie Holland als Frederik Hendrik zich al in januari voorstanders verklaard, terwijl zo waar de Franse ambassadeur d'Espesses, sedert 1624 opvolger van De Groot's vriend Aubéry du Maurier, zich bereid had verklaard hiervoor in Parijs te ijveren.Ga naar eind8 Het noemen van deze naam d'Espesses staat gelijk met een herinnering hoe voos al deze praterij in Den Haag in wezen was. Gezien wat er weldra uit de bus zal komen, kan men nauwelijks nalaten zich af te vragen of de man soms geheime, mondelinge instructies had de negotiatie op zijn standplaats te laten vastlopen in een ondoorzichtige wirwar; alleen in die veronderstelling zou men hem namelijk nog wel een pluspunt kunnen toebedélen; onder ieder ander aspect bekeken was zijn zending naar Den Haag een falikante misgreep. Niet slechts verklaarde hij zich nu eens wel dan weer niet gevolmachtigd te onderhandelen op basis van artikelen die altijd enigszins in de lucht bleven hangen,Ga naar eind9 maar bovendien ontpopte hij zich van meet af aan als een diplomaat van het allersikkeneurigste soort, die aan de lopende band met jan en alleman, niet in de laatste plaats met zijn eigen landgenoten in de Republiek, overhoop lag en dan uit zijn status van ambassadeur de allerabsurdste consequenties beliefde te trekken, bij uitgebleven honorering waarvan hij weigerde ook maar iemand te woord te staan. Wat wij wel aan de man te danken hebben is de naar ik meen enige geboekstaafde uiting van hilariteit in de Vergadering der Staten-Generaal. Een Franse kapitein in Staatse dienst, een zekere Fovilloux, werd op zijn verzoek in de vergadering toegelaten, waar hij zijn beklag deed als zijnde ‘geperstringeert’ in een door d'Espesses ingediende memorie. Maar al mocht de man dan zijn beklag doen, hem werd aangezegd ‘dat hij aen den Ambassadeur van den Coninck syn souverain soude hebben behoorlijck respect te dragen.’ Dat beloofde hij grif, maar toen hij zijn reverentie gemaakt had, kon hij niet nalaten zich in de deur nog even om te draaien om te lanceren hoe hij | |
[pagina 219]
| |
d'Espesses nogal eens tegenkwam ‘in het bordeel’, waar deze zelfs wel ‘des Konings pachet of brieven opende en las’ en of hij hem ook daar respect verschuldigd was? Welnu, ‘daerop wiert niet gedaen als lachen.’Ga naar eind10 Dat wat er dan aan onderhandelingen met deze illustere figuur gevoerd werd hier niettemin even vermeld moet worden is dan ook uitsluitend uit hoofde van de modaliteiten waarmee dit van Staatse zijde geschiedde. Wat namelijk daarbij voor ons wordt opgeroepen, is allerlei boeiends omtrent het functioneren van onze welbekende maar zo weinig welomlijnde staatsinstellingen uit die jaren. Om te beginnen zien wij duidelijk gedemonstreerd hoe, ook al was de buitenlandse politiek onomstreden het domein, om niet te zeggen de raison d'être van de Staten-Generaal, de onder dat hoofd vallende initiatieven vrijwel uitsluitend in dat hoge college aanhangig worden gemaakt door de provincie Holland na prealabele discussie in de eigen Staten, dan wel, wanneer er plotseling spoed geboden is terwijl die Staten niet bijeen zijn, in het college van Gecommitteerde Raden, welk laatste geval zich inmiddels in de hier aan de orde gestelde ronde van discussies niet voordoet. Het gevolg is dan ook dat wij, zo niet nog meer dan toch tenminste evenveel nieuws over dit soort van aangelegenheden opdiepen in de Resolutiën van Holland als in die van Hare HoogMogenden. Wat de twee hoge instanties in deze jaren verder gemeen hebben, is een vrij vast patroon: wanneer er ook maar enig nieuw facet te ontwaren valt aan het bediscuteerde onderwerp, dan wordt als slot van de discussie de zaak voor advies naar de Prins verwezen; pas aan de hand van dit advies - en wel, als het om buitenlandse zaken gaat, doorgaans in overeenstemming ermee - wordt een of twee dagen later geresolveerd. Tot zo ver valt er - voor deze jaren; wij weten dat het niet zo zal blijven! - overeenstemming te constateren tussen Hare Hoog- en Hare EdelGrootMogenden, maar heel veel dieper dan de oppervlakte reikt deze overeenstemming niet. Zeker, ook de Vergadering van Holland stuurt bijna aan de lopende band gedelegeerden uit haar midden naar Zijne Excellentie, maar als wij een beetje ingelezen zijn in de Resolutiën van dit tijdsbestek, dan kan het ons niet ontgaan hoe in dit kader raadpensionaris Duyck 's Prinsen eigenlijke spreekbuis moet zijn geweest voor aangelegenheden die het buitenlands beleid betroffen. Dezelfde Duyck, die op het stuk van de religiepolitiek zo bitter weinig eye to eye zag met Frederik Hendrik, was er dus blijkbaar wel voor te vinden zich als een goed instrument te laten gebruiken voor diens grote politiek naar buiten. Maar geldt die tegenstelling niet in een nog ruimer verband? Hebben wij niet bij die Vergadering van Holland, die wij onder Duyck's veronderstelde regie op dit terrein zo roerend met de Prins zien harmoniëren, in een vorig hoofdstuk een bijna moedwillig wanbegrip aangetroffen voor diens streven naar liquidatie van de godsdiensttwisten? Wanneer wij nu dezelfde episode volgen in de Staten-Generaal, dan valt in de eerste plaats op dat, terwijl vanouds ontelbare in wezen veel delicatere aan- | |
[pagina 220]
| |
gelegenheden rustig staan opgetekend in het register van Harer HoogMogenden gewone, bijna zou men zeggen huis, tuin en keuken-resoluties, wij heel dat onbenullige gedoe met d'Espesses in het secrete resolutiënboek moeten zoeken. Weliswaar is het in dit laatste ambtsjaar van Johan van Goch als griffier nog niet zo, als later onder Cornelis Musch nogal eens het geval zal zijn dat in dit register allerlei tot een minimum gecomprimeerde resoluties figureren, waarvan het plenum der vergadering hoogstwaarschijnlijk geen weet heeft gehad, maar de ontwikkeling ten principale ontgaat ons daarom niet: terwijl vóór dezen de Prins, als er iets belangrijks op de agenda stond, zelf naar de Vergadering toog - zoals hij trouwens zal blijven doen wanneer hij groot éclat naar buiten gewenst vindt, - komt thans meer en meer de gewoonte in zwang dat aangelegenheden die Zijne Excellentie van speciaal belang acht, en wel in de eerste plaats die waarbij het buitenlands beleid betrokken is, op het Stadhouderlijk kwartier in overleg met een beperkt aantal gedelegeerden als het ware panklaar worden gemaakt voor resolvering in de Hoge Vergadering, zo lang ten minste die Vergadering nog weten mag wat er bekokstoofd is. Deze excurs over de raderen van het staatsbestel en hun smeerolie mag ons evenwel niet doen vergeten dat alle palaver over verlenging of vernieuwing van ‘Compiègne’ volkomen wezenloos als in het luchtledige verklonk, zodat er, toen het tractaat op 10 juli 1627 expireerde, nog niets besloten was. Gelukkig was Frederik Hendrik echter zo wijs zich door deze ontstentenis zo min als door het dreigende Frans-Engelse conflict ervan te laten weerhouden op 7 juli uit Den Haag te vertrekken voor het nummertje oorlogvoering dat hijzelf in petto had, de belegering van Grol, waarover meer hieronder.
En dan, terwijl de Prins na behaalde zege nog in de Achterhoek en daaromtrent de zaken aan het beredderen is, komt er verrassend nieuws uit Parijs. Was de Fransman d'Espesses in Den Haag een ongenietbare vlerk, zijn opposite number, der Heren Staten vertegenwoordiger aan het hof van de Christianissimus, Gideon van den Boetzelaer, heer van Langerak, was een brave, zij het rijkelijk eigengereide sul, als diplomaat de risée van al wie zin had eens te lachen. Hoe zo'n figuur, reeds sedert 1614 in Parijs en poste en mede door zijn huwelijk met een Française ook zelf half en half verfranst, gemakkelijk genoeg een speelbal worden kon in handen van een Richelieu behoeft wel geen verdere toelichting en zodoende zag men het dan ook gebeuren dat, in het minst niet bekommerd om wat er al dan niet in Den Haag werd bedisseld, Langerak zich op 28 augustus, steeds dus 1627, zijn ambassadoriale handtekening liet ontfutselen onder een nieuw tractaat met een geldigheidsduur van maar liefst negen jaar, driemaal zo lang als het vorige. Hoe het precies in zijn werk ging is overigens verre van duidelijk. Onder dagtekening van dezelfde 28ste augustus 1627, waarop hij zich die handtekening liet aftroggelen, schreef Langerak curieuzerwijze aan zijn bazen in Den Haag | |
[pagina 221]
| |
dat hij nog steeds niet met de negotiatie was klaargekomen, maar nog curieuzer is dat hij daags daarop nuchter en wel een simpel briefje expedieerde met een verzoek om salarisverhoging voor zijn ambassadepredikant. Pas 3 september rapporteert de volijverige dat het tractaat van alliantie ‘Godt loff geconcerteert’ is, maar het begeleidend schrijven waarbij hij een exemplaar van het bereikte resultaat aan Hare HoogMogenden, als ook tegelijkertijd aan Frederik Hendrik stuurt, is pas de 16de gedateerd. Dat is te zeggen, op die dag had de ambassadesecretaris Euskerken, de overbrenger van het kostelijke document, de reis moeten aanvaarden, maar hij werd nog ruim een week in Parijs opgehouden en vertrok in feite pas de 25ste; arriveren deed hij blijkbaar op 6 oktober.Ga naar eind11 Wat cru en wel door Langerak tegelijk met de paperassen wordt meegestuurd, is een wisselbrief voor een half miljoen, welk douceurtje door de Heren Staten geheel vrijblijvend wordt opgestreken als inloop op de nog achterstallige subsidie-bedragen uit hoofde van ‘Compiègne’, en ten slotte herinnert de in eigen ogen blijkbaar volkomen geslaagde onderhandelaar terloops even eraan dat aan de Franse ‘commissaris’ met wie samen hij tot zijn fraaie resultaat is gekomen de gebruikelijke ‘praesenten’ behoren te worden ter hand gesteld. Als zo definitief beschouwde hij blijkbaar dat resultaat. Doch niet aldus de Heren in Den Haag. De eersten die wij erover zien vergaderen zijn ook ditmaal de Staten van Holland, en wel op 7 oktober, vier dagen vóórdat Frederik Hendrik, met Grolse lauweren omkranst, op het Binnenhof weerom is, waar hij om vele redenen met smart verbeid werd. Nog vóór hij goed en wel op adem kan zijn geweest, komt dan ook een Hollandse delegatie met Zijne Excellentie, behalve, naar wij hieronder zullen zien, nog andere exorbitante zaken, ook dit penibele geval bespreken, waarbij, behoudens hier en daar een enkele mitigatie in de gebezigde termen, de Prins het standpunt van het toonaangevende gewest in beginsel blijkt te onderschrijven.Ga naar eind12 Wat hebben nu de souvereine Staten, vertonende de Graaf van Holland, na gepleegd overleg met hun Stadhouder aan te merken op het aan hun goedkeuring voorgelegde staatsstuk waarmee hun illustere landgenoot in Parijs zo zeer in zijn nopjes was? Naar met name door Frederik Hendrik, die kennelijk redden wilde wat er te redden viel, lijkt te zijn opgemerkt, was het minder de verdragstekst zelf, waartegen principiële bezwaren golden, dan wel de bijgevoegde ‘Acte renversaal’ tot nadere ‘explicatie’ van die tekst. Het onderscheid mag in zijn subtiliteit als nuttig worden aangemerkt met het oog op de voortzetting van de onderhandelingen, maar afgezien daarvan kan er bij Prins zomin als Staten heel veel twijfel hebben bestaan dat, als men de zaak liet passeren, de Fransen niet zouden nalaten die acte renversaal als wel zowat gelijkelijk bindend met de verdragstekst zelf te beschouwen. En wat wij als nageslacht moeilijk kunnen nalaten ons daarbij af te vragen, is of misschien Richelieu juist om de deur op een kier te houden de controversiële punten, in | |
[pagina 222]
| |
plaats van in de tekst zelf, in dat renversaal heeft laten zetten. Ten minste, al was hij dan nog slechts matig vertrouwd met dat Haagse Statenbewind en hun Prins, hij kan er zich toch niet al te gerust op hebben gevoeld dat zij zich Langeraks knol voor een citroen zouden laten verkopen. Eerder is men geneigd te denken aan het huisbakken spreekwoord ‘nee heb je, ja kun je krijgen’. Afgezien van wat franje waren er tegen het geïncrimineerde document drie principiële bezwaren. Het eerste hield verband met de bepaling, zoals veruit de meeste overgenomen uit het verdrag van Compiègne, dat de contracterende partijen niet achter elkaars rug een vrede zouden mogen negotieren, laat staan sluiten met een gemeenschappelijke vijand, waarmee natuurlijk bedoeld werd Spanje, ook al verkeerde de Franse kroon daarmee officieel nog in vrede en naar wij nog zien zullen, tijdelijk zelfs in staat van bondgenootschap. De redelijkheid van deze bepaling op zichzelf werd ook nu niet in twijfel getrokken; de Staten pretendeerden heus niet dat het hun als verdragspartners vrij zou staan met de Spanjaarden te pacteren zonder sceu, advis of desnoods zelfs intervention van de Franse koning, maar bij wijze van nieuwigheid was nu in het renversaal nog nader uitgelegd dat zij er zijn agréation bij zouden nodig hebben en dit, aldus eenstemmig Prins en Hollanders, ‘smaakte na eenige superioriteit, daar in men niet en behoort toe te geven.’ En dat zal ook niet gebeuren, zelfs niet nadat er nog jaren lang juist over die ene term is gebekvecht. Het tweede non possumus betreft de solidariteit van de verdragsluitende partijen tegenover elkaars vijanden. Hierbij hebben namelijk de Fransen in het renversaal genadig laten weten dat de Staten en la présente occasion niet gehouden zijn tot vijandschap tegenover Engeland. Volmaakt onacceptabel natuurlijk, die restrictie; en dan verder aan dat renversaal geen boodschap meer, in de tekst zelf van het verdrag moeten alle bestaande bondgenoot- en zelfs simpele vriendschappen worden veilig gesteld. Geldt reeds voor dit tweede bezwaar dat het evenzeer praktisch-actueel mag worden genoemd als principieel, in zeker niet geringere mate is dit het geval met nummer drie, betrekking hebbend op de toelichting bij artikel IV, welke hierop neerkwam, dat niet slechts de Staten moesten nalaten aan Engeland de leveringen te doen van krijgsvolk, buskruit of vivres, waartoe zij uit hoofde van het verdrag van Southampton verplicht waren, maar sterker nog, dat zij ‘niet en sullen molesteeren de Vlooten die den Koning tot syne assistentie tegen de Engelschen sal gebruiken.’ Tot recht begrip van wat dit betekent moet men erbij weten dat in maart van het lopende jaar 1627 koning Lodewijk zo waar een bondgenootschap had gesloten met een andere losvaste vijand van Karel I, hun beider zwager Philips IV van Spanje, die overigens in een volgend stadium van deze verwikkelingen ook even tegen Lodewijk een verbond zal aangaan met - helemaal zo waar! - de opstandige Hugenoten. Heel veel had deze toenadering tussen de ‘beide Kronen’ dan ook, zoals men | |
[pagina 223]
| |
in Parijs zo min als Madrid serieus zocht te verhelen, in wezen niet om het lijf, maar niettemin, men moest toch wel een Langerak zijn om anno 1627 een verdrag te ondertekenen, waaruit desgewenst viel af te leiden dat een Staatse vloot die daartoe de kans schoon zag, een Spaanse niet zou mogen aanvallen. Deze bezwaren breedvoerig uiteengezet, concluderen dan ook Hare EdelGrootMogenden, steeds één van zin met hun stadhouder, dat, naar hun afgevaardigden ter Generaliteit als provinciaal advies zullen uitbrengen, ‘het voornoemde Tractaat in dien deele niet aannemelijk nog te aggreëeren was’, zodat de Franse koning met uitgebreide toelichting moet worden verzocht - het enige dat er niet bijstaat is ‘nederig’ - die punten alsnog te ‘mitigeeren’ om ze aanvaardbaar te maken.Ga naar eind13 Aldus het spitwerk door de Hollanders reeds samen met de Prins verricht, bleef er ter zake voor de Staten-Generaal niet veel meer te doen over. Gekonkelefoes in besloten gezelschap behoefde er al helemaal niet meer aan te pas te komen, maar wel werd het belang van de zaak geaccentueerd door de aanwezigheid van de Prins, compleet met Ernst Casimir en de Raad van State, terwijl de resolutie die ter zake werd genomen, te weten op maandag 18 oktober, niet in het gewone register te boek werd gesteld, maar in het secrete. Aan nieuws heeft deze, zo te zien door griffier Van Goch nogal drastisch getelescopeerde resolutie ons verder niets meer te bieden. Het document dat ter discussie staat vinden wij weliswaar aangeduid als ‘d'Alliantie by den Heer van Langerack overgesonden’ - zo had de man het immers zelf opgedist - maar dit neemt niet weg dat het eenvoudig behandeld werd als een reeks van Franse voorstellen, voorlopig resultaat van één bepaalde fase in de onderhandelingen. De voorstellen als geheel genomen zijn zeer zeker niet ondeugdelijk, maar enkele punten moeten als ten enenmale onaanvaardbaar worden afgewezen door de buitengewone ambassade die immers toch zo ongeveer op vertrekken staat naar Parijs en die, behalve ijveren voor een vergelijk tussen de Franse koning en zijn broeder van Engeland, tevens de opdracht krijgt met eerstgenoemde het gewenste nieuwe tractaat te negotieren. Kan het in beginsel eenvoudiger? Waarvan uit de aard der zaak bij deze opzet geen sprake meer zijn kon was een nadrukkelijk onder woorden gebrachte weigering Langeraks ‘alliantie’ te ratificeren; dat werd eenvoudig achterwege gelaten. Maar moest nu deze ontstentenis tevens betekenen dat Langerak zelf, die zo radicaal zijn boekje te buiten gegaan was, verder vrijuit ging en, hoe onsterfelijk ook geblameerd, rustig op zijn post kon beklijven? In feite is het daar inderdaad op neergekomen en het partijtje touwtrekken waaraan dat te danken was, moet hier nog even aan de orde worden gesteld, zeer zeker niet ter ere van het onbenullige personage dat er de inzet van was, maar omdat het eindigde met een notabele politieke overwinning voor Frederik Hendrik en wel te midden van een geheel ander krachtenveld, dan dat waarin wij hem zo pas nog zagen opereren. | |
[pagina 224]
| |
Welteverstaan, dat Langerak een stevige tik op zijn vingers verdiend had, was niemand zo gek te ontkennen en aldra werd dan ook ter Staten-Generaal de vraag aan de orde gesteld of hij al dan niet zou mogen mee-negotieren als binnenkort de buitengewone ambassade aan de slag ging. Zoals gebruikelijk werd de zaak ter advies voorgelegd aan de Prins, die ietwat salomonisch de oplossing aan de hand deed dat hij wel zou mogen meedoen, wanneer er in Parijs werd onderhandeld, maar niet als de besprekingen naar elders werden verlegd, iets dat, gezien de veelvuldige ambulantie van het Franse hof in die jaren nogal eens voorkwam.Ga naar eind14 In afwijking van het zo langzamerhand wel geijkte patroon volgde op dit prinselijk woord nu echter eens niet terstond een resolutie overeenkomstig de gesuggereerde oplossing. Zeer zeker, Zijne Excellentie krijgt zijn zin, maar pas een volle maand later, en waaraan dit kan hebben gelegen, is iets dat wij wel enigermate bevroeden, wanneer wij, steeds nog in Harer HoogMogenden secrete register het verslag lezen hoe op 1 december de finale resolutie ter zake genomen wordt. Dat is dan namelijk weer eens in een zitting die met hun aanwezigheid wordt opgeluisterd door Frederik Hendrik plus Ernst Casimir plus de Raad van State. Wel wat uitbundig veel eer voor Langerak, zal men misschien zeggen, maar nog afgezien daarvan dat voorziening in de ambassadeursposten als een primair-gewichtige aangelegenheid gold, kan niemand ook maar één ogenblik hebben gedacht dat het om deze hollebolle knikker zelf ging. Waar het dan wel om te doen was, wordt ons duidelijk, wanneer wij weliswaar vernemen dat 's Prinsen advies door de Hoge Vergadering wordt overgenomen maar niet dan nadat vooraf ter kennis is gebracht dat zowel de Raad van State als de provincie Holland van mening zijn en zelfs bij de mening persisteren dat Langerak ‘gerevoceert’ dient te worden. En toch krijgt de Prins zijn zin; doet het niet heel, heel in de verte denken aan een lit de Justice? Naar de beweegredenen van de diverse betrokken instanties kunnen wij ook ditmaal alleen maar gissen. Met name dat zo betrekkelijk ver in de eeuw de Raad van State zich uitspreekt tegen de Prins lijkt iets zeer opmerkelijks. Was het misschien een voorproefje van de poging om wat meer zeggenschap in het generaliteitsbestel te verkrijgen, die het college enkele maanden na dezen zal ondernemen, en wisten of beseften de heren mogelijkerwijze al bij voorbaat dat Zijne Excellentie daar heel weinig positief tegenover stond?Ga naar eind15 Van meer belang lijkt evenwel de vraag waarom Frederik Hendrik zo zeer ijverde ten bate van iemand die hij, naar wij uit zijn eigen mond opgetekend vinden,Ga naar eind16 een ‘heel klein mannetje’ achtte? Om te beginnen kan men natuurlijk zeggen dat 's mans terugroeping naar aanleiding van de begane blunder een openlijk désaveu zou hebben betekend, waardoor tegenover de Fransen het achterwege laten van een expresse weigering tot ratificatie van het gesloten tractaat vrijwel geheel van zijn verhoopte effect zou zijn beroofd. Afgezien daarvan lijkt het echter ook volkomen redelijk te veronderstellen dat de Prins | |
[pagina *15]
| |
[pagina *16]
| |
[pagina 225]
| |
op die post, waartoe onmogelijk nog iemand anders dan een Hollander kon worden benoemd, juist liever een klein mannetje had zitten dan bijvoorbeeld een bekwame exponent van allerlei hem minder welkome tendenzen. Wat Langerak betreft, hem bleef het vergund aan de boorden van de Seine zijn middelmatigheid bot te vieren totdat hij er in 1634 overleed in wat bij menig ander mens met goed fatsoen zou kunnen worden verwoord als ‘het harnas’. Wel gaan voortaan de belangrijke zaken helemaal buiten hem om.
Waar het op neerkwam, was dus dat, zeker naar Staatse exegese, met Frankrijk verder onderhandeld werd over een nieuw tractaat aangezien het tot dusverre vigerende ‘geëxpireerd’ was. Dat er zuiver theoretisch genomen in deze zogezegd tussenfase geen enkele volkenrechtelijke band tussen het tweetal landen bestond, betekende overigens allerminst dat er niet zo iets als een bondgenootschap in abstracto erkend en beleden werd, waarmee ook in de praktische politiek terdege rekening werd gehouden. Wij krijgen dan ook wel enigszins de indruk dat juist het ontbreken van een formeel verdrag als een door allerlei omstandigheden veroorzaakte uitzonderingstoestand werd aangevoeld. Wat Engeland betreft lagen, althans formeel bezien, de zaken eenvoudiger; met dat land hadden de Heren Staten immers nog het verdrag van Southampton lopen. Voor alle verkoelingen en wat dies meer zij vrijwaren deed zo'n genegotieerde en hoe gretig ook bezegelde tekst uit de aard der zaak niet; zelfs afgezien van het geval Amboina kon de rivaliteit in verre wateren op ieder willekeurig ogenblik de goede verstandhouding vertroebelen en toen de voormalige ordinaris ambassadeur van lange jaren, Dudley Carleton, in juni 1627 als Lord Carleton d'Imbercourt in ditmaal buitengewone missie op het Binnenhof weerom kwam, schrijnde het even dat hij niet opnieuw sessie verkreeg in de Raad van State. Dit alles verdisconteerd was evenwel in dit tijdsgewricht een goede verstandhouding met de Heren Staten voor de Engelse politiek iets als het ware opgedrongens. Zeer zeker, een positieve affectie voor de Dutch om hun zelver wille viel ook in deze jaren bij het Engelse volk niet te verwachten, laat staan te constateren, maar wat thans prevaleerde was een dermate sterk besef van solidariteit met de door hun koning belaagde Hugenoten in Frankrijk, dat de gehate Buckingham zich alleen nog maar hoopte te kunnen redden door hierop in te spelen, hetgeen uit de aard der zaak met zich meebracht dat de goede verstandhouding met de protestantse bondgenoten aan de overkant van de Noordzee voor de gelegenheid weer eens naar best vermogen moest worden aangedikt. Hierbij nu deed zich toevallig een gelegenheid voor, waardoor dit best vermogen inderdaad heel erg goed werd. Jacobus I had het indertijd opportuun bevonden zijn politieke vriend Maurits te onderscheiden met de Kouseband,Ga naar eind17 dus waarom zou, nu het zeker niet minder opportuun kon worden geacht, Karel I dezelfde eer niet ten deel doen vallen aan Frederik Hendrik? Hele- | |
[pagina 226]
| |
maal van ganser harte gebeurde het blijkbaar niet, ten minste de thans in Londen gestationeerde Contarini weet naar Venetië te berichten dat Frederik Hendrik eigenlijk niet anglofiel genoeg is en dat de hoge onderscheiding hem in de eerste plaats wordt toegekend om de Fransen een vlieg af te vangen.Ga naar eind18 En of misschien, omgekeerd, ook de Heren Staten er aanvankelijk minder positief tegenover stonden dan wij natuurlijk uit hun eigen resoluties kunnen opmaken? Vlak voor Carletons vertrek naar Den Haag rapporeert dezelfde Contarini dat zijn Staatse collega Joachimi ‘als uit zichzelf’ - de bekende slag om de arm in het diplomatieke bestel - een balletje heeft opgegooid of 's Prinsen investituur nog niet wat kan worden uitgesteld, waarop Carleton geantwoord zou hebben dat hij instructie had zijn uiterste best te doen om het fiat van de Staten te verkrijgen.Ga naar eind19 Wel enigermate hiermee stroken zou in ieder geval een andere, vrij raadselachtige resolutie van de Heren van Holland d.d. 30 juni, waarin wij vernemen dat ‘de Provintien meest inclineren’ de plechtigheid te doen plaats vinden nog vóór 's Prinsen vertrek naar het leger. Dat betekende: vrijwel terstond, te weten nog binnen de week, op maandag 5 juli, want de feesteling stond te trappelen om te velde te trekken. Niet onamusant is het daarom - maar laat deze term ons niet ertoe verleiden de zaak als in essentie minder serieus te beschouwen dan een veldtocht - dat hijzelf, daartoe zoals gebruikelijk door Hare HoogMogenden aangezocht, het protocol voor de plechtigheid regelde. De grootste moeilijkheid was hierin gelegen, dat net precies terwijl, al was het nog zonder officiële rupture, de Franse koning overhoop lag met de Engelse ten overstaan van de Heren Staten iets bij uitstek plechtigs stond te gebeuren, waarbij de afgezant van laatstgenoemde noodzakelijkerwijze als protagonist moest fungeren. Dit dan hoewel, naar iedere zeventiende-eeuwer er onmiddellijk bij besefte, in het erkende wereldbestel een Franse ambassadeur de voorrang had boven een Engelse. Opgelost werd deze vitale kwestie - en nogmaals, wie blind verkiest te blijven voor deze vitaliteit onthoude zich van omgang met het Ancien Régime - op een zeer ingenieuze en voor Frederik Hendrik typerende wijze. De, afgezien van Carleton zelf, in Den Haag aanwezige ambassadeurs zouden, elk door een tweetal gedeputeerden uit Harer HoogMogenden midden en elk met drie karossen, plechtstatig worden afgehaald en een plaats krijgen toegewezen naast de voorzitter aan het boveneinde van de tafel.Ga naar eind20 Wat wij hierbij indachtig moeten zijn, is dat die overige ambassadeurs ten getale van twee waren, behalve d'Espesses alleen nog maar Soranzo, die in tegenstelling tot de Fransman in het erkende wereldbestel niet vóór maar achter zijn Engelse collega kwam. Waar deze hoge belangstellenden - d'Espesses durfde het blijkbaar niet aan zich afzijdig te houden - dan wel naartoe werden geconduiseerd, was doodgewoon naar de hun welbekende vergaderzaal van Hare HoogMogenden, want daar zou, juist zoals in 1613 met Maurits, de plechtigheid plaats hebben, en | |
[pagina 227]
| |
deze localizering was alles behalve toevallig. Immers, waarvan - in overleg dus met de Prins zelf - d'Espesses en Soranzo notificatie kregen, benevens verzoek tot opluistering met hun aanwezigheid, was ‘de eere’ die de Engelse koning ‘in de persoon van den Heere Prince van Orangen dese landen heeft willen doen.Ga naar eind21 En om even vooruit te lopen, aan het slot van de plechtigheid zal niet slechts de Prins zelf maar ook voorzitter Culemborch woorden van dank voor de bewezen eer uitspreken. Maar al moeten wij dan wel erkennen dat het niet anders mogelijk was, van de praktische kant bekeken was het beslist geen ideale oplossing, nog te minder daar de Staten van Holland, die juist voor hun zomerzitting bijeen waren, in de ochtend van die 5de juli besloten dat zij er een halve werkdag aan zouden spenderen en au grand complet als afvaardiging van hun provincie de plechtigheid bijwonen. Dit was natuurlijk hun volmaakt goed recht, precies zoals het dat geweest zou zijn van welke andere dan ook onder de Zeven Provinciën, maar de andere zes vergaderden nu eenmaal niet in Den Haag. Wat wij daar dan nog bij moeten bedenken is dat de Hollandse Staten, hoewel op geen stukken na zo'n massabedrijf als de Friese of Groningse, van huis uit al meer dan dubbel zo talrijk waren als doorgaans de Staten-Generaal. Wel was er in de vergaderzaal van laatstgenoemden aan die fameuze tafel voor elk van de Zeven leden waaruit de Generaliteit was samengesteld een beperkt aantal plaatsen gereserveerd, zodat, wanneer er voor een der Zeven meer gedeputeerden aanwezig waren, het overschot moest blijven staan, maar dit betekende dan ook dat als, hetgeen nogal eens voorkwam, de Hollanders verkozen ‘staatsgewijs’ in volle getalsterkte te verschijnen, de zaal tot barstens toe vol moet zijn geweest. Bovendien waren dat dan nog veelal gelegenheden waarbij - zoals ook thans - eveneens de voltallige Raad van State kwam opdraven. Was het te wijten aan deze volte dat wij bij de plechtigheid iemand missen, die wij er in onze voorstelling toch wel graag bij hadden gezien, Amalia van Solms? Dat zij zo om en nabij in de zesde maand zwanger moet zijn geweest, kan toch moeilijk als impedimentum hebben gegolden. Zeer zeker zou haar aanwezigheid in de vergadering abstract genomen iets ongebruikelijks, om niet te zeggen ongepasts geweest zijn, maar ook de zeventiende eeuw kende wel degelijk zo iets als eretribunes. Daarvoor was echter kennelijk in dit geval, alleen al zuiver materieel genomen, geen plaats. Bedenken wij er nochtans bij dat, ware dit wel het geval geweest, Amalia er toch weer als nummer twee zou hebben getroond, braaf naast de Winterkoningin, de hier dus nu eens niet, maar verder in Den Haag wel zowat alomtegenwoordige. Wel tegenwoordig daarentegen en zelfs op ingenieuze wijze bij het bedrijf betrokken was de gemaal van deze dame, aan wie een soort van functie toebedeeld was, die wij misschien nog het best kunnen vergelijken met die van de best man bij een Engelse trouwpartij. Of ook hierbij weer rekening is gehouden met de wenselijkheid aan de heer d'Espesses ieder pretext tot ge- | |
[pagina 228]
| |
krenktheid ‘in protocollaribus’ te onthouden, wie zal het zeggen? Maar in ieder geval werd handig gebruik gemaakt van de omstandigheid dat zijne berooide Majesteit, naast dus welhaast Frederik Hendrik zelf, de enige in Den Haag aanwezige Knight of the Garter was. Hem werd namelijk verzocht samen met de nieuw te investeren ridder zelf ambassadeur Carleton naar binnen te geleiden, zoals dan ook inderdaad geschiedde. Voorafgegaan door trompetters ‘al stekende ende blasende’ trok het processietje tussen een haag van 's Prinsen lijfgarde het Binnenhof over en door de ‘Grote’ - i.e. de huidige Ridderzaal - naar Harer HoogMogenden Vergadering, waar Carleton op de ereplaats, recht tegenover voorzitter Culemborch werd neergezet met aan zijn rechterhand de Winterkoning, aan zijn linker de Prins. Links van laatstgenoemde zat, maar op een ‘lager ofte cleyner stoel’ de Roy d'Armes oftewel Heraut van de hoogedele Orde, de onmisbare functionaris die natuurlijk was meegekomen, zij het niet uitsluitend ter omgesping van Frederik Hendrik, want uit Den Haag reisde hij door naar Dirschau aan de Weichsel, waar hij dezelfde verrichting mocht toepassen op de koninklijke kuit van Gustav Adolf. De plechtigheid zelf kan naar zeventiende-eeuwse begrippen niet heel lang geduurd hebben, aangezien niet slechts alle high Church-achtige liturgie die er eigenlijk aan te pas kwam natuurlijk moest worden weggelaten - een ontstentenis die in 1613 door Winwood met een weinig elegante sneer betreurd was - maar bovendien, even natuurlijk, ook Frederik Hendrik, evenals Maurits, gedispenseerd was van de loyaliteitsverklaring tegenover de Britse koning, die er van huis uit eveneens bijbehoorde, maar die lieden in hun positie nu een keer niet konden afleggen.Ga naar eind22 Hoewel Carleton ook reeds terstond na zijn aankomst twaalf dagen geleden de Staten-Generaal mede van dit onderdeel van zijn missie hoogst officieel had verwittigd, en reeds bij die gelegenheid voor de hun in de persoon van de Prins bewezen eer bedankt was,Ga naar eind23 begon hij met de overhandiging aan Culemborch van speciaal voor deze functie uitgevaardigde geloofsbrieven, die daarop ‘overluyden’ door griffier Van Goch werden voorgelezen. Hierop deed de ambassadeur zelf voorlezing van het, gewoon in het Latijn gestelde benoemingsdecreet en hing hij de Prins de ordeketen om de hals, terwijl de Roy d'Armes zich op een iets lager niveau van zijn onderdeel van de taak kweet. Thans was het woord aan Frederik Hendrik die, naar wij ietwat nuchter opgetekend vinden, ‘den Coning bedanckt heeft voor de eere ende den Ambassadeur ende Heraut voor de moeyte.’ Laatstgenoemde was overigens nog niet helemaal klaar, want wat hem thans nog te doen stond, was het oplezen van 's Prinsen ‘titulen’, compleet natuurlijk met de nieuwverworvene, die op deze wijze als het ware in de litanie geïntegreerd werd. Men moet er weliswaar niet aan denken wat er van namen als Catzenelnbogen of van die diverse ‘seigneuries de Bourgogne’ in deze Engelse citatie kan zijn terechtgekomen, maar wie zal ontkennen dat het wel stijl had?Ga naar eind24 En als om er zelfs in dit sobere, gereformeerde milieu toch ook nog even aan te her- | |
[pagina 229]
| |
inneren dat dergelijke plechtigheden van oorsprong een religieus karakter hadden, werd, nadat president Culemborch de ambassadeur nogmaals bedankt en de Prins geluk gewenst had, de plechtigheid besloten met een predicatie. Bij Maurits' investituur in 1613 was deze eervolle taak ten deel gevallen aan de thans rechteloze Uytenbogaert, toen tevens voorganger van de Waalse gemeente in de Hofkapel, die in zorgvuldig samenspel met de Heren Staten tussen Gods Woord door fijntjes tot uitdrukking had weten te brengen dat al dit dierbaars met de Engelsen geenszins aldus mocht worden geduid, alsof de gevoelens tegenover de Fransen er ook maar een greintje minder dierbaar op waren geworden.Ga naar eind25 Of dat ook ditmaal, nu het meer dan ooit actueel was, in de preek nog eens onderlijnd werd, is naar mijn beste weten nergens opgetekend. Ook nu weer was de predikant van de Waalse gemeente, de geboren Fransman Jean d'Espaigne aangezocht, maar men kon toch ook bezwaarlijk de vreemde diplomaten op een Nederlandse preek vergasten. De zo te zien met zeer veel tact gekozen tekst was volgens Aitzema Apoc. II, 17, ‘Den overwinner sal ick geven eenen witten keursteen, ende eenen nieuwen naem.’Ga naar eind26 Is er bij al dit glorievols misschien iets onbevredigends gelegen in de omstandigheid dat het zich allemaal afspeelde in wat wij toch per slot van rekening besloten kring moeten noemen; dat, terwijl nota bene de schutterij zich op de Vijverberg had opgesteld, de haar Prins zo toegenegen Haagse burgerij er niet meer van te zien kreeg, dan alleen het oversteekje van het Stadhouderlijk Kwartier naar de Grote Zaal? Zo ja, laat het ons dan ten minste een troost zijn, dat zij des te meer kon horen, zelfs afgezien nog van die gestoken trompetten. Behalve het nodige aan musketten stonden er op de Vijverberg maar liefst twintig stukken geschuts ‘geplant’, waarmee in totaal drie salvo's werden afgevuurd, één bij het begin en één bij het slot van de plechtigheid, plus dan nog - er moet deskundig met seinen gewerkt zijn - een middelste na de voorlezing van 's Prinsen titulen. Men kan beslist niet zeggen dat de Heren Staten hun eerste dienaar aan eerbetoon te kort lieten komen. Alleen werd achterwege gelaten wat er toch eigenlijk ook nog wel bijhoorde, het feestmaal; dit dan natuurlijk ‘pour quelques competences entre les Ambassadeurs.’Ga naar eind27 |
|