Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Byvoegselen en verbeeteringen op dit werk.Byvoegselen en Verbeeteringen op de Plegtigheden der Jooden.ALhoewel den oorsprong van de Taled, zoodanig als dezelve is opgegeven in 't ArtikelGa naar voetnoot(a) daar van handelende, genoegzaam waarschynlyk is; meinen egter zommige, dat de Jooden dat gebruik hebben ontleent van de Romeinen, welke hunne Goden aanbaden met gedekten Hoofde. De laatstgemelde waanden, dat zy dat gebruik hadden ontfangen van Eneas, die 't zelve uit Trooyen had gebragt, en om deeze Reden voerd hem Virgilius aldus spreekende in. -Ga naar voetnoot(b) Caput ante aras Phrygio velamur amictu.
Om deezen Oorsprong der Taled te verdeedigen, brengt men by, dat de Jooden in verscheidene Gebruiken de Romeinen hebben nagevolgt. By voorbeeld, zegt men, de Jooden hebben van de Romeinen ontleent de straffe van geesselen, de Doodstraffe door het Zwaard, de manieren in 't houden der Maaltyden, zoodanig als Jesus-Christus met zyne Apostelen dezelve hebben gehouden in 't eeten van 't Pascha: eene maniere, regelregt strydig met de instellinge van Moses, dog welke de Jooden ongetwyfeld hadden verlooren, zedert zy onderdaanig waren geworden aan de Romeinen. Deeze bewyzen zullen niet zeer overtuigende voorkomen; niet meer, dan dat gene, 't welk men waand te vinden in eene reeden, welke op dezelve wyze word bygebragt, zoo door de Jooden als door de Romeinen; dat namentlyk, zig voor God te stellen met gedekten hoofde, is 1. een teeken van Berouw en Boetvaardigheid. 2. Van Agting en Demoedigheid. 3. Van Vreeze en Zeedigheid. Men heeft eene Beschryvinge gemaakt van de Geesselinge der Jooden in hunne boetpleegingen. Het mangelde in dezelve Beschryvinge aan eene plaats, om dezelve den Leezer des te beeter te toonen: zie daar dan dezelve zoodanig als men die heeft konnen hebben, dog egter in haare natuurlyke gedaante. Deeze Boetpleeginge brengt my alhier in gedagten de Belydenis, welke eenige Jooden in Italië doen, wanneer zy in doods-nood zyn. Niet alleen is dezelve gerigt naar de orde van 't A.B.C. op de wyze van zommige Psalmen; maar men doedt ook in dezelve de monstering over alle deelen des Lichaams, 't een naa het ander, die aanspreekende met grooten aandagt. Voor 't overige kan 't wel wezen dat dit gebruik eigen is aan eenige Fynen, dog 't geen my zoude doen denken dat het zoo niet was, is, dat men een voorbeeld vind van diergelyke Belydenis in het Apocryph-boek, voor tytel voerende, Historia Josephi Fabri lignarii, dat is te zeggen, Historie van Joseph den Timmerman. Het Feest van Haman, dat den naam voerd van Purim, is een der Feesten, welke ten halven staatelyk, en ten halven korswylig en snaakerig zyn, waarvan men voorbeelden in alle Godsdiensten vind. Men kan by de beschryving, welke men daar van heeft gemaakt, niets byvoegen, dan alleen de Printverbeelding alhier gestelt. | |
[pagina *67]
| |
L.F.D.B. inv.
P. Tanjé sculp. La PENITENCE des JUIFS ALLEMANS dans leur SYNAGOGUE. | |
[pagina *70-*71]
| |
L.F. du Bourg inv. et del.
B. Bernaerts sculp. La fête de PURIM | |
[pagina 299]
| |
In het afbeelden van den Staat der Jooden, onder 't Opper-bestier der Christenen, heb ik verscheide beschuldigingen aangehaalt, waar in men hen zeer ysselyke misdaaden heeft te last gelegt. Zonder al wederom te onderzoekken, of alle deeze beschuldigingen waar of valsch zyn, zal ik 'er alleen twee van aanhaalen, welke my van gewigt schynen te zyn. De eene is, als hadden zy verscheidene plaatsen in de Heilige Schrift, uit haat tegen het Christendom, vervalscht. De andere, als hadden zy eenige Boekken, handelende van de Verborgentheden van hunnen Godsdienst, verdelgt. Aangaande de Hoofdstukken der beschuldiginge, welke in 't algemeen het geding, dat hen, zedert ettelyke Euwen, door de Christenen is aangedaan, uitmaaken; ik zal dezelve alhier met korte woorden gaan overloopen, in die orde, met welke een geleerd Rabbyn,Ga naar voetnoot(a) eene verantwoording voor zyne Natie maakende, die heeft verhaalt. Dezelve zullen dienen, om ons daar uit te leeren verscheide gebruiken, welke men heeft overgeslaagen gehad. ‘Men heeft ons beschuldigt, zegt hy, dat wy ons van Christen-Bloed bedienen, in het Feest der ongezuurde Brooden, om het deeg te doen ryzen ...... Maar behalven dat het dikwils bevonden is, dat, om deeze helsche Lastering te verdeedigen, men de boosheid heeft gehad van Doode Lichaamen in onze Huizen te werpen, of daar in te doen draagen .... had men niet onkundig moeten zyn, dat het ons zeer strengelyk verboden is Bloed te eeten, van wat Schepsel zulks ook zoude mogen wezen; zelfs tot zoo verre, dat, ingevalle 'er maar een enkelen droppel Bloeds word gevonden in een Ei, het zelve, als onrein, moet worden weggeworpen, zoo als van gelyken, wanneer men een stuk Brood eet, en aan het zelve eenig bloed uit het Tandvleesch mogt worden bevonden, men daar van moet afsnyden 't geen bebloed is’. Ik gaa voorby, 't geen hy zegt van 't bevel, zoo uitdrukkelyk door Moses en door de Rabbynen aan de Jooden gegeven, van namentlyk het leeven eenes Vreemdelings te spaaren, even als dat van hunne Broederen; om redenen dat het zelve niet volstrekt overtuigende is. Dog 't geen 'er de Rabbyn byvoegd, gaat myns bedunkens, beeter door; te weeten, dat om dat gewaande Slagt-offer te doen van Menschen-bloed, de Jooden niet zouden hebben verkooren het Paaschfeest, zoo als hunne Vyanden hen wel gaarne te last zouden leggen; vermits zy in tegendeel alsdan genoodzaakt zyn, om dat Feest te vieren met alle mogelyke reinigheid. Deez' Autheur wederlegt ook zeer wel eenige vertellingtjes, welke men van die gewaande Offerhanden der Christen-Kinderen, en van de ontheiliging der Beelden en des Kruisbeelds verspreidt had. By deeze gelegentheid zegt hy, dat het te verwonderen is, dat de Mahometaanen hen nooit hebben beschuldigt met diergelyke Offerhanden van Kinderen, en met andere buitenspoorigheden, uit haat tot het Mahometaandom: maar 't geen hy daar by voegd, nopende de folteringen welke men de Jooden heeft doen ondergaan, om hen de misdaaden, welke zy nooit bedreeven hadden, te doen bekennen, gaat nog een toon hooger. Vervolgens verhaald hy eenige Proceduuren, vol van onregtvaardigheid en wreedheid, welke men in eenige Christen Landen de Jooden heeft aangedaan; en men word genoodzaakt te bekennen, dat 'er niet dan een eenige Regtbank in de Weereld is, die zig deswegens kan beroemen. Hy verdeedigd ook als door een soort van eene Wonderspreuk, den hooggaanden Woekker, welken de Jooden in den Koophandel oeffenen, en vooral, ten aanzien van de Christenen. Men steld ons, zegt hy, in die droevige noodzaakelykheid, van aldus te moeten te werk gaan; overmits men ons, zonder ophouden, aanrand door valsche Getuigen, en dat men ons dikwils op eenmaal ontneemt, 't geen wy gewonnen hebben in veele Jaaren. Vervolgens klimt de Rabbyn op tot den oorsprong der haatelyke Fabel van de Offerhande van het Christen-Kind: hy vind die by Josephus. Dezelve is van den Grammaticus Apion uitgevonden, en een ieder kan die in den Joodsche Historie-Schryver leezen. Dus heeft men Lasteraars alle Eeuwen door gevonden. | |
[pagina 300]
| |
Een ander Hoofdpunt van beschuldiging is den Afgoden-dienst. Deeze beschuldiging kan niet dan zeer vreemd voorkomen aan alle de gene, die weeten, dat den afkeer der Jooden voor deeze misdaad, zelfs tot het belachelyke toe overslaat. Zie hier eenvoorbeeld. ‘Wanneer, zegt Maimonides, een Jood voorby eene Kerk gaat, waaromtrent deeze of gene Beeltenis of eenig Standbeeld staat, en dat hy ter zelver tyd een dooren (of splinter) in zynen Voet treed, zal hy niet bukken, om 'er den Dooren uit te doen, uit vreeze, dat men mogt gelooven, dat hy bukte om eenige eerbewyzinge aan het Standbeeld te doen’. Den oorsprong deezer beschuldiging is gegrondvest, op de gewoonte welke de Jooden hebben van overeind te blyven staan, ten tyde wanneer men, na de Wetboekken uit de Hechal (aldus noemd men de kist, of kas, waar in dezelve gesloten worden) zyn gehaalt, om die op den Lessenaar te leggen, dezelve geoopent vertoond aan de Vergadering, om haar daar uit voor te leezen. Dit gebruik is verdeedigt door eene plaats uit het Boek van NehemiaGa naar voetnoot(a), en de Jooden blyven dat gebruik houden, om des te beeter aan te toonen de diepe agtinge welke zy voor de Wet hebben. Dog 't is alhier, dat de gewaande Afgodery der Jooden wel het meest aanmerkelyk voorkomt. Wanneer men de Wet naar de Hechal brengt, buigen de Jooden, welke in den doorgang zyn, hun Hoofd, en groeten de Wet. ‘Dit kan egter, naar 't zeggen van den Rabbyn Manasse, niet worden aangezien voor eene daad van Afgodery. 't Is eene daad van eerbewyzing en agtinge. Aanbidden en Eerbewyzen, zyn twee onderscheide zaaken’. En dit word ook natuurlyker wyze beweezen, door de gebruiken in alle Landen des Weerelds onder alle Menschen gestaaft, niet alleen ten opzigte der Vorsten en groote Heeren; maar ook in alle beleeftheden welke men gelyk aan gelyk bewyst, en welke wy zelfs aan onze minderen niet weigeren. Voorbeelden by te brengen waardoor beweezen kan worden, dat de eerbewyzingen, gedaan aan Chriften-Vorsten, vry wat hooger gaan als de agtinge welke de Jooden aan hunne Wet bewyzen, zou aan d'eene zyde voor Lieden van Verstand slegts eene onnutte zaak wezen, en, aan de andere zyde, geenszins overtuigen de geene welke, om hunner vooroordeelen wille, verdienen in den rang van 't slegt Volkje te worden gestelt. 't Gebruik by de Jooden zou ons aan de hand konnen geeven eene Aanmerkinge ten voordeele van zeekere Christenen: dog ik zal my wel wagten, dezelve alhier ter needer te stellen. Het derde Hoosdpunt van beschuldiging is, dat ‘ieder Jood alle dage drie maalen de Christenen vervloekt, en God bidt, hen te willen tot schande maaken en hen te verdoen..... Dit word ook insgelyks gedaan in de Synagogen door de Rabbynen’. Sixtus van Siena den beschuldiger der Jooden in deeze gelegentheid, vind de reeden zyner beschuldiging in den Talmud: dog de Rabbyn Manasse beweerd, dat men aldaar niets vind, dan een Gebed tegen zeekere Ketters, en dat het aldaar geenszins de Christenen geld. Hy toond aan, dat, wel verre van dezelve te vervloekken, men voor hen bidt, en dat de Jooden altyd de gewoonte hebben gehouden, van te bidden voor de Vorsten en Potentaten welkers Onderdaanen zy waren. Het Gebed dat de Jooden driemaal daags doen, is wel verre van die gewaande Vervloekkingen, overmits men in tegendeel daar in God bidt, dat hy zyne Zeegeningen uitstorte over alle Schepselen, die 't werk zyner handen zyn. Zelfs gaan de Jooden nog verder; biddende God, op den eersten dag van 't Jaar, en op den dag van Chippur, om de bekeeringe aller Volkeren, met deeze woorden: Geef, Heere, dat alle Schepselen u vreezen, dat zy zig nederwerpen in uwe tegenwoordigheid, dat zy zig alle vereenigen, om uwen Wille te doen enz. Eindlyk beweerd de Rabbyn; dat de Jooden naauwkeuriglyk waarnemen de bevelen, vervat in zeekere plaatsen des Ouden Testaments, alwaar gezegt word, dat de Jooden geenen grouwel moeten hebben van de Egyptenaaren; alwaar God zegt, dat hy geen behaagen heeft in den Dood des Zondaars. Voor het overige staat te onderzoekken, of deeze bevelen in der daad meer werken op het hart der Jooden, dan de gene, welke hen God gegeven had, om de Natiën t' onder te brengen, dat is te zeggen, de ongeloo- | |
[pagina 301]
| |
vigen; of het wel iets anders is dan Staatkunde en geveinstheid, wanneer de Jooden zoodanigen gedrag houden tegen de Christenen; en of zy in hunne huisgezinnen geene wenschen en vervloekkingen tegen dezelve doen, enz. Het vierde Hoofdpunt van beschuldiging, bestaat in de gewaande Godslasteringen der Synagoge. De geleerde Buxtorf is hier omtrent de voornaamste beschuldiger, en vestigd zyne beschuldiging op een Gebed, waar in gezegt word, dat de Natiën zig vernederen voor dingen die geen vermogen hebben, en hunne Gebeden uitstorten voor Goden die hen niet konnen helpen enz. Men kan bewyzen, dat dit Gebed gemaakt is, ten tyde van Esdras, en gevolglyk veele Eeuwen voor de opregtinge des Christendoms: hier voegd men by, dat de Wet zelfs niet toestaat, de Goden des Heidendoms te vervloekken, en dit maakt men goed uit eenige plaatsen, waar naa men verzeekerd, dat de Jooden zig, nog heden ten dage, stiptelyk gedragen. Eindelyk zegt men, dat om te beletten, dat de laster voet neeme, de hedendaagsche Jooden deeze woorden uit hunne Kerkboekken hebben uitgeligt. De Rabbyn beweerd, dat zeeker Jood, tot het Christendom bekeerd, den eersten is geweest die aan den dag gebragt heeft, dat die aangehaalde plaats betrekkelyk was op zeekere gewoontens in den Christelyken Godsdienst ingevoert. Wyders legt men de Jooden te last, dat zy spouwen wanneer men den naam van Christus noemd in de Synagoge: dog den Rabbyn beweerd, myns bedunkens met reeden, dat eene zoo openbaare smaad, en zoo tastelyk als deeze, onuitvoerlyk is in dien staat en omstandigheden waar in het hedendaagsche Joodendom gestelt is, als zynde allerwegen omringt door de Christenen, en van alle kanten door dezelve in hunne gangen wordende nagespeurt. De vyfde beschuldiging bestaat in de moeite en vlyt, welke men zegt dat zy aanwenden, om de Christenen tot het Joodendom te bekeeren. Daar tegen word aangetoont, dat 'er niets onwaaragtiger is dan deeze beschuldiging: ook is het niet bezwaarlyk de valschheid daar van te ontdekken aan de gene die in Holland hebben gewoont, alwaar de Jooden in zoodanige verdraagzaamheid leeven, dat ze byna met de Christenen worden gelyk gestelt, en dat het schynt dat men hen de middelen verschaft, om straffeloos zoodanige Bekeeringen te konnen doen. Dat zy Christenen in 't Joodendom ontfangen, zulks is geenszins buiten voorbeeld; dog het staat vast, dat de Jooden, uit vrees en staatkunde, vermyden om dezelve tot die bekeering over te haalen. De Rabbyn Manasse verhaald vervolgens de manier en wyze van de Nieuwbekeerden aan te nemen. ‘Wanneer iemand, van wat Landaard hy ook mag wezen, Joodsch wilde worden, neemt men hem niet aan voor een Lid der Synagoge, dan naar eene ondervraaging welke men hem doedt ondergaan, waar in men tragt te ontdekken, of hy zulks doedt uit Armoede en Behoeftigheid, of uit zeekere drift, als Liefde, Haat enz. welke hen tot die Bekeeringe mogten vervoeren. Na dat men, zoo veel mogelyk is, doorgrondt heeft de beweegreedenen, onderrigt men den Nieuw-bekeerden van de zwaarigheden welke hy genoodzaakt zal zyn uit te staan, na dat hy in 't Joodendom zal wezen aangenomen, ingevalle hy de Geboden der Mosaïsche Wet komt te overtreeden. Daar - en - boven eischt men van den Nieuw-bekeerden eene lange volharding, eer men verder met hem gaat, enz....... zelfs weigerd men menigmaalen de Besnydenis aan diergelyke Nieuw-bekeerden, ten einde, op dat de Christenen ons niets mogen hebben te verwyten ..... gaande dit zelfs zoo verre, dat de Christenen, die hardnekkiglyk by de begeerte blyven, van Joodsch te willen worden, genoodzaakt wierden zig zelven te moeten besnyden. Het overige deezer Verantwoordinge ziet op de Bedriegeryen, waarmeede men de Jooden, in 't stuk van Koophandel, beschuldigd. Het is wel eene waarheid, dat deeze Bedriegeryen zeer verre gaan: Dog nademaal 'er onder de Jooden geene Wet is welke dezelve beveelt, en dat zy ook geene plaatsen uit de Heilige Schrift bybrengen, als waar door hen hunne bedriegelyke handelingen zouden vrystaan; kan men ook dezelve niet anders aanzien, dan voor uitwerkselen van de verdorventheid die in 't gansche lichaam is ingesloopen, en welke de syne Jooden getragt hebben te verdeedigen, door valsche uitleggingen van zeekere plaatsen in het Oude Testament, of door | |
[pagina 302]
| |
zeekere reedenen, welke alderwege vleyende voorkomen aan de gewissen der gener, die belydenis doen van van alle andere Godsdiensten, dan van den hunnen, eenen afkeer te hebben. |
|