'De Caraïbische verbeelding aan de macht. Antilliaanse en Surinaamse literatuur'
(1987)–Ineke Phaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Ineke PhafDe Caraïbische verbeelding aan de macht
| |
[pagina 4]
| |
lijkse werkelijkheid te appelleren, maar merken tegelijkertijd dat ze nog steeds ‘onderdrukt’ zijn, d.w.z. als inferieur en secundair voor de sociale mobiliteit in een ‘moderne’ samenleving gelden. Dit probleem hebben de dichters op de Spaanstalige eilanden het eerst als nationaal conflict ontdekt en meteen in een breder regionaal perspectief geplaatst. In hun werken maakten zij reizen naar naburige eilanden of kuststreken om daar precies dezelfde conflicten als bij hen thuis vast te stellen. Daarom heeft het oeuvre van de makers van de negerpoëzieGa naar eind5 een pioniersfunctie voor het ontstaan van een natievormende Caraïbische verbeelding, die tot in de meest recente literatuur haar invloed geldend maakt en de aandacht op de typische beperkingen in een multi-etnische staat vestigt. Deze rondtrekkende beweging wordt door V.S. Naipaul uit Trinidad zelfs als ‘literaire missie’ afgeschilderd. Bij zijn bezoek in 1961 aan Suriname bemerkt hij namelijk, dat hij als ‘reizende auteur’ ook voor anderen heel goed een bevrijdende werking kan hebben: When it came to the writing, I was uncertain about the values I should give to the traveller's. This kind of direct participation came awkwardly to me, and the literary problem was also partly a personal one. In 1960 I was still a colonial, travelling to far-off places that were still colonies, in a world still more or less ruled by colonial ideas. In Surinam in 1961, in a banana plantation (curiously quiet, the mulch of rotten banana trash thick and soft and muffling underfoot), the Indian official who - with a Dutch technical expert in attendance- was showing me around broke off to say in a semi-conspiratorial way, ‘You are the first one of us to come out on a mission like this’.Ga naar eind6 In Finding the Centre, de inleiding tot zijn autobiografische essay, brengt hij het belang van deze Caraïbische middelpuntvliedende kracht onder de aandacht, die een schrijver er toe dwingt, het koloniale isolement te doorbreken, het gebrek aan wederzijdse communicatie te overbruggen en vitale ontwikkelingen in de literatuur te verwoorden. | |
2. Een Caraïbisch stereotiep van Spaanstalige schrijversOok in de wetenschappelijke wereld schijnt men zich van deze Caraïbische dynamiek in de literaire ontwikkeling bewust te worden. In 1979 kwam in Washington een eerste omvangrijke bio-bibliografie van Caraïbische auteurs uit, overigens ingeleid met een citaat uit het werk van de Surinaamse dichteres Johanna Schouten-Elsenhout in het Sranan.Ga naar eind7 Intussen wordt er in Havanna al geruime tijd in het culturele centrum ‘Casa de las Américas’ aan een publikatiebeleid van Caraïbische literatuur gewerkt en onderzoek gedaan. De in 1981 verschenen vertaling Nosotros, esclavos de Surinam,Ga naar eind8 van het bekende werk van Anton de Kom kreeg bij het Spaanstalige publiek een enthousiast onthaal. Ook op de ‘universities of the West Indies’ of in Puerto Rico groeit de interesse voor deze thematiek, maar in het algemeen is er nog slechts sprake van een eerste bestandsopname. Er bestaat nauwelijks vergelijkend onderzoek op dit gebied, zeker niet wat de Surinaamse of Antilliaanse literatuur betreft. Deze worden trouwens eerder van elkaar gescheiden dan samen behandeld zodat het lijkt, alsof ze helemaal niets gemeenschappelijk hebben. Wanneer men aan de grondslag van een Caraïbische literatuur het natievormende element als dynamisch gegeven beschouwt, dan is het natuurlijk de vraag in hoeverre hier in de literatuur van de Nederlandstalige gebieden sprake van is. Suriname werd immers pas in 1975 onafhankelijk, terwijl de Boven- en Benedenwindse eilanden sinds kort als Antilliaanse Federatie de geschiedenis ingaan, Aruba met een ‘status aparte’. Deze uiterlijkheden zeggen echter nog niets over de tradities van verzet tegen een ‘colonised imagination’ in de letteren, zoals uit een onderzoek over de literatuur van Cuba, de Dominicaanse Republiek en Puerto Rico bleek. Hierin werd een Caraïbische identiteitscrisis als nationaal dilemma in de poesía negra van de jaren twintig verondersteld en daaraan de in de sociologie gebruikelijke these ten grondslag gelegd dat de land in het ‘Caribbean Basin’ als hét paradigma voor sociaal-economische afhankelijkheid van vroeger gekoloniseerde landen in de huidige wereld kunnen gelden. In hun werken formuleren de schrijvers een kritisch antwoord op deze situatie, als paradigma van protest tegen dit nationale en regionale probleem op het niveau van de verbeelding, waarbij de noodzaak tot een eigen natievormend proces te komen als drijfveer dient. Vanuit verschillende uitgangsposities stellen de auteurs sociaal-culturele polarisatie in het dagelijkse leven als probleem aan de kaak, dat in grove trekken nog dezelfde gedragspatronen als ten tijde van de plantagemaatschappijen met slavenarbeid laat zien. Deze maken het ook nu nog moeilijk om ‘vrije’ menselijke verhoudingen te realiseren en herhalen als het ware de oude koloniale tegenstellingen. Op de basis van dit literatuursociologische gegeven werd in het werk van de Spaanstalige schrijvers het stereotiep van de ambivalente en erotisch aantrekkelijke mulattin ontdekt, die het tweeledige paradigma in relevante teksten, meestal romans, personifieert. Dit gebeurt al in de negentiende eeuw, maar het is toch vooral in de huidige dat de mulattin, eerst als symbool van het aangename ‘tropische’ leven en dan steeds meer in een hoofdstedelijke omgeving, de typische Caraïbische tegenstellingen accentueert.Ga naar eind10 In de literaire verbeelding wordt verwoord, dat deze in modern gestructureerde maatschappijen niet zonder meer verdwijnen, maar wel als dé belemmering voor sociale mobiliteit in een Caraïbisch land herkenbaar worden. Deze literatuur is vanuit dit gezichtspunt een direct protest tegen racistische, seksistische en sociale discriminatie, die tegelijkertijd als relict uit de koloniale tijd naar voren komt. Wanneer we nu naar het beeld van Suriname of de Antillen kijken dat beroemde Spaanstalige auteurs uit het Caraïbische gebied beschrijven, dan valt het op hoezeer zij daarbij aan clichés vastzitten die in eigen literaire traditie zo'n grote rol spelen. De Cubaan Alejo Carpentier bijvoorbeeld laat de jonge wereldreiziger en vertaler Esteban uit Havanna, zich tijdens zijn verblijf in Suriname | |
[pagina 5]
| |
een spreuk uit het Oude Testament herinneren: Negra sum, sed formosa, filiae Ierusalem Nolite me considerare quod fusca sum quia decoloravit me sol.Ga naar eind11 In El Siglo de las Luces (vrij vertaald: de eeuw van de Verlichting) laat Carpentier Esteban in 1799 na een bezoek aan het deprimerende en trieste Cayenne - het kerkhof van de Franse Revolutie- in een vrolijk Paramaribo belanden, een stad die op een uitbundige Vlaamse kermis van Brueghel vol tropische overvloed lijkt en waar het op het eerste gezicht goed toeven is. Maar schijn bedriegt! Esteban vindt hier overal de sporen van het ‘onderhuidse’ conflict, van de ongeschreven wetten die de zwarte en witte bevolking hun ‘Caraïbische’ plaats wijzen. De zwarte geliefdes met hun kinderen vormen er een voortdurende bedreiging voor het huwelijks ‘geluk’ van de witte vrouw en vanwege dit thema heerst er een onzichtbare en voortdurende oorlog. Bovendien ontdekt Esteban ook hoe ‘geciviliseerd’ de officieel bestrafte slaven worden behandeld. In het lokale ziekenhuis van Paramaribo worden bij hen door een chirurgijn armen of benen vakkundig geamputeerd, waarbij het roken van tabak als enig pijnverzachtend en verdovend middel wordt ingezet. Door zijn afschuw van deze maatschappelijke verhoudingen herinnert de Cubaan zich weer een bijna vergeten stuk papier in zijn bagage, de Nederlandse vertaling van een verordening uit het tweede jaar van de Franse Revolutie, waarin de afschaffing van de slavernij wordt afgekondigd. In romans, die in deze eeuw spelen, blijft het thema van de zwarte geliefde, nu van de Antillen, steeds terugkomen, getuige het werk van de Colombiaanse auteur Gabriel García Márquez. Hij is zelf aan de Caraïbische kust opgegroeid en vertelt in zijn standaardwerk Cien años de soledadGa naar eind12 de geschiedenis van een dorpje, Macondo, niet ver van Cartagena en de Caraïbische zee. Als een Colombiaanse Brecht behandelt Márquez ‘opkomst en ondergang’ van deze Caraïbische samenleving vanaf de koloniale tijd tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Kort voor het einde doet de ‘maagdelijke’ Aureliano Buendía zijn intrede in het verhaal. Deze gedeeltelijk autobiografische persoonlijkheid is de laatste mannelijke nakomeling van de Buendía-familie, die met de geschiedenis van Macondo is vergroeid. Aureliano wordt door de zwarte Nigromanta, dochter van een oude Antilliaanse neger met witte haren die Papiamento spreekt, in de erotische geheimen van het leven ingewijd. Dit helpt hem zeer om zijn schroomvalligheid te overwinnen. Aureliano ontpopt zich als een echte ‘macho’ die in het dorpsbordeel haantje de voorste is en uiteindelijk zelfs zijn eigenlijke grote liefde, zijn nicht Amaranta Ursula, verovert en met haar gelukkig wordt.
Nederlandse Antillen, Curaçao
| |
[pagina 6]
| |
Een dergelijk bordeel, vol met mulattinnen ‘voor het plezier’, speelt ook een belangrijke rol in het dorpsleven aan de Caraïbische kust in Crónica de una muerte anunciada.Ga naar eind13 Nu heet de moeder van een van de mannelijke hoofdpersonen Alberta Simonds, een vroegere Antilliaanse schoonheidskoningin die met een hoge militair uit Bogotá is getrouwd. Ook na twintig jaar huwelijk verwisselt zij het Spaans nog herhaaldelijk met het Papiamento. Haar man is intussen afgevaardigde van de conservatieve Partij in het Nationale Parlement en het echtpaar heeft in het dorp, waar de Liberale Partij favoriet is, geen beste reputatie. De combinatie van hoofdstedelijke corruptie en de losse zeden van een extroverte Antilliaanse mulattin valt slecht. Ook in zijn laatste roman, El amor en los tiempos de cóleraGa naar eind14 gebruikt Márquez weer het stereotiep van een Antilliaanse geliefde, nu van de Franse Antillen. In een Caraïbische kuststad, die erg op Cartagena lijkt, woont de arts Juvenal Urbino met zijn echtgenote Fermina Daza. Hun huiselijke vrede wordt op een dag wreed verstoord, omdat Fermina in de kleren van haar man een bijzondere geur ontdekt. Deze blijkt van ‘Señorita Bárbara Lynch’ te stammen, dochter van een dominee en gepromoveerd tot doctor in de theologie aan de Sorbonne in Parijs. In Juvenals ogen is zij ‘mulata’, in Fermina's ‘negra’ en deze Barbara treft eenzelfde lot als de Nigromanta in Macondo. Ze is een fantastische hulp en troost de ‘witte’ man van goede familie in diens momenten van grote emotionele onzekerheid met haar erotische kwaliteiten. Daarna echter verdwijnt ze voorgoed uit diens leven, zonder verder lastige sporen achter te laten. Haar aanwezigheid is ongewenst in het wereldbeeld van de plaatselijke notabelen in een Caraïbische stad of in een dorp. In deze roman wordt ook eenmaal Curacçao genoemd als een eiland, waar enige stedelingen hun rijkdommen hebben verworven. Márquez en Carpentier verbinden de aanwezigheid van het ‘koloniale’ stereotiep in hun werken met het verleden, een tendentie die ook bij andere Spaanstalige schrijvers van de Caraïbische eilanden steeds meer geconstateerd kan worden. Dit wijst erop, dat zij zich bewust zijn van het feit, dat ook in hun huidige samenleving de ‘kolonie’ nog lang niet overwonnen is en als wapen daartegen gebruiken zij de literatuur als bewustmakend én ontspannend element. | |
3. Met Europese talen naar het Caraïbisch gebiedWanneer we er nu van uitgaan, dat de Caraïbische problematiek ook op de Antillen en in Suriname zowel vroeger als nu een belangrijke plaats in het dagelijkse leven inneemt, dan is het bijna vanzelfsprekend dat dit Caraïbische stereotiep ook in deze literaire verbeelding te vinden moet zijn. Om dit te onderzoeken reconstrueren we de literaire ontwikkeling op ‘Caraïbische’ wijze en daarbij valt al meteen een opvallend kenmerk in het oog, dat het ‘Nederlandstalige’ gebied van de andere landen in de regio onderscheidt, Haiti uitgezonderd. Het ‘Nederlandstalige’ gebied is namelijk helemaal niet Nederlandstalig, maar in de samenleving hebben de vroegere ‘slaventalen’, het Papiamento en het Sranan-Tongo een minstens even belangrijke functie. Márquez heeft in zijn romans al op het feit gewezen, dat Papiamento veel op Spaans lijkt. Het is een taal, die tot nu toe voornamelijk op Aruba, Bonaire en Curaçao werd gespróken, een mondelinge traditie had die pas later ook in geschreven vorm de moeite waard werd geacht. Dit gebeurde pas toen de paters de arme bevolking van de eilanden gingen koloniseren en catechismus of missalen in de taal van de plaatselijke bewoners vertaalden. Volgens Pater Brenneker is ook in 1863 de afkondiging van de slavernij in het Papiaments aangeslagen, hij voegt er echter meteen aan toe, dat waarschijnlijk niemand het heeft kunnen lezen!Ga naar eind15 In het schoolprogramma bleef deze taal heel lang taboe, hoewel iedereen thuis papiaments sprak, mocht dit op school niet gehoord worden. In het officiële leven was het Nederlands gebruikelijk. Pas in de laatste jaren is daar snel verandering in aan het komen. Vooral het Instituto Lingwístiko Antiano werkt hard aan onderzoek en uitgavebeleid, om het Papiamento ook een officiële geschreven plaats in de Antilliaanse gemeenschap te laten verkrijgen. Ook in Suriname is het Nederlands niet bepaald de omgangstaal op straat. In Paramaribo en de kustgebieden wordt meestal Sranan Tongo gesproken, terwijl er in het binnenland en bij Hindoestaanse of Javaanse groepen nog tal van andere talen gebruikelijk zijn.Ga naar eind16 Deze taal had op de sociale ladder in het verleden een nog veel lagere plaats dan het Papiamento op de Antillen ooit heeft gehad en heette ‘negerengels’ of ‘taki-taki’. Ook dit was op scholen een verboden contacttaal en ook nu is het nog niet zeker, of men deze taal wel als officiële voertaal in het onafhankelijke Suriname wil laten gelden. Een voorstander van dit laatste was professor Voorhoeve, de bekende specialist op dit gebied, die in een vraaggesprek gedurende het eerste colloquium Surinamistiek hierover zijn gedachten liet gaan: Het eerste voordeel is dat het Sranan Tongo door de meeste Surinamers wordt gebruikt, waarna dan het Nederlands op grote afstand komt. Dus als men kiest voor een nationale taal, is het Sranan Tongo in ieder geval een serieuze kandidaat. En verder is dat een taal die zeer efficiënt gebouwd is omdat die in het verleden echt gemaakt is a.h.w. om communicatie tussen mensen van verschillende talen te kunnen bewerkstelligen, en daarom een taal is die heel snel aangeleerd kan worden, zodat de 10 à 15 procent van de mensen die deze taal niet gebruikt, zich op een veel gemakkelijker manier in deze taal kunnen gaan uiten dan als bijvoorbeeld Spaans gekozen zou worden. Dit zijn de twee voornaamste voordelen en bovendien is dit de enige taal die in Suriname is ontstaan, zodat we daarmee een zekere Surinaamse identiteit zouden kunnen bewerkstelligen.Ga naar eind17 Het bedenken van functies van talen in een natievormend proces is dus een typisch probleem van de Antillen en Suriname, dat ook in de literatuurgeschiedschrijving toenemend aan de orde wordt gesteld. Behalve op het dekoloniseringsproces letten de auteurs op deze multilinguïstische opbouw van de literaire erfenis en laten deze twee elementen in hun beoordelingen een rol spelen. Al in de titels van hun werken weerspiegelen zich hun be- | |
[pagina 7]
| |
moeienissen wat dit betreft zoals uit Autonoom, Met Eigen Stem, Antilliaans Literair Logboek, Creole Drums en Lelu! Lelu! Het lied van de vervreemding blijkt.Ga naar eind18 Het zijn geen titels, waarmee men de geschiedschrijving van de Europese nationale literatuur verbindt, en zij duiden aan dat een literaire verbeelding zich in de Caraïbische regio op andere elementen oriënteert, dan in Europa gebruikelijk is. Europese talen waren echter wél de instrumenten, waarmee men na de ontdekking naar de Nieuwe Wereld trok. Al in de zestiende eeuw bevaren tal van Nederlandse schepen de route naar de Venezolaanse kust, waar de zoutpannen van Punta de Araya jaarlijks meer dan honderd zeevaartuigen op bezoek krijgen. Volgens de dokter/ schrijver/schilder Chris Engels uit Curaçao is het onmogelijk om in deze tijd tussen Nederlandse en Spaanse belangen te onderscheiden: Nu is het er op gaan lijken, dat Nederland hier pas een rol is gaan spelen, toen ze Curaçao en Suriname bezetten. Dat is je reinste kletskoek. Niet in de zeventiende eeuw, maar in de zestiende eeuw hebben de Nederlanders hier een grotere rol gespeeld. Hooft heeft gelijk in zijn Nederlandsche Historien. Die zei dat de tachtigjarige oorlog veel langer geduurd heeft dan tachtig jaar, omdat ze hierachter begonnen is. Bij de zoutpannen van Araya. Toen de Hollanders daar afgegooid werden, begon de strijd... De oude Nederlanden dicteerden wat er in de Amerika's moest gebeuren. Karel V, dat vergeten ze vaak, was Heer der Nederlanden. Adrianus van Utrecht voerde de inquisitie in in de Amerika's. Nederlanders waren tijdenlang dominant in de Raad van Indië. De universiteit van Leuven speelt hier een enorme rol. Waar gaat Hernán Cortés naar toe als hij Mexico veroverd heeft? Naar Madrid? Naar Valladolid?... NAAR BRUSSEL!! Dat is de hoofdstad der NEDERLANDEN! Dat zijn kleine symptomen, maar een arts let op de symptomen. En dat noemen ze nu allemaal Spaans.Ga naar eind19Engels doelt in zijn betoog op de nauwe verbindingen tussen de Nederlanden en het Spaanse Wereldrijk, waardoor er al lang voor 1634 (Curaçao wordt Nederlandse kolonie) en 1667 (met Suriname gebeurt hetzelfde) contacten met het Caraïbische gebied bestonden. Dit bleek ook uit publikaties in Antwerpen, toentertijd de grootste en welvarendste havenstad in het noordelijke deel van Europa, waar tijdschriften en boeken werden uitgegeven. Het was niet ongewoon, dat een zeevarende zijn reisavonturen opschreef om het lezende stedelijke publiek met verhalen over verre landen en ongekende verschijnselen te vermaken. In het algemeen hadden deze berichten niet eenzelfde literaire kwaliteit als in Spanje, waar bijvoorbeeld de dichter Juan de Castellanos in een episch werk de heldendaden van de veroveraars bezong. Ook de vreedzame situatie op de eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao kende hij uit eigen ervaring, eilanden waar volgens hem reuzen hadden gewoond en men een soort ‘caquetío’ sprak.Ga naar eind20 Er zijn echter ook Nederlandse dichters geweest die verzen over hun belevenissen in de ‘West’ hebben ge- | |
[pagina 8]
| |
componeerd, al gebeurde dit niet vaak en zijn ze meestal volkomen in de vergetelheid geraakt.Ga naar eind21 Na de val van Antwerpen in 1585 verhuisden de uitgeverijen en drukkers naar Amsterdam en investeerden daar verder in reisberichten naar verre landen, meestal naar Azië maar toch ook naar Amerika. Doordat het stedelijk publiek daar vitale belangen bezat, las het graag over heldendaden van Piet Hein, de geneugten van het roken van tabak of de verhalen over het ‘vrije’ leven in de tropische gebieden. Het in 1678 gepubliceerde boek De Amerikaanse Zeerovers van A.O. ExquemelinGa naar eind22 wordt onmiddellijk een bestseller en in meerdere talen vertaald. De schrijver was een uit Frankrijk gevluchte hugenoot, die als contractarbeider had gewerkt en daarna als zeerover in dienst bij de Engelse piraat Morgan was gegaan. Met hem had hij o.a. aan de herhaaldelijke plunderingen van de Spaanse doorgangshaven Panamá deelgenomen maar terug in Europa, in Amsterdam, studeerde hij voor chirurgijn en heeft waarschijnlijk de rest van zijn leven praktizerend in Nederland doorgebracht. Ook in Engeland, Frankrijk of Duitsland schrijft men over de Nederlandse koloniën, maar deze boeken leggen de nadruk meer op andere aspecten van de Caraïbische werkelijkheid. De Engelse schrijfster Aphra Behn, die in de zeventiende eeuw al van de opbrengst van haar werk leefde, uit in Oroonoko: or the history of the royal slave (1688)Ga naar eind23 vooral kritiek op het treurige lot van de Afrikaanse slaven. Haar titelheld is van koninklijke bloede en wordt van de Westafrikaanse kust naar Suriname gebracht, waar hij tegen de onrechtvaardige behandeling van zijnsgelijken in het geweer komt. Ook in Candide ou l'optimisme (1759) van VoltaireGa naar eind24 blijkt het image van de Nederlandse koloniën in Europa zeer negatief te zijn. Candide is een soort achttiende-eeuwse Don Quichote, die met zijn knecht door de wereld trekt. Na een verblijf in het paradijselijke Eldorado komen zij in Suriname terecht en maken daar kennis met een negerslaaf. Diens linkerbeen en rechterhand zijn geamputeerd en hij staat in dienst van Meneer Vanderdendur, een schurk en bedrieger, hét voorbeeld van een bekrompen cententeller. Deze Nederlander lijkt erg op Mijnheer van Koek in het gedicht Das Sklavenschiff van Heinrich HeineGa naar eind25, eveneens een onmenselijk sujet. In de Nederlandse Letteren zag men zichzelf natuurlijk vanuit een heel ander perspectief en prees liever het ‘luie leven’ van de planters aan, met hun Mulattinnen als geliefdesGa naar eind26. Een dergelijke levenswijze strookte echter in het geheel niet met de christelijke moraal, een kwestie die in vele gevallen tot dramatische gewetensconflicten leidde. Aan deze tegenstellingen is de omvangrijke briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792) gewijd, waarin de Arnhemse schrijfster Elisabeth Maria Post over het leven van haar broer Hermanus Hillebertus Post filosofeert. Deze had zijn bestaan als planter in het tegenwoordige Guyana opgebouwd, een stap waartoe hem de moeilijke financiële positie van zijn familie had aangezet. Elisabeth reconstrueert nu in haar fictionele verhaal een briefwisseling tussen twee broers, Reinhart de planter en Karel in Nederland, over de mogelijkheden ook als ‘goede’ meester met slaven om te gaanGa naar eind27. Hoewel dit in enkele gevallen zoals dat van haar broer beslist ook gebeurde, zag de werkelijkheid er in het algemeen anders uit en is het iets later verschenen werk Narrative of an Expedition against the Revolted Negroes of Surinam dichter bij de waarheid. Het werd geschreven door de Schotse militair John Gabriel Stedman, die zijn bevindingen tijdens een tussen 1772 en 1777 ondernomen expeditie vertelt, overigens nadat hij zich al uit de militaire dienst had teruggetrokken en in Devonshire van zijn pensioen genoot.Ga naar eind28 Stedman was een geletterd en geleerd man, wat uit vaak voorkomende citaten van Pope, Milton, Ovidius of Socrates blijkt en uit een zeer grote kennis van de natuurlijke rijkdommen van het land. Stedman besteedt veel aandacht aan de levensgewoonten van de planters en hun slaven, zowel op het land als in Paramaribo. Zijn beschrijving van deze stad lijkt erg op die van CarpentierGa naar eind29, is echter op vele punten preciezer. De Schot beschrijft zijn verontwaardiging vanwege de verminkte en vermoorde slaven na de behandeling door de chirurgijn en ondervindt ook het Caraïbische gedragspatroon aan eigen lijve. Hij ontmoet de lieftallige slavin Joanna, de dochter van de respectabele ‘gentleman’ Kruythoff, die behalve Joanna nog vier andere kinderen bij zijn zwarte concubine heeft. Stedman vertelt, dat hij met Joanna gaat samenwonen, zij krijgen ook een zoon. Bovendien wil hij Joanna vrijkopen, maar dit plan gaat niet door vanwege een gebrek aan financiën. Om de tragische verhoudingen in het Suriname van die tijd goed duidelijk te maken, accentueert Stedman het edele karakter van Joanna en schept daarmee een literaire persoonlijkheid die internationaal schrijvers tot in de huidige tijd inspireertGa naar eind30, maar blijkbaar niet de Nederlandse. Het lijkt wel, of deze Joanna door Stedman werd uitgevonden om zijn verborgen kritiek op de koloniale exploitatie en haar gevolgen op menselijke verhoudingen onder woorden te brengen, een kritiek die hij ook openlijk uitspreekt: Nothwithstanding, however, the immense wealth that the West Indies in general afford, it will ever be my opinion that the Europeans might live as comfortably, if not more healthily, without them; the want of sugar, coffee, cotton, cocoa, indigo, rum, and Brazil wood, might be amply supplied by honey, milk, wool, Geneva, ale, English herbs, British oak, &c.Ga naar eind31 Vanwege dit protest creëerde Stedman de tyische Caraïbische literaire persoonlijkheid, lang voordat deze in de Spaanstalige literatuur haar plaats ging innemen. Tegelijkertijd wordt duidelijk, dat deze Joanna vanwege haar stereotiepe rol nooit als indringende persoonlijkheid kan worden beschreven. Ze is er hoofdzakelijk om door haar aanwezigheid de conflictsituatie in de koloniale plantagemaatschappij aan te klagen, die menselijke relaties verziekt en een centrale functie in de Caraïbische literatuur met natievormende impulsen gaat krijgen. Stedman wordt hiermee ongeweten een eerste Caraïbische auteur, die als Europeaan zijn diepe verbondenheid met Suriname op deze wijze vorm geeft. | |
[pagina 9]
| |
waartegen hij moest vechten, als natievormend element in Europese zin heeft kunnen voorstellen. Natuurlijk was hij vertrouwd met de ideeën van de Franse Revolutie, die in zijn tijd de hele Europese samenleving door de expansiepolitiek van de Franse regering in haar greep hield. Maar dit betekende geenszins, dat vrienden van de Franse Revolutie ook vrienden van de eerste onafhankelijke republiek in het Caraïbische gebied, van Haiti, waren, die als afschrikkend voorbeeld van wreedheid en ‘primitiviteit’ ook de literatuur lang heeft beïnvloed. Waarschuwingen aan planters of de oprichting van een vereniging der ‘Surinaamse Lettervrienden’ door P.F. Roos in 1804 in Amsterdam getuigen daarvan, vooral wanneer men de inhoud van de werken van deze dichter kent. Zij vormen een directe propaganda voor plantageeconomieën met Afrikaanse slavenarbeid, wel natuurlijk door de christelijke geest beteugeld. Er zijn echter ook allerlei tekens, dat de marrons van Suriname relatief veelvuldig contact met de Haitiaanse opstandelingen hebben gehad. Misschien was er zelfs sprake van een uitgebreid communicatienet onder Caraïbische marrons, maar de bewijzen daarvoor zijn moeilijk te vinden. Zij zijn nauwelijks in geschreven vorm voorhanden, omdat deze ‘geheimen’ op mondelinge wijze werden doorgegeven en natuurlijk nooit op schrift zouden worden gesteld, hét contactelement met de koloniale heerschappij waar men juist tégen streed. Wel bestaan er indirect aanwijzingen over contacten door overeenkomsten van de Surinaamse winti-gebruiken met het Haitiaanse voodoo, maar deze kunnen net zo goed aan de Afrikaanse voorouders als aan Caraïbische verbindingen te danken zijn. Waarschijnlijk moet de ‘geheime’ Caraïbische geschiedenis wat dat betreft nog worden geschreven, maar dat ze bestaan heeft en bestaat bewijst in ieder geval de overlevingskracht die voodoo, winti of andere geheime genootschappen zoals de nánigos in Cuba ook in de huidige samenleving nog bezitten.Ga naar eind32 Rond 1810 kwamen in de Spaanse koloniën overal in Amerika de onafhankelijkheidsbewegingen op, nadat Spanje door de Franse was bezet. Vooral in Caracas waren daar aanhangers voor te vinden, die op verschillende manieren dit verzet hebben geïnspireerd. Een van hen, Simón Bolivar, werd de belangrijkste politieke leider, die voor een Spaans-Amerikaanse eenheid pleitte, opdat de zuidelijke landen een volwaardig tegengewicht tegenover het Noorden zouden kunnen vormen. Vanuit zijn geboortestad, een drukke handelsplaats, was Bolivar aan contacten met Caraïbische eilanden gewend en toen hij voor zijn vrijheidsstrijd geld en ondersteuning nodig had, klopte hij zowel op Jamaica, Haiti als Curaçao aan. Op dit laatste eiland hadden al toentertijd verschillende jongeren in Nederland gestudeerd, hun dissertatie geschreven of waren zelfs verwikkeld geraakt in de politieke gebeurtenissen rond de Bataafse Republiek. Hun ‘republikeinse’ geest leek ook bij terugkomst nog niet gedoofd te zijn, zoals blijkt in het geval van Brion. Deze verleende Bolivar persoonlijk zijn gastvrijheid en voelde zich blijkbaar ook aan diens politieke ideaal verplichtGa naar eind33. Deze oriëntatie van de ingezetenen van Curaçao naar Spaans Amerika kwam vooral later in een korte literaire bloeiperiode aan het einde van de negentiende eeuw aan de orde. Rond tijdschriften zoals Poemas en Notas y LetrasGa naar eind34 verzamelden zich jonge talenten, die zich op de Romantiek oriënteerden en hoofdzakelijk in het Spaans schreven. Maar dat in dezen niet alleen het Spaans, maar ook het Papiamento al als literaire taal werd gezien, bewijst het voorbeeld van een van de belangrijkste leden van deze groep, Joseph Sickman Corsen, die van 1855 tot 1911 leefde. Hij schreef zijn beroemdste gedicht ‘Atardi’ (= avondschemering) in het Papiamento en dit is niet zo zonder betekenis als dat het op eerste gezicht het geval lijkt te zijn. Weliswaar wordt het werk, vooral vanwege de twee eerste regels, dikwijls met het Loreleigedicht van Heinrich Heine en dús met de Europese Romantiek in verband gebracht, maar in werkelijkheid ademt het eerder de sfeer van de Spaans-Amerikaanse poëziestroming van het modernismo. Deze verwoordde eenzelfde verinnerlijkte mentaliteit, die juist tegen de avond van verhoogde sensibiliteit, het hebben van voorgevoelens en een diepe melancholie blijk gaf.Ga naar eind35 De republikeinse idealen van het begin van de eeuw komen nu nauwelijks nog aan bod en zijn in de jaren twintig definitief ‘verouderd’, waarvoor het werk van John de Pool het bewijs levert. Deze polyglot publiceerde in 1926 Del Curazao que se va, een persoonlijke reportage over het aangename leven op het eiland in de tijd, dat het ‘moderne’ leven nog ver weg was met zijn radio, auto's of telefoontoestellen. Het hele verhaal van De Pool is doorspekt met citaten in het Papiamento, beschrijvingen van anekdotes waarin het Papiamento een rol speelt, en daardoor komt zijn tweetaligheid volledig voor de dag. Bovendien schreef De Pool twintig jaar later ook een psycho-pathologisch portret van Bolivar en laat daarmee nog een keer de verbinding van deze Spaanstalige republikeinse traditie der ingezetenen van Curaçao met de onafhankelijkheidsidealen tot uitdrukking komen.Ga naar eind36 Een equivalent voor deze tweetalige schrijverstraditie, die zich vanuit een republikeinse traditie had ontwikkeld, was er in het Suriname van rond de eeuwwisseling niet te vinden. Er was een relatief druk toneelleven in Paramaribo op gang gekomen, waarvan er weinig geschreven teksten bewaard zijn gebleven. En verder had Johannes KingGa naar eind37, de eerste belangrijke schrijver in het Sranan Tongo, zijn dagboeken geschreven. Hij leefde van ongeveer 1830 tot 1898 en was door familiebanden met de Matoeari's en Djoeka's de vroegere marrons, verbonden. Na een zware ziekte ontstond er bij hem een breuk met diens gewoonten en religieuze voorstellingen, en hij werd op eigen verzoek door leden van de Moravische Broedergemeente in Paramaribo gedoopt. Bovendien leerde King lezen en schrijven en hij beschreef in dagboeken het leven en de gewoonten in zijn dorp Maripaston, vertelde over zijn visioenen of ook over de geheimen van planten en kruiden. Deze getuigenissen van het leven van een bewoner uit die gebieden, die gedurende de gehele koloniale periode voor de kolonisten gevaarlijk gebied waren geweest, werden pas in deze eeuw gedeeltelijk gepubliceerd en voor het lezerspubliek toegankelijk gemaakt. Het is onwaarschijnlijk dat de rooms-katholieke priester François Henri Rikken ze heeft gekend, die vanaf | |
[pagina 10]
| |
1901 enige historische romans over de Surinaamse historische thema's heeft geschreven. Zijn boeken waren in het Nederlands en hoewel hij in verschillende afgelegen gebieden van zijn land had gewerkt, waren ze toch vanuit een meer op Europa georiënteerd literair perspectief geschreven.Ga naar eind38 | |
5. Moderne opvattingen over sociale mobiliteitIn het sterfjaar van Johannes King, in 1898, wordt Anton de Kom in Parimaribo geboren. Hij gaat op jonge leeftijd naar Nederland om te werken en te studeren. Daar maakt hij kennis met nationalistische Indonesische studenten en met de internationale communistische beweging, die hem inspireren tot het systematische overdenken van de geschiedenis van zijn vaderland. Vanaf 1926 werkt hij aan zijn boek Wij slaven van SurinameGa naar eind39, dat in 1934 in Amsterdam uitkomt. Hierin vertelt De Kom de geschiedenis vanaf de ontdekking van de ‘Wilde Kust’ van Amerika door de Spanjaarden tot in 1933, het jaar waarin hijzelf enige tijd naar Suriname was teruggekeerd. Zijn historische analyse vermengt De Kom met veel autobiografische gegevens en hij vestigt vooral de aandacht op de armoede en ellende van het merendeel van de inwoners van de toenmalige kolonie, een feit, waarvoor hij de Nederlandse regering mede verantwoordelijk stelt. Het werk van De Kom, goed gedocumenteerd met materiaal uit archieven en bibliotheken, geeft voor het eerst een ‘moderne’ visie op de geschiedenis van Suriname, waarin armoede als onrechtvaardigheid en de noodzaak van sociale mobiliteit van de vroege slaven en koeliear-beiders voorop staat. Ook De Kom was zeker niet vertrouwd met het leven en de gedachten wereld van de marrons, maar enige fragmenten uit zijn werk geven wel aan, dat deze hem bekend waren: Wanneer, in onze jeugd, mijn vader uit het gouddel-verskamp terugkwam, bracht hij vaak Djoeka vrienden mee en Djoeka's kwamen later op ons boerderijtje te gast wanneer zij de stad bezochten. Wij, als kinderen, keken naar hen op met een zekere angstige nieuwsgierigheid, als naar wilden waarvan men alles kan verwachten. Wanneer zij praatten verstonden wij hun taal niet. Op school vertelden wij het interessante nieuwtje, dat de Djoeka's bij ons thuis waren geweest. Wij spotten over hun domheid. Wij voelden ons verre superieur aan de bosnegers, omdat wij de edele kunst van schrijven en lezen geleerd hadden en omdat wij Europese kleren droegen. En toch diende deze edele kunst van schrijven ons later slechts om de gehate livret's te ondertekenen der ‘Balata Compagnieen Suriname en Guyana’, waarbij de arbeider De Kom of Bidoeu of Lichtveld zichzelf tot nummer x van serie ij verlaagde. En toch speelden wij, vaak onbewust, in die Europese kleren slechts de aap onder meesters. En de Wild-West films der bioscopen, de klatergoud genoegens der stad waren slechts een goedkoop surrogaat voor de eeuwige schoonheid der vrije natuur waarbinnen die verachte Djoeka's leefden. En onze verachting zelve was een der hechtste schakels van de keten, waarmede wij aan het Westerse productiestelsel gebonden waren. Ook kende De Kom, zeker niet door zijn schoolopleiding die hij als sterk ‘verhollandst’ kritiseert, de verhalen over de dappere tegenstand van de marrons, de helden Joli Coeur, Boni en Baron, de voortdurende guerrilla tijdens de tijden der slavernij. In zijn gedichten vormt hij deze symbolen tot strijdsymbolen, als tekens dat er een tegenkracht tegen het onrecht heeft bestaan, zoals in Vaarwel Akoeba Vaarwel en De BosnegerGa naar eind41. Het heimwee naar zijn vaderland klinkt vanaf de eerste tot en met laatste regel uit zijn werk, en hij citeert daarbij dikwijls Albert Helman, zijn landgenoot, met wie hij deze liefde deelt. Albert Helman, iets jonger dan De Kom, leefde in dezelfde tijd in Nederland, waar hij begon te schrijven en te publiceren. Voor het begrip van zijn intussen reeds zeer omvangrijke en weinig bestudeerde oeuvre, is het eerste boek Zuid-Zuid- WestGa naar eind42 nog steeds van fundamenteel belang. In deze lyrische herinneringen en indrukken van Suriname, dat hij bijna als paradijselijk karakteriseert, introduceert hij de stad als een plaats waar ‘alle volkeren der wereld bij elkaar wonen’. In de reconstructie van jeugdherinneringen spelen ook de Djoeka's weer een rol, die Helman gelukkiger acht dan de stadsnegers, ontheemde mensen die elkaar steeds over hun heimwee naar Afrika vertellen. Zijn intieme ontboezemingen, ‘het innigste wat ik had (heb ik) hier aan u vertoond als was 't een bioscoop’, eindigen met een felle epiloog waarin hij de schuld van het gebrek aan sociaal-economische vooruitgang aan de ‘zondagsbrave kooplieden’ geeft.
Albert Helman, foto: Tony van Verre
| |
[pagina 11]
| |
Helman ontpopte zich in de loop der jaren als een Surinaamse Naipaul, die op zijn talloze reizen door Noorden Zuid-Amerika, Europa of Noord-Afrika z'n indrukken in literair werk vastlegde. Daarbij heeft hij zijn politieke meningen nooit onder stoelen of banken gestoken, wat hem b.v. al eens een lectoraat aan de universiteit te Leiden heeft gekostGa naar eind43. Helman is tégen de hardheid van een uitsluitend materialistisch denkende wereld en probeert steeds een politiek alternatief voor zijn geliefde Suriname te vinden. In die zin is ook zijn recente studie De folteringen van EldoradoGa naar eind44 waarin hij een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's optekent, daarvan een resultaat. De vereniging en integratie van deze gebieden, die volgens de schrijver op ecologische, etnische, historische en sociaal-economomische gronden mogelijk is, ontwerpt Helman als toekomstig alternatief. Groot-Guyana, een Amerikaans Mesopotamië, betekent voor hem een ‘inspirerende mythe; de voortgezette droom van de Gouden Man, mijmerend over een Gouden Eeuw die nog moet aanbreken.’ Met deze terugkeer vanuit de huidige realiteit naar een ver verleden, waar de Indiaanse gewoonten nog een belangrijke rol spelen, lijkt Helman in zijn ontwikkeling nog het meest op zijn leeftijdsgenoot Colá Debrot, geboren op Bonaire in 1902, een legendarisch jaar in het Caraïbische gebied. In de orale en ook al schriftelijke overlevering herinnert men zich graag de onverwachte uitbarsting van de vulkaan Mont-Pelé op Martinique, die vele doden op zijn geweten had maar - o wonder - tegelijkertijd ook de enige gevangene op het eiland uit zijn onderaardse cel bevrijdde!Ga naar eind45 Evenals De Kom en Helman gaat ook Debrot op jonge leeftijd naar Nederland en leert daar vele belangrijke intellectuelen kennen. Debrot begint in het tijdschrift Forum van Ter Braak en Du Perron te publiceren. Zijn kennismaking met communistische ideeën leidt juist tot een satire op totalitaire systemen en inspireert hem tot de novelle, Mijn zuster de negerin 466, nog steeds zijn meestgelezen werk. Het verhaal is bekend. Frits Ruprecht komt na een jarenlang verblijf weer terug naar huis en erft de plantage van zijn vader. Hij treedt echter niet geheel in diens voetstappen, omdat hij met zijn donkergekleurde jeugdvriendin geen verhouding begint, maar broederlijk met haar samenleeft. Dit samenleven kost hem weliswaar enige moeite, maar hij kiest er bewust voor en bewandelt daarmee nieuwe paden in de eeuwenlange planterstraditie van het Caraïbische gebied. Het thema van de zwarte vrouw als de ‘natuurlijke’ minnares van de witte man wordt direct door Debrot aangevallen als hét cruciale punt, dat in Caraïbisch verband de maatschappelijke discriminerende verhoudingen het beste karakteriseert. In die zin schrijft hij in de lijn van Stedman en verbindt de Antilliaanse literatuur met de Surinaamse traditie. Ook in zijn overige werk heeft Debrot deze thematiek die ‘als een fuga door al zijn werk telkens opklinkt’ de ‘confrontatie van de verschillende rassen, individueel of in groepen’, steeds weer bewerkt. In zijn politieke loopbaan kreeg hij er ook direct mee te maken, toen er naar aanleiding van de gebeurtenissen in mei 1969 enkele doden vielen en het protest tegen de bestaande rassendiscriminatie tegen zwarte arbeiders, die in groten getale vanuit het Caraïbische gebied naar de Antillen waren getrokken om bij de Shell te komen werken, luid en duidelijk werd gearticuleerd.Debrot trad af als gouverneur en woonde tot aan zijn dood verder in Nederland. Daar schreef hij in zijn laatste levensjaren De vervolgden, waarin hij zijn opvattingen nog eens samenvatte vanaf de tijden van de Spaanse kolonisatie. Hij beschrijft de houding van het gezag en de Kerk tegenover het gebod van de ‘limpieza de sangre’, de oorzaak van alle kwaad, die ook in de huidige tijd nog aanleiding geeft tot voortdurende wantoestanden en een ‘afwachtende houding’ verlangt of eventueel zelfs tot ‘vlucht’ provoceertGa naar eind48. Het is belangrijk te accentueren dat zowel Helman als Debrot vanuit het (pre)koloniale verleden naar een oplossing voor de huidige moeilijkheden zoeken, en vooral de aanwezigheid van de Indianen in dit verband een belangrijke plaats toekennen. Deze oriëntatie lijkt enigzins op het indianismo, dat aan het einde van de negentiende eeuw op verschillende Spaanstalige eilanden opgang deed. Men bezon zich op het Indiaanse karakter van de Caraïbische gebieden, sloot daarmee echter overwegend de Afrikaanse culturele invloeden buiten een nationale identiteitsvormingGa naar eind49. Beide genoemde auteurs hebben een belangrijke brugfunctie vanaf de jaren twintig tot in het heden, de periode waarin de Antilliaanse en Surinaamse literatuur zich razendsnel ontwikkelt en vooral de meertaligheid in de eigen samenleving in literaire produkten haar weerslag vindt. Wegwijzers daarvoor waren de tijdschriften, die ook al verschenen ze slechts kortstondig, altijd een groep geïnteresseerde literatoren rond zich verzamelden en publikatiemogelijkheden boden. Vanaf de Tweede Wereldoorlog verschenen De Stoep, Simadán, de Antilliaanse Cahiers, Ruku, Watapana of Kristóf, opgericht en geredigeerd door Antilliaanse schrijvers, die allen een verschillend cultureel concept voorstonden en in het Neder- | |
[pagina 12]
| |
lands of Papiamento schreven. Ook in Suriname vond een dergelijk proces plaats, hoewel met minder continuïteit. ‘Papa’ Koenders, een onderwijzer die sterk tegen de verhollandste onderwijsmethoden in Paramaribo was gekant, leidde tien jaar lang het tijdschrift Foetoe-boi, dat de culturele beweging Wi égi sani, Moetete en vele schrijvers fundamenteel heeft beïnvloed. Koenders richtte zich tégen de onderdrukking van de ‘negertaal’ en het ‘negerverleden’ en had als geliefde zinspreuk een uitspraak van de dichter Trefossa: Yu kan kibri granmama, ma yu no kan tapu kosokoso. De kringloop vanaf Johannes King tot in de huidige tijd werd door deze impuls gesloten: het Sranan Tongo wordt steeds meer als literaire taal geacepteerd waarvoor Trefossa als schrijver baanbrekend werk heeft verricht. Hij gaf tijdens een verblijf in Nederland een verzameling gedichten uit, Trotji (=voorzang), maakte een Srananversie van het Surinaamse volkslied en gaf de geschriften van Johannes King uit. In deze lijn is het Sranan Tongo vanaf 1957 een literaire taal geworden en hebben de jongere schrijvers een kader van voorbeelden, waartegen ze zich af kunnen zetten om eigen wegen te vinden. | |
6. Drie auteurs tussen heden en verleden.De stormachtige ontwikkelingen op literair gebied in de laatste decennia hebben belangrijke schrijvers als Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Yerba Secu, Henry Habibe, Dobru, Shrinivasi of Bea Vianen gestimuleerd, een lijst die je nog veel langer zou kunnen maken. Er is zeker sprake van een gedifferentieerd proces van natievormende literatuur, of deze nu in Nederland of in het Caraïbische gebied werd gepubliceerd, een proces, waaraan nog veel te weinig studies gewijd zijn. De meeste jongere schrijvers werden vooral door de ‘Zeitgeist’ van de jaren zestig beïnvloed, de tijd ná het Statuut en in de toenmalige studentenbeweging bezet met de debatten over dekolonisering, sociale gerechtigheid, autonomie en zelfbeschikking. Voor deze tendentie staat de roman AtmanGa naar eind50 van de Surinamer Leo Ferrier, of Sherry of een nieuw beginGa naar eind51 van Diane Lebacs uit Curaçao model, als directe reacties op zoek naar nieuwe alternatieven in de eigen samenleving. Binnen deze ontwikkeling zijn er echter drie schrijvers te onderscheiden die heel consequent een typisch Caraïbische verbinding in hun - voornamelijk - romans leggen, nu in tegenstelling tot Stedman of Debrot vanuit een moderne, pluralistische samenleving geprojecteerd. Deze wordt ingeluid door de gedichtenbundel Stemmen uit Afrika van Frank Martinus Arion, in 1957, het jaar van TrefossaGa naar eind52. Hierin voert de ik-persoon, ‘zwart-zwart’, ‘toeristengids’, een ‘dichter’, zijn gasten/lezers vanuit de ‘geciviliseerde’ wereld mee tot in de diepste oerwouden van het Afrikaanse continent. Hij verklaart in eenvoudige verzen, soms in de vorm van spirituals, de ziel van deze ‘primitieve, wilde, oermensen’, en prijst hun belangeloosheid, onbedorvenheid, naïveteit, kinderlijkheid en argeloosheid. Al deze eigenschappen hebben in deze natuurlijke omgeving een vanzelfsprekende functie, terwijl ze in de eenzaamheid van de witte steden helemaal niet tot hun recht kunnen komen. Deze gaan eerder hun ondergang tegemoet, en het is Martinus Arion er om te doen aan te tonen, dat er alleen in dit Afrika een andere uitweg uit de uitzichtsloosheid en steriliteit van de westerse wereld te vinden is. Daar bestaat geen scheiding/verdeeldheid/strijd, maar men streeft juist naar een verzoening van tegenstellingen en niemand overschrijdt uit egocentrische motieven de gestelde grenzen. Met deze gedichten stelt Martinus Arion zich in een klap in de traditie van de négritude, van het Haitiaanse Indigènisme, van het zoeken naar de ‘missile and capsule’ theorie van Edward K. Brathwaite uit Jamaica of de Cubaanse ‘poesía negra’ van Guillén.Ga naar eind53 Zijn toeristendichter begeleidt zijn reizigers terug door de tijden naar het Oude Testament om te bewijzen, dat de interpretatie van Chams vervloeking slechts een leugen was om de ‘zielerust’ van de westerse mens zeker te stellen, een kwestie die volgens Paasman een van de hoofdthema's van de christelijke debatten over de slavernij tijdens de Verlichting is geweest. Het aanknopen aan deze gewetensvraag kan een van de redenen zijn geweest, waarom deze bundel zo'n ‘vreselijk enthousiast onthaal’ heeft gevonden. Arion vertelt, dat hij daarbij onmiddellijk aan ‘witte inkapseling’ dacht en begon naar een andere uitgangspositie voor zijn literaire werk te zoeken. Kenmerkend daarvoor is het richtsnoer van het door hem opgerichte tijdschrift Ruku, waarvoor hij de meeste bijdragen zelf schrijft en daarbij een speciale ‘bevrijding’ van zijn vroegere oriëntatie nastreeft: Het uitgeven van een tijdschrift is meer dan gewoon een daad van vrijmaking; vrijmaking van het Nederlandse, steriele, onproductieve, oncreatieve barbarisme. Het is aansluiting zoeken bij de slavenhutten daar beneden in het dal. Het is kloppen op dié ramen, die groene kleine ramen van die onhandig gebouwde schuine huizen, die geverfd waren naar motieven, afkomstig uit het oude stamland.Ga naar eind55 Dit tijdschrift geeft Arion de kans direct zijn positie te bepalen tegenover de politieke, culturele of economische gebeurtenissen in de eigen regio, zoals bijvoorbeeld die in mei 1969, en deze ‘leerschool’ resulteert in zijn romandebuut Dubbelspel uit 1973.Ga naar eind56 De handeling vindt geheel plaats in een buitenwijk van Willemstad, Dakota genaamd, die een hele speciale positie op het eiland inneemt. Strategische punten zijn het zeventiende eeuwse Joodse kerkhof, de katholieke kerk, het hoerenkamp Campo Alegre, de deftige woonwijk van de Shellwerknemers Prinsessendorp en het plaatselijke vliegveld, allemaal gemakkelijk te bereiken en vaste opties in het wereldbeeld van de hier levende mensen. In het klassiek in drie delen opgebouwde werk spelen vier mannen de hele middag domino, een spel dat op zich al een Caraïbische werkelijkheid - altijd ambivalent - tot thema heeft. De twee met elkaar spelende paren symboliseren de ‘ouderwetse’ en de ‘moderne’ opvattingen, om zich op het eiland van een onafhankelijk bestaan te verzekeren. De twee ouderen zijn watje noemt ‘geslaagd’. Ze hebben een vaste baan als deurwaarder en taxichauffeur en een geregeld, zij het klein inkomen. De omwonenden accepteren hen als autoriteiten op hun gebied, waartoe ook het | |
[pagina 13]
| |
feit, dat ze een groot gezin hebben, bijdraagt. De twee jongere spelers zijn nog niet zo gesettled en zoeken eerder nog naar een vast levensdoel. Tijdens de voorbereidingen voor het spel en het spelverloop zelf wordt in de loop van de discussies en gebeurtenissen een enorme hoeveelheid informatie over de materiële, politieke en persoonlijke zorgen van de deelnemers en hun kennissen gegeven, waardoor de meest verschillende persoonlijkheden naar voren komen. Het gaat om het gebrek aan geld voor de dure school van de kinderen, de betekenis van een goed paar schoenen als statussymbool, de inrichting van de huizen naar verschillende smaak of de moeilijke gesprekken tussen geliefden. Met de uitgang van het ontzettend spannende domino-dubbel-spel dat zelfs een ‘Wereldrecord’ vestigt naar het principe van de ‘SuperCaribbean’ van Brathwaite of de ‘relation planétaire’ van Glissand of de ‘Gran Zoo’ van Guillén, laat Martinus Arion de bedoeling van zijn boek blijken. De oudere mannen verliezen het spel, dat ze eigenlijk vanwege hun reputatie en kundigheid hadden moeten winnen. Hun einde wordt dan ook nog met hun gewelddadige dood aan het einde van de dag bezegeld. De jongeren hebben daarentegen tijdens het spel en hun onverwachte succes een levensdoel gevonden. De Boven winder uit Saba gaat terug naar huis om daar met het kapitaaltje, dat hij op Curaçao heeft verdiend, een bestaan op te bouwen en een gezin te stichten. En de ander neemt het besluit met zijn geliefde samen te gaan wonen en een meubelfabriek volgens coöpe-
ratieve produktievormen op te bouwen. Alleen bij dit laatste initiatief is er sprake van een invloed van ‘progressieve’ westerse ideeën over niet direct kapitalistische arbeidsmethodes, die via Solema, die in Europa gestudeerd heeft, in deze Caraïbische samenleving geïntroduceerd worden. Ook zij is voorstandster van het recht van de vrouw op seksuele vrijheid, een recht overigens, dat ook door haar buurvrouwen vanuit financiële overwegingen als vanzelfsprekend wordt gepraktiseerd.
Op het eiland wordt Spaans-Amerika door de aanwezigheid van het hotel Campo Alegre gesymboliseerd, waar ‘gebroken campo-Spaans’ wordt gesproken en alle vrouwen uit Spaanstalige naburige landen afkomstig zijn. Alleen uit Cuba komen er geen prostituées meer, omdat deze sinds de revolutie allemaal tot buschauffeur zijn omgeschoold en daarmee hun brood verdienen. Europese mensen spelen in deze roman helemaal geen rol. Iedereen heeft een donkere huidskleur, die met de tinten van verschillende houtsoorten wordt vergeleken, het materiaal waarmee de eerste coöperatieve onderneming - de meubelfabriek - zal gaan draaien. Dit hout speelt ook een belangrijke rol in de tweede roman van dezelfde auteur, Afscheid van de koningin.Ga naar eind57 In de republiek Songo, een hout exporterend land aan de westkust van Afrika, opent de zwarte president het bal met de witte koningin uit Europa, die op staatsiebezoek is. Alhoewel de regering een behoorlijk budget tot haar beschikking heeft, lukt het haar daarmee blijkbaar niet structurele interne verbeteringen in eigen land door te voeren. De bestaande verdeeldheid onder de bevolking groeit en het komt tot een staatsgreep, waarbij de president wordt gedood. Door dit woelige Afrikaanse landschap reist de Antilliaanse journalist Sesa López, die voor een Nederlands weekblad informatie over de politieke en economische situatie in Songo probeert te verzamelen. Dit lukt hem vooral na de staatsgreep niet zo best, en pas in het vliegtuig terug verkrijgt hij via een medepassagier, een Nederlandse, gegevens, die hij als ooggetuigeverslag in zijn berichten kan verwerken. Bovendien wordt deze discussie ook door de situatie in Zuid Afrika bepaald, een land waarin de rassendiscriminatie geheel met het politieke systeem equivalent is en waar men ook refereert aan het Europese koloniale verleden. Een mogelijke verandering van deze ‘Afrikaanse’ problemen ziet Arion in dit boek in een actieve en moedige positie van de doorsnee Nederlander, die de situatie daar kent en niet bang is risico's voor zijn eigen leven op de koop toe te nemen. Deze mogelijke verandering van het bewustzijn in Europa is in Arions laatste roman, Nobele Wilden,Ga naar eind58 weer direct gekoppeld aan het Caraïbische gebied. Nu speelt niet het eiland Curaçao maar Martinique de hoofdrol, waar de hoofdpersoon Julien Bizet Constant is geboren. Hij kent de theoriën van Frantz Fanon, de psychiater die over de ‘verdoemden der aarde’ heeft geschreven en interpreteert diens theorieën zonder aan de factor van geweld en fysieke onderdrukking te appelleren. Arion houdt hier een pleidooi voor de ‘verbeelding aan de macht’, een spreuk uit de Franse studentenrevolte van mei 1968. De titelheld studeerde in die tijd in de Franse | |
[pagina 14]
| |
hoofdstad en maakte met zijn hindoestaanse vriendin Mabille allerlei plannen over de toekomst van hun eiland. De tijdens zijn studietijd opgedane politieke ideeën verwerkt Julien tijdens een verblijf in Lourdes, waar hij een heel andere Europese werkelijkheid ontdekt, die van de arme en zieke mensen, die bij het wonder van Lourdes een verbetering in hun leven hopen te verkrijgen. Julien kan zich zo goed met hun verwachtingen identificeren, dat hij ondanks het feit, dat hij de verschijning van de Heilige Maagd aan de kleine Bernadette Soubirous rationeel kan verklaren, toch de gebeurtenissen in dit oord niet veroordeelt. Hij accepteert zowel de rationele als de irrationele kant van de Franse samenleving en verwerkt dit in een toekomstige visie op de toekomst van Martinique/Guadeloupe in een Caraïbisch perspectief. Hij besluit zelfs priester te worden - een zónder celibaat uiteraard - en correspondeert zeven jaar later als bisschop van Lourdes met zijn twee vriendinnen over hun practische activiteiten om in de insulaire samenleving veranderingen tot stand te brengen. Daarbij helpt de ene door haar Zwitserse kapitaal in een bananenplantage te steken, en de andere door haar politieke inzet. Zelfs toeristenreisjes naar Cuba staan op het programma, maar in het gehele boek staat toch voornamelijk de positie van de Neger in de wereld van het Caraïbische gebied in het middelpunt. Het is in dit kader, dat de verbondenheid van Arion vanaf zijn eerste werken met het lot van Suriname vermeld moet worden. Zijn eerste bundel gedichten werd door de dichter Trefossa geïnspireerd, in zijn eerste roman wordt het sociaal-economische plan door het voorhanden zijn van de grondstof hout uitgewerkt (iets waar Curaçao niet bepaald rijk aan is), in zijn tweede roman is een pas onafhankelijke en rijke houtrepubliek met sterke Afrikaanse wortels van overwegend belang. Bovendien is dit laatste boek precies in het jaar van de onafhankelijkheid van Suriname uitgekomen, waarna Arion in zijn laatste roman naar natievormende modellen zoekt, die ook weer met Suriname in verbinding worden gebracht: Ook voor mij bestaat de droom van '68 nog: Een onafhankelijk Martinique, later verenigd met Guadeloupe en Guyane - dat ik ook heb bezocht - de werkelijke voorwaarde voor een Verenigd Caraïbisch rijk, dat ongetwijfeld eens moet komen, al of niet (zoals een Antilliaanse schrijver heeft geschreven) met Cuba als zetel van de regering! Toen ik in Guyane was (om dus na te gaan wat daar de mogelijkheden zijn om eventuele geëvacueerden onder te brengen) kon ik de verleiding niet weerstaan om bij het grensdorpje St. Laurent, waar de ruïnes van de vroegere strafgevangenissen nog van het Franse barbarisme getuigen, de Maroni over te steken om ook een bezoek te brengen aan het idyllische | |
[pagina 15]
| |
plaatsje Albina, in de pas onafhankelijk geworden ex-Hollandse kolonie Suriname. Een spannend land omdat daar zoveel volken bij elkaar komen: Indianen, Negers, Bosnegers, Javanen, Hindoestanen, Chinezen en Blanken. Net zoals bij ons (békés) hebben de blanken hier ook speciale namen: boeroe's en macamba's, al is de laatste term, zoals men mij vertelde, vooral de naam die ze hebben in de andere Nederlandse kolonie, de zgn. Nederlandse Antillen. De Bosnegers zijn de guerilla's uit de tijd van de slavernij, die al betrekkelijk vroeg het het veel machtigere Holland op de knieën wisten te krijgen.Ga naar eind59 Suriname/hout/marrons/onafhankelijkheid als Caraïbisch thema en natievormend element in de literaire verbeelding en het is dit aspect, dat de werken van Arion met de inhoud van het oeuvre van Astrid Roemer en Edgar Cairo vergelijkbaar maakt. Terwijl de Antilliaanse auteur echter voorbijgaat aan het stedelijke leven in de hoofdstad Paramaribo, en tot nu toe vooral Cuba als Caraïbisch model voor sociale mobiliteit in zijn kritische benadering aanwijst, accentueren de beide Surinaamse auteurs in hun werken juist het hoofdstedelijke element als verbindende factor voor het hele land. werken. Astrid Roemer kent de Mulattin in Paramaribo als een persoon, die ‘mooi genoeg is om niet ten onder te gaan aan het stereotiep van de Derde Wereld’Ga naar eind60 en weigert vervolgens, de vrouw elijke personen in haar romans op deze stereotiepe wijze te behandelen. In Over de gekte van een vrouwGa naar eind61 vertelt zij het verhaal van het kortstondige huwelijk tussen de onderwijzeres Noenka en haar man Louis uit Curaçao. De vraag naar het waarom van het mislukken van deze verhouding loopt als een rode draad door het boek en vindt haar oorzaken tot diep in het verleden van het ‘oeverstaatje’. In het Paramaribo van Noenka kennen alle families het z.g.n. ‘Shelldrama....: de arme oom die naar Curaçao was geëmigreerd en zich in korte tijd had weten op te werken tot een goed in het pak zittende man met een Amerikaanse auto, Venezolaanse vrouw en dollars’. Deze Curaçao-dream wordt door de jonge hoofdpersoon echter op een heel andere manier beleefd. Zij vraagt zich af, waarom de Antilliaanse mannen zo vaak in Suriname naar een vrouw op zoek gaan, zoals ook in haar geval met Louis was gebeurd. Achter de schermen van deze ‘waanesthetiek’ vermoedt ze de diepe frustraties achter dit gegeven: Curaçaose vrouwen waren zwart en kroes. Anders dan in Suriname voelde de zwarte bevolking daar zich zo tot elkaar aangetrokken, dat ze nauwelijks de behoefte vertoonde zich via assimilatie van haar donkere huidskleur en kroese krullen te ontdoen - een streven dat in Suriname tot een belachelijk en minderwaardig gedrag van zwarte mannen en meisjes leidde en er bij voorbeeld oorzaak van was dat olie-Surinamers hun vrouwen in eigen land gingen uitzoeken. De keus bleef onbevredigend: schone zwarte maagden en lichter gekleurde jonge vrouwen die via een Zwarte geld en status trachtten te verwerven, of meisjes die prat gingen op oosterse trekken in het gelaat en het voorzien hadden op een echtgenoot met veel - en vooral niet door dagelijkse arbeid verdiend - geld om de mythe van een rijke Chinese vader zelf inhoud te geven. Blank bleef, hoe dan ook, voor inlanders buiten bereik.Ga naar eind62 Deze Louis kán de problemen van Noenka niet begrijpen, die uit een Surinaams verleden stammen, dat haar ouders en familieleven op beslissende wijze heeft beïnvloed. Noenka's vader is uit het Paragebied afkomstig en vertelt haar over de ‘frisgroene’ en ‘glanzende’ bossen, met herten of kudden wilde zwijnen en zwart helder water. De verhoudingen tussen de mensen daar en ook in zijn ouderlijk huis waren echter nog helemaal door de neurosen uit de slaventijd bepaald, waarin vooral de rol van de slang als dodelijke bedreiging een belangrijke rol speelde. Na een breuk met zijn familie gaat de vader naar de stad en ontmoet daar zijn echtgenote die uit Nickerie stamt en protestants is opgevoed. Het huwelijk wordt door wederzijds onbegrip over de achtergronden van de ander niet erg gelukkig en Noenka besluit, dat ze ‘niet weer’ zo'n koele erotische relatie in haar familietraditie wil voortzetten. Juist op dit gebied mislukt echter de huwelijksnacht met Louis. Hij is veel te voortvarend en niet voorzichtig, omdat Noenka net ongesteld is. Zij schrikt van zijn gier naar haar menstruatiebloed en vlucht diep geschokt naar haar ouders terug. Ook een andere verhouding met een Surinaamse orchideëenkweker heeft een dramatische afloop en de jonge vrouw vindt pas rust in een innige vriendschap met Gabrielle, een vrouw van Indiaans-Frans-Nederlandse afkomst. Deze vriendschap wordt hen door hun omgeving niet in dank afgenomen; deze ziet Noenka liever weer verenigd met haar echtgenoot. Na een verzoeningspoging blijkt dit echter onmogelijk en de twee vriendinnen ‘vermoorden’ de man. Dit laatste lijkt eerder een symbolische daad, om de wanhoop over het gebrek aan communicatie over seksuele frustraties, die in de onverwerkte neurotische verhoudingen van het verleden te vinden zijn, op een niet mis te verstane manier en zonder concessies aan de kaak te stellen. Deze ‘executie’, honderd jaar na de laatste in Suriname voltrokken doodstraf, valt in het jaar van de onafhankelijkheid. Hiermee lijkt de schrijfster aan te willen duiden, dat deze het begin moet vormen om de obstakels in de verhoudingen tussen de verschillende Surinaamse volksgroepen, of ook met Frans Guyana en Curaçao van hun mystiek te bevrijden zodat ze in de toekomst de persoonlijke ontwikkeling niet meer in de weg staan. Ook in Roemers tweede roman, Nergens Ergens, gaat het om zulke problemen, nu in een Nederlandse omgeving.Ga naar eind63 Vanwege een persoonlijke teleurstelling - zijn vriendin kiest een andere vriend - verlaat de hoofdpersoon Benito Suriname met een retourticket en twee maanden verlofsalaris. Hij heeft een Surinaams paspoort maar hoopt in Nederland te kunnen blijven om werk, studie en prestige te verwerven. Hij kan zich niet met de ‘nieuwe orde’ na de onafhankelijkheid in zijn land verenigen: ‘Het heeft mij alles afgenomen en mijn geest verward’. In het geheugen van hem en zijn landgenoten speelt de Surinaamse ontwikkeling een voortdurende rol en bepaalt de verschillendste politieke posities, waardoor huwelij- | |
[pagina 16]
| |
ken uit elkaar gaan of kinderen van hun ouders worden gescheiden. Benito vindt in Nederland echter niet de rust, die hij zoekt. Als zoon van een ‘roodbruine plantageneger met zijn brede allegorieën’ kan hij nog het beste met de zangeres Bessy praten, die in Harlem werd geboren en aan de drugs is. Zij vertelt hem over het racisme tussen haar eigen mensen, en wanneer Bessy sterft is er niets meer, dat Benito in Nederland houdt. Hij is daar ‘nergens’, en vertrekt naar het vliegveld om ‘ergens’ heen te gaan, waar hij misschien een gelukkigere toekomst zal vinden. In de romans van Astrid Roemer is het moeilijk de hoofdpersonen op een motief in hun doen en laten vast te prikken. De schrijfster doet door haar beeldende taalgebruik alle moeite om verschillende associaties tegelijk aan elke gebeurtenis in de handeling mee te geven, zodat een rijk geschakeerd beeld van de vertelde werkelijkheid aan de lezer wordt voorgesteld. Haar personages zijn nooit eenvoudig of gemakkelijk te begrijpen en hoewel hun sociaal-historische omstandigheden niet op de eerste plaats staan, hebben deze toch een beslissende invloed op hun karakter. Bij Edgar Cairo is de verhouding net omgekeerd. In zijn omvangrijke romanoeuvre beschrijft hij de situatie van een hedendaagse Surinamer, die op de ‘erven’ van Paramaribo is opgegroeid, vanuit de meest verschillende perspectieven die tot ver buiten de Surinaamse horizon reiken. Daarbij worden de multi-etnische aspecten van de samenleving steeds preciezer als focus voor de huidige problemen aan de tand gevoeld, waarover Vernie A. February een artikel met de toepasselijke titel Boesi sa tek' mi baka - Let the bush receive me once againGa naar eind64 heeft geschreven, Deze terugkeer naar de ‘bush’ wordt voorbereid in de sleutelroman Jeje Disi/Karakter's krachtenGa naar eind65, die een omvattend beeld van het Paramaribo vanaf de hoogste tot en met de laagste niveaus van de bevolking in de jaren rond de afkondiging van het Koninkrijksstatuut omvat. De hoofdpersoon is de kleine Mandwe-boi, die bij zijn grootouders woont. Het echtpaar heeft bijna steeds ruzie van wege het feit, dat grootmoeder aan wintikrachten gelooft, terwijl haar man dit hartgrondig haat als symbool van de achterlijke ‘volkse cultuur’, ‘de negerafgoderij’, of het traditioneel ‘zwaar verboden negerdrama’. Dit conflict is synoniem met de situatie in de hele stedelijke gemeenschap, waar iedereen van het bestaan van deze traditie op de hoogte is, maar niemand er openlijk over spreekt, vanwege een collectieve zelfhaat omdat het bestaat. Het paradoxale is, dat er een Nederlandse onderzoeker opduikt, die nu juist dít aspect van de volkscultuur aanpakt en de mensen erover begint uit te vragen. Hun ‘negertaal’ en ‘negergewoonten’ dienen als materiaal voor zijn dissertatie, hij woont met zijn vrouw in het midden en bestudeert Lakoe-prés of orale omgangsvormen. Juist daardoor wordt het taboe van deze cultuur in verband met de vroegere koloniale verhoudingen weer helemaal levend in het boek, vooral aan de hand van de straatliedjes, die iedereen kent en die als openbare krant dienen waar iedereen direct kommentaar op heeft. De Nederlandse onderzoeker probeert voortdurend het volgende lied te dateren: Fajasiton... no bron mi so/Vuursteen, verbrand me
niet
Agen Masra Jansi e kiri soemapikin/ Alweer vermoordt
meneer Johannes een mensenkind
De regels hebben vele dubbele betekenissen, zowel erotische als ook associaties met de slaventijd en de onmenselijke behandeling van ongehoorzame individuen. Hoezeer de verhoudingen verziekt waren blijkt uit een voorbeeld uit 1780, toen het lied in het dorp Parmurbo ontstond, waar zowel weggelopen slaven als de vrouw van de planter vreselijk werden mishandeld, omdat ze elkaar hadden geholpen. Cairo gaat in op de moeilijkheid ook nog in de huidige tijd met witte mensen over deze achtergronden te communiceren en stelt dit vooral door het voorbeeld van de mulatten ter discussie. De wetenschapper die vanwege de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog in de westerse beschaving is teleurgesteld, zoekt in de Surinaamse cultuur naar een nieuw alternatief voor zichzelf. Daarbij stelt hij zich de mulatten voor als ‘enige ware kruising tussen twee verloren cultuurmensen, tweemaal het diepste ongeluk der ziel. Eenmaal versmolten tot de nieuwste mens, tot de mooiste mulattin... (Een glimlach gloorde weer op de zijkant van z'n wang)... zal 't lichaam ook de schoonheid dragen van de versmoltenheid der zielen. Van eendracht, uit tweedrachtigheid geboren.’ Dat deze opvattingen door de plaatselijke bevolking helemaal niet gedeeld worden, laat Cairo in de finale van zijn roman duidelijk tot uitdrukking komen. De wetenschapper verleidt het buurmeisje en verwekt bij haar een kind. Wanneer dit echter de gemeenschap tijdens een groots opgezet Lakoe-pré ter ore komt, aborteren zij dit ‘mulattenkind’ meteen. Behalve het kind verliest de man als straf ook nog zijn vrouw, die op een binnenlandse plantage aan een slangebeet sterft, hét symbool van de gewelddadige relatie tussen een meester en zijn slaven. Alle verdedigingsstrategieën worden door de ‘negercultuur’ tegenover de ‘indringers’ in hun gebied benut om de tegenstelling tussen het wetenschappelijk doel, het bestuderen van de traditioneel verborgen taal en gewoonten, en de werkelijke situatie, de onderdrukking ervan in het openbare leven, te accentueren. Dit openbare aspect wordt vooral in de persoon van de Nederlandse opvoedkundige, een professor en de chef van de andere wetenschapper, naar voren gebracht. Deze ontwerpt het plan van ‘snelkweekscholen’, waarop zoveel mogelijk jonge Surinamers naar westers model klaargestoomd kunnen worden om het autonome Suriname van een geschoold kader te voorzien. Een dergelijk plan staat echter lijnrecht tegenover de pogingen van Surinaamse intellectuelen, om het schoolsysteem meer in overeenstemming met de eigen tradities te hervormen. Daarbij staat het gebruik van de eigen taal, het Sranan Tongo, voorop, die iedereen anders spreekt al naar gelang de afkomst van diens eigen moedertaal. Vanwege hun afhankelijkheid van het Nederlandse koloniale systeem werken beide wetenschappers actief of passief mee aan het onderdrukken hiervan en wordt ook de professor gestraft. Hij kan zich aan de magnetische invloed van de bij hem thuis werkende ‘gevaarlijk geweldig mooie Mulattin’, de ‘Gravin Guyave, de Mulat- | |
[pagina 17]
| |
tinne, de peer, het verraderlijke fruit’ niet onttrekken en zijn handelswijze brengt zijn huwelijk en carrière in groot gevaar. Natuurlijk zijn er in deze sleutelroman parallellen naar zeer vele werkelijk bestaande personen getrokken, maar zij worden er niet als individu in betrokken; hun idealen en werk worden er eerder in het historisch perspectief van een Caraïbisch land gesteld, om het met al haar typische conflicten herkenbaar te maken. Vanuit deze motivatie worden de beweegredenen van Edgar Cairo in de daaropvolgende werken duidelijk. Hij gaat terug naar de ‘bush’, de Para, en vandaar naar een Afrika uit verleden tijden, dat in de huidige Surinaamse cultuur nog van grote betekenis is.Ga naar eind66 | |
7. Samenvattende opmerkingenHet is gebleken, dat er in de loop van de geschiedenis inderdaad gesproken kan worden van een Caraïbische beeldvorming in de Surinaamse en Antilliaanse literatuur, die aan een natievormende gedachte is ontleend. Dit bewijst het bestaan van de stereotiepe mulattin, die tegelijkertijd het bewustzijn van de sociaal-economische afhankelijkheid als ook het protest hiertegen in de literaire verbeelding personifieert. Stedman introduceert haar vanwege zijn confrontatie met de marrons en de moderne Europese ideeën aan het einde van de achtiende eeuw. Als Europeaan vindt hij echter in zijn werk geen alternatief om aan de bestaande verhoudingen iets te veranderen. Debrot daarentegen beschrijft, dat er na terugkeer uit het moderne Europa een nieuw begin kan worden gemaakt door een ‘zusterlijk’ samenleven, dat met de traditionele erotische modellen breekt. Hij stelt dit echter als persoonlijke beslissing ter discussie en behandelt de consequenties ervan niet op maatschappelijk niveau. Cairo daarentegen bewijst, dat er van dit vreedzame model helemaal geen sprake kan zijn, zolang de maatschappelijke verhoudingen in een Caraïbisch land nog steeds de traditioneel ‘verborgen’ cultuur onderdrukken en proberen uit te sluiten. Deze drie Caraïbische stappen staan ook in een verschillende literaire traditie, die eveneens de Surinaamse met de Antilliaanse sociaal-culturele verhoudingen verbindt. Stedman schrijft in zijn tijd onder de invloed van Europese progressieve ideeën, die in de toenmalige Nederlandse literatuur nauwelijks in de literatuur opgang doen. Debrot denkt de Caraïbische situatie door een persoonlijke integriteit op te kunnen lossen, wat gezien de verdere oriëntatie in zijn werk in het heden mislukt. Hij oriënteert zich steeds meer op het verleden, naar de Spaanse kolonisering en de kern van het probleem, een tendentie die hij met Albert Helman deelt. Cairo ziet daarin echter geen alternatief en beschrijft vooral de hedendaagse pro- | |
[pagina 18]
| |
blemen, die door een voortdurende onderdrukking van de ‘verborgen’ culturele symboliek tot gewelddadige handelingen leiden. Dit verbindt hem met het werk van Astrid Roemer en Frank Martinus Arion, die - zij het met geheel andere uitgangspunten - over precies hetzelfde schrijven. Dit ‘Dubbelspel’ is echter juist een erfenis uit het koloniale verleden, dat het Caraïbische gebied met Nederland gemeenschappelijk heeft. Daarom is het geen wonder, dat dit Europese land in hun romans bijna uitsluitend met negatieve symbolen wordt bezet. De ontwikkeling van deze drieledige Caraïbische periodisering is ook op taalkundig niveau heel goed zichtbaar. Stedman schreef in zijn moedertaal, Engels, en benoemt en verklaart alle ‘vreemde’ woorden precies. Debrot en zijn generatie schrijven in het Nederlands, dat zij als hun moedertaal beschouwen, oriënteren zich echter inhoudelijk in hun werken geheel naar de conflicten in de eigen regio. En de laatste drie schrijvers publiceren in meerdere talen, waarbij de Caraïbische conflicten echter het duidelijkste in hun romans worden aangesproken. Arion gebruikt daarvoor het Nederlands, terwijl hij in zijn professionele functie juist de belangrijkste voorvechter van de integratie van het Papiamento op alle niveaus van de Antilliaanse maatschappij is. Astrid Roemers tweetaligheid komt in haar romans wel duidelijk naar voren. Zij gebruikt vaak Sranan Tongo woorden of uitdrukkingen om bepaalde stemmingen te beschrijven, maar dit heeft vooral een functie binnen het Nederlands, dat ze op geheel eigen wijze tot een verbeeldende kracht omvormt. Edgar Cairo gebruikt heel bewust het Surinaams-Nederlands of het Nederlands-Surinaams, om reacties bij een publiek op te roepen, waarvan deze verschillende talen de moedertaal zijn. De Caraïbische verbeelding biedt in de literatuur van de Antilliaanse Surinaamse literatuur dus zeker stof genoeg, om een culturele dialoog voeren, die de regionale problemen als nationale elementen niet alleen van hun eigen samenleving maar ook van elke Nederlandstalige herkenbaar laat worden. Het is in die zin, dat er in dit werk naar nieuwe alternatieven voor de huidige conflicten wordt gezocht en het was de opzet van dit artikel, om dat duidelijk te maken. Ga naar eind9 Ga naar eind40 Ga naar eind46 Ga naar eind47 Ga naar eind54 |
|