Suyp-stad of Dronckaarts leven
(1978)–Dirck Pietersz. Pers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
GenreHet bepalen van het genre waartoe een werk behoortGa naar voetnoot1, is meer dan het opplakken van een etiket. R.S. Crane heeft gewezen op de heuristische functie van de genre-definities: ze verschaffen ons de mogelijkheid om relevante vragen te stellen aan de concrete tekst die we willen bestuderenGa naar voetnoot2. Door de tekst in een hypothetisch verband te brengen met (verzamelingen van) andere teksten, wordt het mogelijk verschijnselen te herkennen en de bijzondere aard ervan te beschrijven. Niet alleen echter met het oog op classificatie en beschrijving, ook in literair-historisch opzicht is het genrebegrip van groot belang. Het speelt een rol zowel op het niveau van de produktie, als op dat van de receptie van tekstenGa naar voetnoot3. Welke concepten, voorbeelden, normen, regelsystemen hebben op de auteur ingewerkt, hem gestuurd bij het scheppen van het literaire werk? En welke daarvan had het publiek tot zijn beschikking om de tekst te plaatsen, te begrijpen, te waarderen?Ga naar voetnoot4 We willen inzicht verwerven in de wording van een tekst: hoe komt het dat hij is zoals hij is, en in de functie ervan: hoe konden de lezers de tekst verwerken? Daarbij gaat de vraag naar het genre vooraf. Dat geldt des te sterker voor een periode als de Renaissance, waarin door de literaire theorie een duidelijke, en vooral een normatieve, functie aan het literaire genre werd toegekend. Dat impliceert niet dat we met eenvoudige patronen te doen hebben. Theorie en praktijk lopen nu eenmaal uiteen en we moeten ook rekening houden met het feit dat ‘the Renaissance is rich in uncanonical kinds.’Ga naar voetnoot5 De daarin gebruikte mogelijkheid met elementen uit verschillende genres te spelen berust echter toch weer op de aanwezigheid van een literair systeem dat voor auteurs en publiek gegeven isGa naar voetnoot6. Dat systeem is niet uniform, niet constant en niet sluitend: het is voortdurend in discussie, het verschilt naar plaats en milieu, het ontwikkelt zich op onregelmatige wijze en het bevat overlappingen en innerlijke tegenstrijdigheden. Het is daardoor moeilijk te bepalen, wat de genreconcepties waren waarover een auteur beschikte, en nog moeilijker om te generaliseren inzake de ‘competence’ van het publiek in dit opzicht. Beide gegevens hoeven ook niet samen te vallen: vaak zal er sprake zijn van ‘Asymmetrie zwischen Sprecher und Hörerkompetenz’Ga naar voetnoot7. Daarom moeten we dankbaar zijn voor gevallen waarin het werk zèlf concrete aanwijzingen geeft over het kader waarin | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
het geplaatst moet worden. Suyp-stad is zo'n werk. In de voorrede, Op de Suyp-stad, Aen den Leser, geeft Pers zich rekenschap van de problemen die zijn schepping in het receptieproces zou kunnen ontmoeten: ‘Ick sie alreede den Neus-wijs grennicken, en by hem selven lacchen, om dat hy soo onverwachten maniere van schryven siet voor den dagh komen, ende een Stad afgeschildert, die hy nergens ter werreld sal weten te vinden, en wiens verhael hem so vreemd voor-komt, dat hy alles voor sotternyen en beuselingen sal achten.’ Pers construeert dan een ‘Erwartungshorizont’Ga naar voetnoot8 om de lezers in staat te stellen adequaat op deze tekst te reageren. Zij moeten weten dat dit werk niet iets nieuws is, maar dat het aansluit bij een eerbiedwaardige traditie. Dit feit behoeft eigenlijk geen toelichting, maar om de ‘waen-wyze’ toch enigszins te plezieren, somt hij voorbeelden op: ‘(...) so heeft Homerus van der Vorsschen en Muysenkrijgh bedecktelijck gespeelt, Apuleius en Lucianus hebben den gulden Ezel, Virgilius de Muggen, andere de Kaelheid, de Luysen, de Sotheyd, de Katte, de blaeuwe Scheen, het Danssen, het Testament van 't Swijn Grunnius, Grobianus, Bacchus, Utopia of Nergens-land, Mundus alter & idem, en wat van diergelijcke slagh meer is, niet min geleerdelijck als geneughlijck beschreven.’Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het geven van deze voorbeelden, bijna alle van klassieke of humanistische oorsprong (zie voor de titels noot 9), dient mede om de principiële geringschatting van de lezer op te heffen voor een onderwerp als dit, dat in de retorica als ‘schokkend’ of tenminste als ‘onaanzienlijk’ aangemerkt zou worden en dat als zodanig zou behoren tot het genus turpe of eventueel het genus humile. In zo'n geval moest er extra moeite gedaan worden om de aandacht van de lezer te trekken. Juist de Kikvorsen- en Muizenkrijg wordt door Minturno als voorbeeld aangehaald van het type tekst waarbij het attentum parare extra zorg vereistGa naar voetnoot10. Bij het noemen van dit pseudo-homerische spotepos door Pers moet overigens de enigszins erudiete lezer al geweten hebben waar hij heen ging. De imitatio hier was niet moeilijk te doorzien: Pers' opsomming heeft namelijk een beroemde voorganger in de opdracht van de Lof der Zotheid, en sinds Erasmus was zoiets conventie geworden aan het begin van werken ‘van diergelijcke slagh’. We vinden een (korter) lijstje ook in Heinsius' Lof-sanck van Bacchus. Een bijzonder uitvoerige opsomming is die in Thomas Nashe's Praise of the red herring, met meer dan 50 voorbeeldenGa naar voetnoot11. Van de lijst van Pers figureren de Batrachomyomachia, de Mug, de Lof van de Kaalheid, Lucianus' en Apuleius' Ezel en het Testament van het zwijn onder de voorbeelden die Erasmus noemt. Pers heeft de opsomming duidelijk up to date gebracht; in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk zal blijken dat Suyp-stad bij enkele van de door hem toegevoegde teksten nader aansluit. Het is overigens niet het enige element dat hij aan Erasmus' opdracht ontleende. Het gebruik van ‘spelen’ in r. 12 en r. 15 van Pers' voorrede lijkt een echo van Erasmus' ludereGa naar voetnoot12. En diens uitspraak ‘Overigens moeten de critici, als ze daar lust in hebben, maar doen of ik uit tijdverdrijf een partijtje schaak heb gespeeld of desnoods voor lichaamsbeweging op mijn stokpaardje uit rijden ben geweest’Ga naar voetnoot13 keert terug in r. 28-33. Vormen de werken waarnaar Pers verwijst een bepaald genre? En zo ja, welk dan? Dat is een vraag die niet zo gemakkelijk te beantwoorden is. Zeker is wel, dat we serieus moeten ingaan op het feit dat de betrokken werken kennelijk als behorend tot een bepaalde categorie worden gepresenteerdGa naar voetnoot14. Door zijn imitatio plaatst Pers zijn Suyp-stad bovendien duidelijk in de lijn van de Lof der Zotheid. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zowel Erasmus als Pers moet gemeend hebben dat de lezer zich iets bij deze opsomming kon voorstellen. Wat dat is, blijkt voor Highet (1972) geen vraag: ‘When Erasmus says that his Praise of Folly is justified by The Battle of Frogs and Mice, Seneca's Pumpkinification of Claudius, and Apuleius's Metamorphoses (among other books), he is proclaiming that one line of its descent comes from the classical satirists.’Ga naar voetnoot15 De Lof der Zotheid een satire: niemand zal zich daarover verbazen. Maar is dat inderdaad wat Erasmus bedoelde? Moeten we bijvoorbeeld als renaissancistisch rijtje van ‘the classical satirists’ niet eerder Horatius, Persius, Juvenalis verwachten? Hun werk komt in de lijst van Erasmus niet voor. Het probleem hangt samen met de dubbelzinnigheid van het begrip satireGa naar voetnoot16, dat enerzijds gebruikt wordt als benaming van een bepaald, historisch gegeven genre, anderzijds in een ruimere toepassing als benaming voor wat Hempfer (1973) een ‘Schreibweise’ noemtGa naar voetnoot17. Over de ruimere toepassing die we bij Highet vinden, zegt Hempfer: ‘Der in der Forschung geradezu schon topisch gewordene “Proteuscharakter” der Satire lässt sich (...) aus der Tatsache erklären, dass das Satirische, wie etwa auch das Komische oder Groteske, eben nicht an eine bestimmte Sprechsituation gebunden ist, sondern in verschiedenen Sprechsituationen und darüber hinaus in spezifischen generischen Konkretisationen dieser Sprechsituationen (Roman, conte, Epos, usw.) realisiert werden kaan.’Ga naar voetnoot18 Dat maakt het bijzonder moeilijk ‘de kenmerken’ van dit begrip satire vast te stellen, een kwestie waarop wij hieronder nader terugkomen. We krijgen wel met enigszins specifieke eigenschappen te maken, als we ons beperken tot het begrip satire in engere zin, ook bekend onder de benaming formele verssatire, een genre waartoe gerekend wordt de antieke satura (Ennius, Lucilius, Horatius, Persius, Juvenalis)Ga naar voetnoot19 en de daarop aansluitende traditie, en dat als zodanig figureert in de poetica's | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de Renaissance en het ClassicismeGa naar voetnoot20. Het is duidelijk dat Erasmus' declamatio-in-proza buiten dit genre valt, maar voor de tekst van Pers zou dat nog de vraag kunnen zijn. Daarom gaan we, even los van ons uitgangspunt (de opsomming in de voorrede van Suyp-stad), hier een ogenblik in op de kwestie in hoeverre Suyp-stad behoort tot dit genre. Dat de formele verssatire in de Renaissance als duidelijk herkenbaar genre bestond, wordt door verscheidene auteurs naar voren gebrachtGa naar voetnoot21. Tot de bekendste beoefenaars behoren, naast talrijke neolatijnse auteurs, Ariosto in Italië, Mathurin Régnier in Frankrijk, en John Donne en Joseph Hall in Engeland. Het genre vormt zich voornamelijk door imitatio van de Romeinse voorbeelden; een uniforme verzameling vaste voorschriften ontbrak. Dat liet een tamelijk grote vrijheid aan de auteurs: ‘So far as one can now tell, the English verse satirist of the Renaissance must have decided that the architectural pattern was his own to make and that only the tone, direction, and general external outline of the genre had been marked out for him by the ancients.’Ga naar voetnoot22 Wat het laatste aspect aangaat, wijst Randolph (1942) erop dat de formele verssatire een tweeledige structuur heeft: in het eerste deel wordt een bepaalde ondeugd in al zijn aspecten belicht, in het tweede deel wordt de daaraan tegengestelde deugd aanbevolenGa naar voetnoot23. Verder is de satire opgebouwd uit een soort dialoog tussen de satiricus en zijn gesprekspartner; soms ook komt deze laatste niet aan het woord, maar luistert hij slechts naar wat de satiricus te zeggen heeftGa naar voetnoot24. In ieder geval, zegt Kernan (1959), horen we aan het begin van elke satire de stem van de satiricus die iets tegen de wereld of zijn gesprekspartner schreeuwtGa naar voetnoot25. De achtergrond, waartegen deze beiden hun gesprek voeren, is een drukke panoramische omgeving, bijv. een straat, een hof, waar voortdurend mensen passeren die stof tot gesprek geven voor de satiricusGa naar voetnoot26. Wat de formele kenmerken betreft: de satire is ‘monometric’, en de lengte varieert: van enkele tientallen tot enkele honderden regels. Ze werden meestal gebundeld in grote groepenGa naar voetnoot27. Highet (1967) wijst nog op ‘(...) the free use of conversational language, the frequent intrusion of its author's personality, its predilection for wit, humour, and irony, great vividness and concreteness of description, shocking obscenity in theme and language, an improvisatory tone, topical subjects, and the general intention of improving society by exposing its vices and follies.’Ga naar voetnoot28 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
In Suyp-stad vinden we geen samenhangend complex van deze eigenschappen terug. Wat we met enige goede wil wel kunnen aantreffen, is de tweeledige structuur. Het ‘positieve’ tweede deel beperkt zich echter tot r. 1043-1044 en de laatste strofe van het afsluitende gedicht ‘De Dronckaert’. De overige in Pers' werk aanwezige kenmerken zijn zo algemeen (constant metrum; moraliserende inslag), dat ze niet bijdragen tot de onderscheiding qua genre. Men hoeft overigens maar een gedicht als Huygens' Costelick Mal, dat wèl midden in de traditie van de formele verssatire staatGa naar voetnoot29, ernaast te legen, om te zien hoezeer het qua aanpak en toon daarvan verschilt. Vooral het ontbreken van een geprononceerde satirische ik-figuur maakt Suyp-stad wezenlijk anders. Verder behoort het thema ‘dronkenschap’ zeker niet tot de geijkte satirische thema'sGa naar voetnoot30.
Toch is de vraag naar het satirisch karakter van Suyp-stad daarmee niet afgedaan. We kunnen ook naar de satire in ruimere zin kijken. Daarbij ontbreekt echter de mogelijkheid, een vaste set kenmerken als toetssteen te hanteren. In de meeste inleidende werken over de satire, ook in het erudiete boek van Highet, worden op grond van een vooropgezet idee van wat satirisch is, uiteenlopende teksten met elkaar in verband gebrachtGa naar voetnoot31. Daaraan blijken allerlei verschijnselen op te merken, die in verschillende werken terugkeren. Echter noch qua intentie of functie, noch qua stijl, structuur of thematiek blijkt een serie concrete aanwijzingen te formuleren om het verschijnsel satire afdoend te definiëren. Dat wil niet zeggen dat het volledig uitgesloten is om tot algemeen geldende generalisaties te komen. Als zodanig zou misschien het ‘Strukturmodell’ dienst kunnen doen waarmee Hempfer (1972) werkt: ‘“Satire” ist funktionalisierte (mediatisierte) Ästhetik zum Ausdruck einer auf Wirkliches negativ und implizierend zielenden Tendenz’Ga naar voetnoot32. Hiermee verwant is de definitie van Brummack (1971), die in aansluiting bij Kernan, Paulson en Schönert drie elementen wezenlijk acht voor de satire: ‘Angriff (der ein Objekt haben muss: Wirklichkeitsbezug und Aktualität sind deshalb mitgesetzt), Norm und Indirektheit’Ga naar voetnoot33. Door het hoge abstractieniveau leveren deze formuleringen echter weinig houvast bij vragen naar de factoren die produktie en receptie van een concrete tekst beïnvloeden. Elliot (1962) ziet in aansluiting bij Morris Weitz een analogie tussen het definiëren van ‘satire’ en Wittgensteins beschouwingen over spelletjes: ook daarbij is er niets dat alle spelen gemeen hebben, maar wel is er een gecompliceerd netwerk van overeenkomsten. ‘How then does one know whether x (which perhaps seems a borderline case) is a satire or not? Following Wittgenstein, one looks at a number of satires about which there is no question - which are at the center of the concept, so to speak - and then decides whether work x has resemblances enough to the undoubted examples of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
the type to be included in it. The point is: this is not a factual question to be settled by examining the work for the necessary and sufficient properties which would automatically entitle it to the name satire; it is a decision question: are the resemblances of this work to various kinds of satire sufficient so that we are warranted in including it in the category? - or in extending the category to take it in?’Ga naar voetnoot34 Op deze manier te werk te gaan betekent in de praktijk dat men vergelijkingsmateriaal aansleept, conventies en tradities vaststelt, en vandaaruit het werk in kwestie karakteriseert. De in Elliotts methode aanwezige cirkelredenering en de rekbaarheid van termen als ‘enough’ en ‘sufficient’ zijn niet moeilijk te ontdekken, maar dit hoeft in ons geval niet hinderhjk te zijn. Het ging ons immers niet om een ‘definitief’ en ‘juist’ antwoord op de vraag of Suyp-stad een satire is, maar om wat bij Elliott het materiaal is om tot een genrebepaling te komen: conventies, voorbeelden, verwante procédés. En daarmee zijn we terug waar we begonnen: bij Pers' voorrede en de daarin vervatte aanwijzingen. We houden de hypothese dat we hier met satire te maken hebben, nog even vast en letten daarbij vooral op wat de Renaissance daaronder kon verstaan. In de eerste plaats kunnen we opmerken dat Juvenalis, die zoals gezegd niet voorkomt in de opsomming van ‘voorgangers’, door Erasmus en Pers wel vermeld wordt, maar dan iets verder in elk van de beide voorredes. Erasmus wijst erop dat hij, anders dan Juvenalis, eerder belachelijke dan schandelijke zaken als doelwit kiest: ‘ridenda magis quam foeda recensere studuimus’Ga naar voetnoot35. Pers formuleert in dezelfde trant: ‘(...) wy niemand in 't besonder raken, noch met eenige bytige maniere en beschryven, maer alleene de on-aerdigheden en grillen die ontrent den Dronck gebeuren, door eene boertige berispinge af-malen.’Ga naar voetnoot36 De keuze die hier gemaakt wordt, voor de lach in plaats van de gesel, voor de dwaasheid eerder dan de misdaad als onderwerp, is niet iets incidenteels, maar maakt deel uit van een traditie: die van de dichotomie tussen Horatius en Juvenalis, waarop zeker al vanaf de 16de eeuw het verschil tussen twee typen satire wordt gegrondvestGa naar voetnoot37. Het vermelden van de keuze voor het ene of het andere standpunt is een topos uit de satire-apologie, de conventionele verdediging door de auteur van zijn satirische activiteitGa naar voetnoot38. Hetzelfde geldt voor een ander element uit de voorrede van Pers, waar de persoonlijke impuls die de auteur drijft om dit werk te schrijven wordt gereleveerd: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘(...) soo port ons even-wel, wy weten niet wat lust, om altemets teghen onsen sin, de penne by der hand te nemen.’ Het motief komt al bij elk van de Romeinse satirici voorGa naar voetnoot39 en wordt door hun navolgers en de theoretici overgenomen. Hierbij sluit het citaat van Juvenalis (‘Si Natura negat, facit indignatio versum’; Voorrede, r. 26) direct aan. Brummack (1971) is van mening dat de hierin geïmpliceerde opvatting van satire als ‘Dichtung des satirischen Impulses’ één van de aanzetten is geweest tot de verruiming van het begrip satire buiten de grenzen van de formele verssatire. Het besef dat er een ruim en een eng begrip ‘satire’ bestaan, breekt pas expliciet door bij de theoretici vanaf het einde van de zeventiende eeuw, maar ook daarvóór moet het geen grote stap zijn geweest naar erkenning van het satirisch karakter van teksten als die van Erasmus, die zelf een hint in deze richting gevenGa naar voetnoot40. Als men de definitie van satire van Daniel Heinsius leest, wiens De satyra Horatiana (1612) door Brummack (1971) wordt gekenschetst als ‘die scharfsinnigste, genaueste und “aristotelischte” Wesensbestimmung der lucilischen Satire innerhalb der traditionellen Poetik’Ga naar voetnoot41 dan ziet men dat deze al zo ruim geformuleerd is, dat bijvoorbeeld Suyp-stad niet erdoor wordt buitengesloten. ‘De satire is een dichtsoort zonder een opeenvolging van handelingen, die is uitgevonden om het menselijke gemoed te reinigen en waarin de menselijke ondeugden, onwetendheid en dwalingen, evenals de gevolgen daarvan, deels in dramatische, deels in “eenvoudige” (d.i. verhalende), deels in gemengd “eenvoudig”-dramatische stijl, meestal in bedekte bewoordingen en figuurlijke taal in afzonderlijke personen worden gehekeld; zij bestaat in een even alledaagse en gewone als scherpe en bijtende, deels ook geestige en schertsende stijl, waardoor haat, verontwaardiging of gelach wordt opgewekt.’Ga naar voetnoot42 Een belangrijk verschil met de horatiaanse en juvenalische satire blijft dat in Suyp-stad de persoon van de satiricus veel minder op de voorgrond treedt. In dat verband is echter een opmerking van Paulson (1967) interessantGa naar voetnoot43. Hij stelt dat de functie van de ‘basic fiction’ van de satura (d.i. de satiricus op de hoek van de straat die zijn medemensen aanroept en kritiseert) overgenomen kan worden door ‘narrative equivalents’ als de reis (met een serie ‘ontmoetingen’) of, meer statisch, ‘the dinner party, ship, carriage, or some such gathering in which a group of different types can be analyzed in relation to a general vice’. We ontmoeten hier een bekend type teksten, met Petronius, Lucianus en ApuleiusGa naar voetnoot44 als klassieke vertegenwoordigers en Brants Narrenschiff, de Blauwe Schuit, delen uit Gargantua, en de Mundus alter et idem als moderne voorbeeldenGa naar voetnoot45. Het fictionele kader dat Pers heeft gekozen, is hier duidelijk aan verwant. Als satire zal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
deze inkleding gemakkelijk neigen naar een wat indirecter type, waarin de satiricus niet vanuit een persoonlijke betrokkenheid fel tekeergaat, maar waarin hij met een zekere afstandelijkheid de menselijke dwaasheden de revue laat passeren. In dezelfde lijn ligt de voorkeur voor de mildere aanpak van Horatius, die misschien ook spreekt uit het motto op de titelpagina van Suyp-stad.
Als Suyp-stad in een traditie van satirische beschrijvingen staat, betekent dit dan dat de door Pers (en Erasmus) genoemde voorbeelden daartoe gerekend moeten worden? Dat is niet zonder meer het geval. Weliswaar zijn in elk van deze teksten wel satirische trekjes op te merken, maar dat is niet de noemer waaronder ze verzameld zijn. Erasmus wijst degenen die aanstoot nemen aan de lichtzinnige spot van de Zotheid en die de auteur ervan beschuldigen dat hij de oude comedie, of Lucianus in ere wil herstellen, erop, dat hij niets nieuws doet, maar dat van oudsher alle grote schrijvers dergelijke dingen hebben gemaakt. En dan volgt als bewijsmateriaal de lijst van werken, met als gemeenschappelijk kenmerk het niet-serieuze karakter ervan. Opvallend is vooral de ruime vertegenwoordiging van het in de oudheid en de Renaissance populaire ironisch encomium: een retorisch paradestukje bestaande uit de lofprijzing van onwaardige of verwaarloosbare zaken als de leugen, de luis, de hutspot of ‘niets’Ga naar voetnoot46. Miller (1955-56) beschouwt het als een afzonderlijk genre, dat zich sinds de vroegste periode van de Griekse retorica heeft ontwikkeld als een paradoxale pendant van de serieuze lofrede. Lang populair gebleven ironische lofredes uit de oudheid zijn bijvoorbeeld de Lof van de vlieg van Lucianus en de Lof van de kaalheid van SynesiusGa naar voetnoot47. Erasmus' Moriae Encomium gaf de stoot tot een opbloei van het genre tijdens de Renaissance. Vooral voor de neolatinisten was het een geliefd tijdverdrijf. Daarvan getuigen enkele grote zeventiende-eeuwse verzamelbundels. Die van Dornavius, uit 1619 (zie noot 9h, blz. 62) bevat meer dan 500 voorbeelden van niet-serieuze encomia. De meeste zijn gekenmerkt door een combinatie van ernst en luim: ‘Es sind humoristische Schriften mit satirisch-lehrhafter Tendenz, eine Zwittergattung, darum der zutreffende Nebentitel Ioco-seria.’Ga naar voetnoot48 Dat de Lof der Zotheid bij deze vorm aansluit, lijdt geen twijfel. Erasmus' briljante vondst de lofrede door de Zotheid zelf te laten uitspreken, maakt het paradoxale karakter van de tekst nog sterkerGa naar voetnoot49. Pers voegt aan de stamboom van zijn geesteskind nog enkele loten toe die eveneens als ironisch encomium aangeduid kunnen worden (Heinsius, Roemer Visscher). De vraag is daarom gewettigd, hoe Suyp-stad zich tot deze traditie verhoudt. Wat het onderwerp betreft, zou Pers' dronkemansparadijs zeker voor het ironisch encomium in aanmerking komen. Dornavius heeft niet minder dan 23 teksten over Bacchus cum ebrietate & complicibus. Het thema dronkenschap is nu eenmaal uitermate geschikt voor een komische behandeling met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
een serieuze ondertoon. Er is derhalve een zeker verband tussen het onderwerp en deze literaire vormGa naar voetnoot50. Heeft Suyp-stad het karakter van een lofdicht? Vooral in de eerste helft, waar de stad zelf aan de orde komt, is dat ongetwijfeld het geval. Zie de aanhef, waar, volgens de conventies van het exordium, in één adem met een bescheidenheids-formule de grootheid van het onderwerp wordt geponeerd. En vergelijk ook vss. 13-14, vss. 21-24 en het begin van de eigenlijke beschrijving: ‘Daer is een oude Stad, vermaert by alle volcken,
Gepresen over al, gesteygert totte wolcken,
(...).’,
waarin al meteen enkele gemeenplaatsen uit de lof van steden zijn bijeengebracht. Toch is de lof niet achttien-karaats. Anders dan in de meeste ironische encomia klinkt al vanaf het begin de tegenstem mee van de moralist die wel beter weet (zie bijv. de sententie in vs. 28), en naar het eind toe wordt die stem - tussen de regels door of expliciet, bijv. in de marginale notities - steeds sterker. De slotregels: ‘Wie dese Stadt in eeren houwt:
En heeft noch Deughd noch God vertrouwt.’,
komen dan ook niet als een verrassing. Dat neemt niet weg dat de tekst vooral aanvankelijk allerlei trekken heeft van de lovende stadsbeschrijving. Wezenlijk voor het ironisch encomium is, dat het zo dicht mogelijk aansluit bij de serieuze lofrede. De retorica verschafte de richtlijnen daarvoorGa naar voetnoot51. De wijze waarop men een stad kan prijzen wordt behandeld door de klassieke retorici (o.a. Quintillianus III. 7, 26-27) en hun renaissancistische navolgers. In de Poetica van ScaligerGa naar voetnoot52 komt de stadsbeschrijving eveneens aan de orde. Zijn aanwijzingen zijn echter minder systematisch opgebouwd dan die in de retorica's, doordat Scaliger, aan de hand van enkele voorbeelden, door elkaar een hoeveelheid mogelijke aspecten van stadsbeschrijvingen opsomt. Vossius noemt de volgende loci voor wie een stad wil prijzenGa naar voetnoot53:
Hij geeft daarna voorbeelden van o.m. Homerus (de stad der Phaeaken) en Herodotus (Babylon). De opbouw van de beschrijving van de Suyp-stad is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het noemen van de kroegen brengt de beschrijver dan op het chapiter van de Bacchae of snolletjens (vss. 217-260), dat de inleiding vormt tot de behandeling van de gebruiken van de inwoners van Suyp-stad, het hoofddeel van het gedicht: Hare huyshoudinge (vs. 261 vgg.), Hare aert en fatsoen (vs. 296 vgg.), Hare Ordre (vs. 313 vgg.), en hun verdere zeden en gewoonten. Op de verschillende onderdelen van het vervolg van de tekst gaan we hier niet in, omdat ze niet behoren tot de stadsbeschrijving in engere zin. De meeste bij Vossius genoemde punten keren bij Pers terug. Dat is natuurlijk niet zó verwonderlijk: daarvoor zijn ze als elementen in een stadsbeschrijving te vanzelfsprekend. We kunnen wel opmerken dat Pers zich in elk geval niet ver van de conventionele aanpak heeft verwijderd. Alleen de gedeelten die wij als excurs hebben aangemerkt, vallen er enigszins naast; hier loopt de auteur vooruit op aspecten die later in de tekst uitvoeriger aan de orde komen. Het gedicht heet nu eenmaal Suyp-stad, of Dronckaerts Leven en het is het tweede element van de titel dat in de tekst als geheel het zwaarste accent krijgt. Daarbij past ook de uitweiding over de tempeldienst in vss. 89-148. Het uiterlijk van de tempels wordt daarentegen betrekkelijk vaag aangeduid en ook aan dat van andere gebouwen, de huizen en kroegen, wordt slechts minimale aandacht besteed. Wat betreft Vossius' eerste punt heeft Pers niet de mogelijkheid aangegrepen om aan Bacchus een bijzondere rol in de stichting van de stad toe te schrijven. Wanneer we de tekst als geheel bezien, dan is het karakter van ironisch encomium nog het meest waarneembaar in het eerste kwart ervan, enerzijds omdat daar de topistiek van de lofrede het duidelijkst zichtbaar is, anderzijds omdat in het vervolg van Suyp-stad de lof steeds meer terugtreedt voor de humoristische, soms sarcastische, beschrijving. De benaming ‘ironisch encomium’ dekt derhalve onze tekst toch maar gedeeltelijk. Wel is het aan te nemen dat de traditie van deze literaire vorm bevruchtend heeft gewerkt bij het tot stand komen van het gedicht.
Er zijn nog enkele andere teksten in het lijstje van de voorrede, waarvan een stimulans kan zijn uitgegaan. Dedekinds GrobianusGa naar voetnoot54 is een ‘leer der onwellevendheid’ die veel succes heeft gehad. Het werk besteedt ook aan de drinkgewoon- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten ruime aandacht (bijv. in I.7 en II.3) en door het gebruikte procédé, dat van de ‘omgekeerde wereld’, heeft het raakpunten met Pers' portrettering van de helden van de dronk. Het nauwst sluiten Pers' Wetten vande Suyp-stad (vss. 613-662) aan bij de averechtse leefregels van Grobianus. Vgl. bv. strofe 8 met vss. 1872-75 van de Duitse vertaling van Dedekinds werk: Lass auch niemands vom tisch auffstehn,
Biss er nit mehr selbs heim kan gehn,
Und dass jm schwindel vor dem gsicht,
Und jn die fũss wo̓lln tragen nicht.
Al komt ook de versvorm overeen, van directe invloed hoeft daarom nog geen sprake te zijn. Daarvoor wijkt Pers' gedicht qua inhoud te veel af van Grobianus. Wel op directe beïnvloeding wijzen de overeenkomsten met de laatste tekst in de opsomming, Mundus alter et idem van de Engelse bisschop Joseph HallGa naar voetnoot55. Het werk behoort tot dezelfde categorie als het direct ervoor genoemde Utopia, in zoverre dat het een imaginair land beschrijft. In dit geval gaat het er echter niet om, de zeden en gewoonten ervan als ideaal te stellen, maar om een gechargeerd spiegelbeeld te geven van enkele Europese ondeugden. Het hoort derhalve thuis bij de hierboven vermelde ‘satirische (reis)beschrijvingen’. We moeten om te beginnen wel vaststellen dat we ook hier in veel opzichten te maken hebben met een ander type tekst dan die van Pers. Het is een vrij uitvoerig werk in proza, gepresenteerd als een reisverhaal, waarin de ‘belevenissen’ van de hoofdpersoon in het onbekende Zuidland door hemzelf worden verteld. In het eerste boekGa naar voetnoot56 bezoekt hij ‘the land of Tenter-helly part of the South Indies bordering vpon Tierra del fuego’, bestaande uit twee delen, Eat-allia en Drink-allia, in het tweede boek Shee-landt of Womandecoia, in het derde Fooliana en in het vierde Thee-uingen. Alleen het gedeelte over Drink-allia vertoont overeenkomst met Suyp-stad, maar ook dat stuk bevat vele elementen die we bij Pers niet vinden. Het omgekeerde geldt overigens ook. Er zijn echter verscheidene frappante parallellen. Nadat zijn aanvankelijke reisgenoten, de Hollander Adrian Cornelius Droge en de Fransman Beroaldus, respectievelijk in Delft en Montauban zijn blijven steken, arriveert de ikfiguur na twee jaar met zijn schip The Fancie (vgl. Ss. vss. 25-26) in Tenter-belly, waarvan de ene provincie, Eat-allia, op de overeenkomstige lengte- en breedtegraad ligt als Engeland bij ons, en de andere, Drink-allia, op dezelfde als ‘the two Germanies’. Drink-allia wordt verdeeld in drie graafschappen: ‘the countie of Wine-cester, the county of Vsque-batheGa naar voetnoot57, and the countie of Hoppe-Sack, or Strong-biera.’ Er zijn twee rivieren, één zoute en één met water dat beter dan wijn smaakt (p. 61-63; vgl. Ss. vss. 77-78). De hoofdstad, Carousi-kanikin, is gebouwd op een heuvel en heeft de vorm van een bierkroes. ‘It is of ancient renowne, and one of the best seated ports for traffique in all the whole land. On the East part it is strongly fortified with Barricadoes, and Bulwarkes built all of Barrels, and the roofes of the houses are most of one and the same manner, tiled with the boords of broken Caskes.’ (p. 64; vgl. Ss. vss. 29-52, vss. 87-88). Bij de poort staat een drinkbeker met het opschrift Aut bibi, aut | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
abi (p. 65; vgl. Ss. vs. 322 en vs. 614). De huizen zijn overdekt met wijnranken (p. 65; vgl. Ss. vss. 213-214). Het offer dat men er aan Bacchus brengt (p. 67-68) is weer heel anders dan bij Pers; bij de drinkgebruiken (heildronken o.a.) en het gedrag van de afzonderlijke dronkaards zijn er enkele weinig opmerkelijke parallellen (Hall laat net als Pers een dronkaard in het ‘Duits’ vloeken: godts hundred thousand tufels). Veel meer verwantschap vertonen de ‘lawes of this Citty’ (p. 77-79) en de Wetten vande Suyp-stad (vss. 613-662). De meeste artikelen van de Suyp-stadse wet vinden we dan ook in een of andere vorm bij Hall. De volledige tekst van de laatste hebben we hierachter opgenomen als Bijlage. In Mundus alter et idem I, 5 komen de militaire kwaliteiten van de Drink-alls aan de orde (vgl. Ss. vss. 53-72), en I, 6 is gewijd aan The funeralls of one of the chiefe Quagmyrists [= edelen]: and the Sacrifices of Bacchus. Dit moet haast de inspiratiebron zijn geweest van Pers' uitvoerige beschrijving van de uitvaart van de in de drank gesmoorde Capiteyn (vss. 743-934). De doodsoorzaak is anders in het Engelse verhaal, maar opmerkelijk is dat ook daar de overledene wordt bijgezet in wijn: ‘being put into a caske half full of wine was so borne to the graue, and when hee came there, it was to lie rather in a cesterne of sacke, then in a graue of earth, and to bee drowned rather then buried.’ (p. 83; vgl. Ss. vss. 859-862 en de gravure daarbij). Ook het grafschrift in Suyp-stad vss. 891-894 heeft een motief gemeen met dat bij Hall (‘By wine I liu' d, and wine me kild, men say’). Het bezoek van de ik-figuur aan Hot-watria bevat geen gegevens die we bij Pers terugvinden. Als hij daarna overweegt naar het land van de Hop-sackers of Strong-bieros te gaan, wordt hij door een troep Shee-landresses meegevoerd naar het vrouwenland (met als hoofdstad Gossipingoa). De lezers missen er echter niet veel aan, want hij heeft vernomen dat Hop-sack ‘the basest part’ van Drink-allia is, ‘and but that it is more beast-like, different in nothing from the others which you heard described before’ (p. 96). Dit verwijst wel naar de lage status van het bier, die we ook in Suyp-stad aantreffen. | |||||||||||||||||||||||||||
ConclusieWanneer we bovenstaande beschouwingen samenvatten, kunnen we in de eerste plaats opmerken dat telkens weer het eigen karakter van Suyp-stad naar voren is gekomen. Er is zeker sprake van navolging, maar zelfs in details is deze nooit klakkeloos. Op het samengaan van imitatio en eigen vinding wijst Pers zelf in zijn voorrede: ‘Ick dan hebbe nu ten deele versiert en ontleent (want het is licht eens anders spoor te volgen) 't gene van den Dronkerts gedaen of bedreven wort. en hebbe daer mede gespeelt, sulx ick uyt het gemeene geruchte van haer hebbe verstaen.’ Het meest bepalend voor de opzet van het werk lijkt ons de keuze van het vertelkader: dat van de imaginaire gemeenschap, zoals die o.m. bij Lucianus, bij Thomas More en in het door Pers niet genoemde LuilekkerlandGa naar voetnoot58 aangetroffen wordt. Verscheidene motieven ontleende Pers daarbij aan het tot dezelfde categorie behorende Mundus alter et idem. Het door Pers toegepaste procédé volgt ten dele de retorische conventie van de laus urbis, waarbij de aard van het object het werk laat aansluiten bij het ironisch encomium. Suyp-stad mikt op een (niet erg scherpe) satirische werking, en kan als zodanig in verband gebracht worden met andere werken die tot de satire in ruimere zin behoren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opbouw en stijl van ‘Suyp-stad’De compositie van het eerste gedeelte van het gedicht is hierboven al aan de orde geweest, toen we spraken over Suyp-stad als stadsbeschrijving (zie: p. 70-71). De tekst als geheel zou men globaal in drieën kunnen delen:
Het gedicht De Dronckaert, waarmee het werk wordt afgesloten, neemt een afzonderlijke plaats in. Binnen het beschrijvende hoofddeel komt een groot aantal aspecten aan bod. Een mogelijke geleding ervan is de volgende:
Het gedicht is niet strak gecomponeerd: sommige elementen van het dronkemansgedrag komen op meer dan één plaats aan de orde. De hier gegeven indeling heeft dan ook een zekere willekeurigheid; het is bijvoorbeeld ook mogelijk met kleinere eenheden te werken. Pers zelf geeft een zekere geleding door middel van de marginale aantekeningen. Deze zijn echter van uiteenlopende waarde: soms leveren ze een toelichting bij een detail van de tekst, andere keren kondigen ze een nieuw element aan, dat dan weer van groter of geringer belang kan zijn. De inleiding (het exordium) bevat enkele traditionele elementen. De eerste regels zwemen naar de uit het epos bekende propositio (aankondiging van het onderwerp), met de karakteristieke, ook door Virgilius gebruikte, inversie, waardoor het object voorop komt te staan. Vss. 13 vgg. kan men zien als de evenzeer conventionele invocatio, de aanroeping van een godheid om steun bij het werk. Beide elementen zijn echter gekleurd doordat de dichter ze in dienst stelt van het bescheidenheidsvertoon, een beproefd middel om de welwillendheid van het publiek te verkrijgen. De dichter betuigt zijn zwakheid, maar wijst er vervolgens op, dat hij niet op eigen wieken hoeft te drijven: de imitatio van in het bijzonder klassieke voorbeelden zal hem steun geven (vss. 5-12). De Invocatio is omgezet in een verontschuldiging aan Bacchus: in tegenstelling tot andere dichters die door de drank worden gestimuleerd, blijft de auteur van Suyp-stad daarvan gespeend, hij kan niet anders dan een ‘drooge sangh’ leveren. Daarmee is tegelijk het ‘standpunt’ van de dichter gegeven. Hij neemt een zekere distantie in acht, identificeert zich niet met zijn onderwerp. Dat wordt nog eens onderstreept door vss. 25-26, waar het werk wordt aangeduid als ‘mijn droomerij, (...) na waen alleen beschreven’, en door de spreuk van vs. 28, die vooruit loopt op de moraal aan het slot van het werk. Men krijgt hieruit de indruk dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
de auteur vreesde dat men hem verkeerd zou kunnen verstaan.
Suyp-stad is geschreven in alexandrijnen, met gepaard, afwisselend staand en slepend rijm. Een uitzondering vormen de strofische Wetten vande Suyp-stad (vss. 612-662), het Rouw-dicht (vss. 899-934) op de melodie ‘Era di Majo’, en het op Suyp-stad volgende gedicht De Dronckaert. De alexandrijnen zijn zeer regelmatig; de cesuur ligt meestal nadrukkelijk in het midden, vaak nog geaccentueerd door een leesteken. In dit opzicht sluit Pers zich aan bij de praktijk van bijvoorbeeld Heinsius en Cats. Het is kenmerkend voor de ontwikkeling van de letterkunde in het Nederlands sinds ongeveer 1600, dat ook ‘minor poets’ deze versvorm, waar een eerdere generatie nog mee worstelde, vaardig weten te gebruiken. Pers had overigens, gezien de uitvoerige werken die hij voorafgaand aan dit gedicht heeft geschreven, oefening genoeg gehad op dit terrein. Niet alleen qua versbouw, maar ook wat toon en stijl aangaat, doet de poëzie van Pers aan die van Cats denken. Cats heeft onze auteur ook na het uitgeven van diens Jonas aangemoedigd in dezelfde richting voort te gaan. Pers had ook veel bewondering voor Cats en droeg een nieuwe editie van Bellerophon aan hem opGa naar voetnoot59. De overeenkomst tussen beide dichters is overigens beter dan in onze tekst op te merken in Bacchus Wonder-wercken, vooral in de belerende passages. Suyp-stad, dat meer schilderend van aanpak is, vertoont een grotere levendigheid, getuige passages als vss. 474-532 en die over het wel en wee van de fraaie ‘Signoor’ (vss. 667-706), waar we trekjes tegenkomen die doen denken aan Jerolimo in Bredero's Spaanschen Brabander. Pers past in Suyp-stad verschillende procédés toe, die afwisseling in de tekst kunnen brengen. Daarbij behoort o.m. de toespreking, bijvoorbeeld in de lofprijzing van Bacchus en andere drankgoden door de inwoners van Suyp-stad (vss. 385-472), of in de opsomming van beroepen (vss. 561-604), maar ook in kleiner bestek, zoals in vs. 266, waar de ‘stee-luy’ een veeg uit de pan krijgen. Geregeld vinden we ook passages in directe rede, bijvoorbeeld in vss. 373 vgg.: Dan komt Heer suyp-Hans voort, de Ridder van dees bende, Vgl. ook vss. 325-326 en het citeren van liedteksten in vss. 475-476: En yeder kraelt het zijn. Het was een jonger held. In vs. 355 en vs. 958 vinden we vloeken (in het Duits). Verwant met dit soort verlevendiging is misschien een klanknabootsing als het ‘traf, traf, traf’ van de trommels in vs. 881. Tot de afwisseling dragen natuurlijk ook de ingevoegde strofische gedichten bij. Wat de zinsbouw aangaat: lange samengestelde zinnen komen wel voor, maar daarnaast zijn er veel tekstgedeelten met een snelle opeenvolging van nevengeschikte elementen, vaak samenvallend met de helft van de versregel. Zie bij wijze van voorbeeld vss. 517-524: Noyt vreemder heerschappy. De kroes gaet dapper wancken,
Het mesjen op de muts, de boeren van de bancken,
Het ruyntjen van de stal, de stoelen en de banck,
De glasen en de kan, die nemen haren gangh.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
J. Matham. Ruzie. Vierde gravure van de serie ‘Gevolgen van de dronkenschap’ (zie: omslag). Na het spel volgen twist en geweldpleging. Op de achtergrond worden een verkrachting en een roofoverval getoond.
Een kansjen gaeter om, daer krijghtmen dan een jaepjen,
Een sneetjen in de koon, of hier een ander schraepjen,
't Is; houd my of ick vecht, en al dat vreemde goed,
Dat raest, en schreeuwt, en tiert, gelijck een Beyert doet.
Parallellismen en herhalingsfiguren, zoals we die hier aantreffen, worden door Pers zeer frequent toegepast: door gebruik van synonymie en tautologie, waarmee woorden en woordgroepen worden ‘verdubbeld’, en door een evenwijdige opbouw van op elkaar volgende versregels, waarbij het eerste woord soms een aantal malen herhaald wordt (de ook door Pers' tijdgenoten vaak gehanteerde anafora; zie bijv. vss. 79-84, vss. 425-428, vss. 505-510). Opvallend is ook de voorliefde van Pers voor opsommingen (vgl. vss. 79-84, vss. 113-117, vss. 413-428). Het herhalingsprocédé maakt Suyp-stad, net als veel werk van Cats, wat wijdlopig. Maar door de aard van het onderwerp en de levendigheid in details ontbreekt het slaapverwekkende dat nogal wat van de langere gedichten van Cats kenmerkt. De herhalingsverschijnselen maken de tekst overigens ook gemakkelijker te verstaan voor de twintigste-eeuwse lezer dan bijvoorbeeld het veel compacter geformuleerde werk van Huygens. Tot deze ‘leesbaarheid’ draagt ook het feit bij, dat de tekst weinig ‘geleerd’ is. Pers maakt bijv. betrekkelijk schaars gebruik van mythologisch materiaal. Waar dat wel te pas kwam, zoals in de lof van Bacchus (vss. 387 vgg.), houdt Pers zich zeer in, zeker als we bedenken hoeveel materiaal hem in Heinsius' Lof-sanck van Bacchus ter beschikking stond. De geleerde kanttekeningen die we in Bacchus Wonder-wercken aantreffen, ontbreken bij Suyp-stad vrijwel geheel.
Aan het taalgebruik in Suyp-stad wijden we hier geen bijzondere aandacht. De tekst is geschreven in het ‘beschaafd’, zoals we dat in letterkundige werken uit de eerste helft van de zeventiende eeuw in wording zien. Dialectische eigenaardigheden komen nauwelijks voor. De vorm ‘mient’ voor ‘meent’ (ww.) in vs. 757 staat er wel om wille van het rijm. Met veel van zijn tijdgenoten heeft Pers een bewust purisme gemeen. Bastaardwoorden ontbreken vrijwel geheel. Kenmerkend is in dit verband, dat Pers zich in de marge verantwoordt, als hij om wille van hun negatieve gevoelswaarde ‘simuleren’ en ‘disputeren’ in zijn tekst behoudt (vss. 317-318). Het leestekengebruik van Pers wijkt niet wezenlijk af van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat van zijn tijdgenoten, al is de interpunctie relatief aan de zware kant. Driemaal wordt in de tekst door ‘attentie-tekens’ (aanhalingstekens voor de regel) de bijzondere aandacht van de lezer gevraagd. Dat betreft in de eerste plaats de sententia in vs. 28 ‘Hoe hooger in dees staet, hoe naerder aen de val’, waarmee de lofrede even wordt onderbroken en de moraal aan het slot wordt aangekondigd. Verder wordt in vss. 871-874 een similitudo (vergelijking) bijzonder geaccentueerd en tenslotte krijgt ook de moraliserende slot- strofe van De Dronckaert deze tekens mee. Dit afsluitende gedicht verdient overigens wel enige waardering. Al vinden we ook hier een mengeling van direct beschrijvende en meer beschouwelijke regels, als weergave van de verwarrende ervaringen van een beschonkene is het zeker niet onaardig. |
|