| |
| |
| |
De harde taal van de hogere sferen
Een van de zegeningen van de door Andreas Burnier geminachte Angelsaksische taalfilosofie is dat men gevoelig wordt voor het herkennen van woorden die niet veel betekenen, maar met het grootste gemak worden gebruikt. Wie het woord ‘ziel’ gebruikt moet zich realiseren dat het voor weinig of niets staat en tot de categorie noodsprongen behoort omdat men geen ander woord kan bedenken. Zo niet voor Andreas Burnier, zij spreekt van ziel, Alziel en Wereldziel en wie zich daar niets bij voor kan stellen is een positivistisch-rationalistische materialist die het Licht nog niet heeft gezien.
Een ander woord dat in het werk van Andreas Burnier een riant en gekoesterd leven leidt is het woord ‘kwaad’, niet in de zin dat zij kwaad is (dat ook), maar het Kwaad in de wereld. Op deze manier wordt het gebruikt op de kansel om gelovigen op hun zondige slechtheid te wijzen, zodat ze bibberend in hun kouwelijke kleinheid de kerk verlaten. Dit is ook de tactiek van Andreas Burnier, behalve dat haar referentie niet de bijbel, maar de cultuurpsychologie van Jung is. Veel verschil maakt dat niet als zij hele werelddelen, filosofieën, schrijvers en groepen mensen van allerlei soort van de meest rabiate incriminerende kwalificaties voorziet, van het soort dat men verwacht van een halve gare op de hoek van Hyde Park. Het Kwaad, dat is de ‘schaduwzijde’ van de mens en die ma- | |
| |
nifesteert zich in ‘bureaucratie en technocratie, de staat als albedil, de massificerende impulsen van politieke en sommige religieuze ideologieën, groepsegoïsme, de verzorgingsstaat en de consumptiemaatschappij, de ons met behulp van sensatie, geweld en angst afstompende mannenmedia, oor- en zieldovende popmuziek, de vergiftiging van voedsel, het drinkwater, het milieu, de permanente dreiging van terreur en mannenoorlogen’, zoals het in De droom der rede heet. Een en ander wordt op andere plaatsen aangevuld met ‘bevuiling’ van de omgeving ‘met sigaretten- of sigarenstank’ en mensen die zich ‘dagelijks laten vollopen met alcohol en/of televisiegedrens’ en die ‘onhygiënisch en/of onesthetisch zijn ten aanzien van hun kleding en hun huis’. Wie de wereld zo heeft ingedeeld in een schaduw- en lichtzijde is voortaan Savonarolisch op zoek naar verdorvenheid, gewapend met een scherpe voorstelling van een rein en harmonisch leven. Het maakt Andreas Burnier tot een Staphorster intellectueel, iemand die lang in de wereld heeft verkeerd, veel slechtigheid heeft
gezien, maar op haar dwalingen des weegs is teruggekeerd en als een ‘wetende’ kan vertellen hoe vreselijk het allemaal is.
Wanneer begin ik mijn belangstelling voor een schrijver te verliezen? Op het moment dat hij zijn stellingen definitief heeft betrokken en niet meer ‘toevallig even stil staat’ om een standpunt in te nemen. Andreas Burnier laat zich in steeds radicaler wordende bewoordingen uit over van alles en nog wat. Haar vroegere neiging om haar radicalisme enigszins te relativeren is verdwenen. Vroeger waren kwalificaties als ‘rationalistisch-materialistisch sexefacisme’ nog van polemisch-tactische aard, sinds enkele jaren gaan ze vergezeld van de dreun van de morele ernst. De rationalistische-positivistische-materialistische-empirische-socialistische-verwesterde-wetenschappelijke- | |
| |
mannen-fascistische machtshiërarchie waaruit voor Andreas Burnier het grootste deel van de wereld bestaat is voor haar een gegeven, zoals haar demagogische verdeling van het leven en de wereld in een schaduw- en een lichtzijde. Het is wat men vroeger een ‘manicheïstische’ manier van denken noemde, waaruit alle differentiatie is verdwenen omdat alles wordt afgemeten aan de hoogst verheven morele code. Wie nog ‘in duisternis’ verkeert wordt meewarig-minzaam bekeken, hij is nog geen verlichte: ‘Voor ieder mens geldt, zolang zij de verlichting, de herintegratie met haar geestkern nog niet heeft bereikt, dat zij niet anders kan dan struikelend van het ene kwaad naar het ander zich voortbewegen’.
Andreas Burnier heeft het grote Inzicht bereikt, geheel volgens haar eigen idee van de filosofische levensweg. Conform de christelijke ‘levensweg’, en ook overeenkomstig de oosterse stadia van het leven betekent dit dat men in de eerste fase de beest mag uithangen, maar in de tweede moet men tot rust komen en de ‘herintegratie’ bereiken. Deze ‘levensschool’, die gepresenteerd wordt als algemeen geldig, is slechts een menselijke constructie, bedacht door mensen die het niet zo druk hebben met andere zaken en daarom de tijd hebben uit hun navel te lezen in welk levensstadium ze zich bevinden. Dit idee en geloof aan een ‘levensschool’ in stadia (want er zijn er meer dan twee) is een van de ‘oplossingen’ van Andreas Burnier, die ze vanaf het moment dat ze er kennis van heeft genomen in al haar publikaties laat voorkomen. Maar het is een lukrake constructie, met een geweldige suggestieve werking. Immers: wie al een ‘hoger’ stadium heeft bereikt ziet neer op die andere worstelende mens die nog niet zo ver is. En dat schept een band, want de een kan de ander ‘helpen’ om ook zo ver te komen.
De ‘zin van het leven’ is volgens Burnier ‘bewustzijns- | |
| |
ontwikkeling’. Dus niet, bij voorbeeld, je kinderen opvoeden, je werk goed doen, van het leven genieten. Dat is voor Burnier allemaal maar aards gedoe, de zin van het leven ligt buiten het leven zelf, jenseits. Het is de bedoeling dat men via allerlei stadia bij de vier ultieme bewustzijnsniveaus terecht komt: die van de ‘non-dualiteit’, de ‘religieuze introversie’, de ‘uit liefde geschonken wijsheid’ en de uiteindelijke ‘unio mystica’. Waarom deze weg zo nodig afgelegd moet worden heeft te maken met een andere vooronderstelling in de gedachtenwereld van Burnier: dat op de ‘bodem van de ziel’ van de mens ‘angst’ knaagt en daar wil zij aan ontkomen. De vraag of we hier te maken hebben met een antropologisch-psychologisch feit of met suggestieve bangmakerij (wie is zonder zonde, wie is zonder angst?) is overbodig om te stellen: zo is het voor Burnier.
Deze persoonlijke ‘angst’ wordt door Burnier universeel verklaard, zoals ze wel meer uit haar eigen ‘ziel’ overplant op de mensheid in haar geheel, in navolging van de door haar meerdere malen geciteerde uitspraak van Plato dat de menselijke samenleving ‘the soul writ large’ is. In haar romans en essays valt op dat ze het vaak heeft over ‘onze gekluisterde existenties’ of ‘de beklemmende egokerker’, alsof iedereen zich ‘existentieel gekluisterd’ of gekerkerd voelt. Burniers behoefte aan een persoonlijke en algehele bewustzijnsverandering heeft alles te maken met persoonlijk kosmisch onbehagen, misschien wel het belangrijkste thema van haar romans. Zij voelt een ‘wanhopig makende discontinuïteit’ in het leven, een ‘kosmische verlatenheid’ en ‘sociale afsnoering’, maar doet vervolgens alsof iedereen dat voelt en als iemand anders het niet voelt is hij in een minder stadium van het leven. Alle begrippen die Burnier gebruikt om het leven te beschrijven zoals het geleefd wordt laten er geen misverstand
| |
| |
over bestaan dat het voor haar slechts iets tijdelijks is: er is geen essay of roman waarin niet staat dat het aardse leven maar iets kortstondigs is en dat men al tijdens dat leven moet zorgen jenseits te geraken, ‘daar waar je overal bent’, zoals het in Het jongensuur heet. Het bewustzijn dat mensen normaal hebben heet bij Burnier ‘waakbewustzijn’, of ‘dagbewustzijn’, waarmee gezegd wil zijn dat men in meditatieve staat of in dromen pas écht leeft.
In haar bespreking van Robert Pirsigs roman Zen and the Art of Motorcycle Maintenance parafraseert zij Pirsigs instelling naar zichzelf toe als ze zegt: ‘Voor het denken is de wereld grauw: zinloos, leeg, en de rationaliteit schept bovendien een cultuurwereld naar haar beeld en gelijkenis, zodat de zinloosheid, enzovoort, nog wordt versterkt.’ Waarom zou voor het denken de wereld grauw zijn? Omdat Burnier denken alleen maar ziet als harde rationaliteit, onmiddellijk visioenen krijgt van betonnen bunkers en niet van een roman van Simone de Beauvoir? In alles wat Burnier over het leven op aarde schrijft benadrukt zij dat het slechts een ‘intermezzo’ is (zo heet het in De literaire salon) en dat we op weg zijn naar iets anders, en mooiers. Die stelselmatige nadruk op het ‘kortstondige aardse bestaan’ moet een ontmoedigend effect hebben, anders oriënteert men zich niet op het kosmische Alzijn. Hetzelfde effect heeft Burniers herhaalde, theoretisch met Jung en ik weet niet wie ondersteunde bewering dat het ‘ego’ slechts een ‘illusie’ is, dat we eigenlijk gestuurd worden door ‘krachten’ van onbewuste en collectief onbewuste aard, door archetypen als de Grote Oermoeder. Burniers afkalving van het ‘ego’ heeft plaats door middel van kleinering en verdachtmaking: de hele wereld wordt immers bestierd door masculinistische macho-ego's? En ‘zijn wij niet allemaal een piepklein egootje te midden van de miljarden andere ego's’? En bevinden wij ons
| |
| |
daarmee niet ‘midden in de grenzeloze grote kosmos en midden in de enorme tijd die zich uitstrekt achter ons en voor ons’? Wie, die dit leest, voelt zich niet hoogmoedig als hij durft te denken dat de kosmos hem een zorg zal zijn en dat hij zich helemaal niet in het bezit voelt van wat Burnier ‘een speldeknopbewustzijn’ noemt, een piepklein knopje in het enorme kosmische bewustzijn? Aldus maakt Burnier ruimte voor dat etherische wezen zonder ego, maar met een vloeiend centrum, één met de Wereldziel en met een goddelijke ‘uitstraling’.
Het is ook in haar visie op de ‘biografie van de mensheid’ dat Burnier degenen die het ongeluk hebben in de twintigste eeuw geboren te zijn met suggestieve speculaties een minderwaardigheidscomplex wil aanpraten. Het was nog vóór Plato en Aristoteles (die waren ‘in vergelijking met de oude Indische leringen al beperkt en versimpeld’) dat de mensheid ‘een hoog niveau van reflectie, zelfinzicht, psychische differentiatie, intellectuele subtiliteit en spirituele visie’ had bereikt. Sindsdien is het bergafwaarts gegaan en is de mensheid verschrompeld en verschraald, alleen was er een kleine opleving in de vijftiende en zestiende eeuw in de onderwereld van de renaissance waar zich hermetici, alchemisten en gnostici bevonden. Burnier meet het niveau van de mensheid af - op zichzelf al een bezigheid uit de wereld van de straathoekfilosofie - aan de mate waarin magische, mythische, mystieke, occulte, neoplatonische en hermetische stromingen een wezenlijk onderdeel uitmaken van het leven. Dat daar nu over het algemeen zo weinig sprake van is verklaart waarom de mensheid spiritueel ‘primitiever’ is geworden: naïever en beperkter. We bevinden ons hier op het terrein van de sweeping philosophy der hogere sferen. Geen wonder dat aardse filosofieën als het stoïcisme en het epicurisme bij Burnier geen genade vinden en
| |
| |
worden afgedaan als volstrekt onbetekenend. Het is inderdaad moeilijk voorstelbaar hoe men het creatieve stoïcisme en het frivole epicurisme zou moeten rijmen met het hardhandige spiritualisme van Burnier.
Het is alsof Burniers ‘spirituele ervaringen’ haar een glimp hebben gegeven van een bijzondere andere wereld waarin geen ‘kwaad’ voorkomt en waarin alleen maar ‘ervaren, volgroeide, bezonnen mensen’ optreden. Wie dat in zijn hoofd heeft zal de wereld die hij bij terugkeer van zo'n ervaring ziet slechts afschuwelijk vinden, in een dergelijk roze ideaal is niet voorzien. Het is om die reden dat Burnier in haar roman De trein naar Tarascon een wereld schetst volgens een nu voorspelbaar stramien: bijna alles en iedereen is slecht, uit onwetendheid, moedwillig, met berekening of historisch gegroeid. In deze wereld laat ze een man van dertig jaar in 1948 terugkeren naar Nederland en Amsterdam nadat hij drie jaar in Duitsland is gebleven met een hoer en haar dochtertje. De man, William Baston, heeft een trauma; hij denkt dat ze hem moeten hebben als in Amsterdam een hoer vermoord is waar hij die avond nog is geweest. Onmiddellijk bevindt hij zich weer in de oorlog en verwacht dat de SS hem uit zijn huis zal sleuren. Hij verbergt en barricadeert zich, waardoor de verdenking alleen nog maar sterker wordt. Als de barricade wordt doorbroken is hij zijn verstand helemaal kwijt en belandt hij in een psychiatrische kliniek, waar Burnier hem medisch laat terroriseren door dagelijkse pillen en spuitjes.
Burnier situeert haar personage in een wereld van dagelijks goed en kwaad; William Baston is bovendien zelf een slachtoffer van het kwaad van de Tweede Wereldoorlog. Het thema goed en kwaad wordt door Burnier onder hoogspanning gebracht. In de psychiatrische kliniek wil Baston eerst niemand spreken, maar uiteindelijk voert
| |
| |
hij geregeld gesprekken met een priester. Ook schrijft hij het een en ander op. Hij wordt langzaam een allegorische figuur: de personificatie van de menselijke conditie in het Westen. Dat hij zijn angst niet voelt komt door de pillen. Maar Burnier maakt hem ook tot tolk van haar spirituele ervaringen, zodat hij een glimp van de kosmos krijgt ‘waar geen goed of kwaad is’. Ook maakt hij in het begin kennis met een jonge timmerman (met trekken van Jezus) naar wie hij gedurende zijn verblijf in de kliniek blijft verlangen, als degene die simpel en goed was (ook al ging hij naar de hoeren en was hij dus ook slecht, zoals het de mens betaamt in Burniers reductionistische tweedeling). Baston wordt uit de kliniek gehaald door de vriendin met wie hij kort voor zijn plotselinge onderduik had kennisgemaakt, verbergt zich en pleegt zelfmoord op een avond dat hij hallucinerende visioenen heeft van de jonge timmerman. Tussen zijn bezittingen in de kliniek bevindt zich een papier met een soort verhandeling over het ‘kwaad’, achtergelaten voor de priester.
Wat Andreas Burnier in De droom der rede en haar andere essays over het ‘kwaad’ heeft geschreven is in deze verhandeling samengevat, alleen wat onbeholpener gesteld in de taal van Baston die als patiënt zware pillen krijgt. ‘De aardse wereld is de wereld van goed en kwaad. Buiten, in de kosmos, is er geen goed of kwaad, want alles is daar zoals het is. Maar op aarde, die de stoffelijke manifestatie is van de binnenkant van de menselijke zielen, is er veel kwaad... Je kunt het kwade niet bestrijden door het weg te duwen, want dan komt het nog harder terug. Je kunt proberen het goede te denken in plaats van het kwade. Dat is heel goed, dan komt er evenwicht, want er zullen altijd genoeg mensen op aarde overblijven die het kwade denken. Er zijn ook engelen op aarde, in de gedaante van een eenvoudige mens meestal... Jezus is
| |
| |
gedood omdat hij een te zichtbare engel was en de terugkeer van Christus betekent dat de mensen weer zullen zien en alles weten... Het geluk dat is er alleen in het geven van liefde.’ De priester (die het ‘voor de hoeveelste keer?’ had gelezen) verscheurt het en laat het in zijn papiermand dwarrelen terwijl hij zegt: ‘Een beetje waar. Helaas waar. Kinderen en gekken spreken de waarheid, zoals men wel eens zegt’. Deze verhandeling sluit rechtstreeks aan bij wat Burnier eerder heeft geschreven en is niet meer dan een vroom evangelisch bakerpraatje. Je kunt er niets tegen inbrengen, behalve het voor de hand liggende: dat zulke teksten mooi zijn voor onder de kerstboom of de gebedsdienst. Iets anders is dat dit manicheïstische denken ook leidt tot eigenaardige generalisaties. Zo schrijft Burnier in De droom der rede over de schaduwzijde van het leven en heeft het dan ook over ‘schaduwloze volkeren’ en noemt dan Duitsers en Japanners als volkeren die de schaduwzijde in het leven verdringen, vandaar dat van tijd tot tijd zulke erupties van kwaad ontstaan. Men kan niet beweren dat speciaal deze landen zich in de geschiedenis engelachtig hebben gedragen, maar getuigt het van ‘intellectuele subtiliteit’, ‘psychische differentiatie’ (uit het hoge niveau van leven vóór Plato) om deze atavistische volkerenpsychologie te bedrijven?
Wat Andreas Burnier meer en meer ontbreekt is intellectuele subtiliteit. Haar interventie in de discussie over euthanasie middels het boekje Mag de dokter doden? is, wat haar aandeel betreft, vooral één kwaadaardige verdachtmaking waarin weer ‘de zwarte brigade’ optreedt van mensen die ‘meer bureaucratie, meer technocratie, meer mechanisering en automatisering, meer dehumanisering, meer doodsimpulsen’ willen. Er staat in dit boekje ook een ‘citaat’ dat helemaal geen citaat is, maar door
| |
| |
Burnier ten behoeve van de demagogie bedacht. Het zou de ‘eugenetische ideologie’ vertolken: ‘Het is in het belang van moeder en/of kind, respectievelijk van de ernstig zieke of de niet meer produktieve bejaarde, dat medici en verpleegkundigen - of hen te hulp snellende leken - zich in dienst stellen van de dood.’ Het is wel vaker dat Burnier door middel van generalisaties-met-een-uitzondering hele groepen mensen tot handlangers van de duivel maakt, (zoals de universitaire wereld, waarin men volgens haar alleen serieus genomen wordt als men ‘anti-esthetisch, a-ethisch, benepen en platvloers’ is). Als dit de ‘intellectuele subtiliteit’ van vóór Plato is dan is het maar goed dat het erg lang geleden is. Maar bij mijn weten was Efeze toen geen Staphorst.
|
|