| |
| |
| |
Entre deux excellentes bouteilles de vieux vin
door Lotte en Wytze Hellinga
Op een decemberavond van het jaar 1850 zat in de abdij van Averbode de bibliothecaris, kanunnik Joris, bij een glas wijn te praten met een welkome gast, zijn vriend en collega Eduard van Even, toen onderbibliothecaris van de Katholieke Universiteit te Leuven, die voor een bezoek van enkele dagen was overgekomen om de schatten van de kloosterbibliotheek te leren kennen. Deze avond had de gastheer wel iets heel bijzonders te voorschijn gehaald. - Ge zult de tekst van wat ik U ga tonen natuurlijk kennen, zal hij gezegd hebben. Ge zult er zeker ook heel wat uitgaven van kennen en verschillende wel zelf gezien hebben. Want het is ‘Der sielen troost’, de grote alleen, wel te verstaan. Maar het zal mij verwonderen als ge ooit een ander exemplaar van déze uitgave hebt gezien, en het zou mij ook verwonderen als ge ooit van de drukker van dit boek hebt gehoord. - En hij legde voor zijn gast het, tot nu toe unieke, exemplaar neer van ‘der zielen troest dy es gheprint Ter eeren ende ter weerdicheyt der gheboden gods. By my pyeter werrecoren wonende tsente mertensdyck in Zeelant’, nog wel met datum en al: ‘Anno domini M.cccc.lxxviii. mensis nouembris’.
De ogen moeten Van Even welhaast uit het hoofd gerold zijn toen hij het boek, een klein-folio, in zijn handen had, en de merkwaardige colofon las die later zo velen heeft getroffen en zelfs vertederd, - de woorden van die bescheiden drukker in het verre verleden die zich deemoedig verontschuldigt voor zijn tekortkomingen; en toen hij de hem onbekende letter zag, de merkwaardige opmaak van sommige bladzijden, de eigenaardige zettersgewoonte om slotwoorden soms met een kapitaal te doen eindigen. En dan weer de naam van de drukker en de plaats waar hij werkte! Onbekend aan de bibliografen! ‘Totaal onbekend’ zeggen deze zelf nogal eens met een emfase die wat humoristisch aandoet wanneer men niet weet dat zij ermee bedoelen dat er ook geen aanwijzingen voor te vinden zijn in hun oudere vakliteratuur en bronnen, in enige veilingcatalogus van lang geleden bij voorbeeld.
Kanunnik Joris had gelijk. Niet bij Maittaire noch bij Prosper Mar- | |
| |
chand, niet in Jacob Vissers Naamlyst, niet bij Denis, noch bij Panzer, onbekend aan Lambinet, onbekend aan De la Serna Santander! - Ge moet het maar bekend maken, zal de vriendelijke gastheer geopperd hebben, en Van Even heeft dat dan graag toegezegd. Ze zijn het er samen daar die avond in de abdij lachend over eens geweest dat Van Evens bericht dan de grote bibliofielen - zeg maar bibliomanen, met Dibdin! - slapeloze nachten zou bezorgen als zij lagen te denken aan zulk een niet te veroveren zeldzaamheid, - de Vergauwens en de Serrures, en De Jonghe met zijn immense collectie niet te vergeten, en Vander Meersch! Het zal niet boosaardig bedoeld geweest zijn, maar de gastheer kan wel gemonkeld hebben: dat is dan toch de prijs van hun begeerte.
Het gesprek zal verder over de tekst en de uitgaven ervan gegaan zijn, en het is niet bij een eerste fles gebleven, die avond. Inderdaad, Van Even kende er heel wat uitgaafjes van; de tekst was zeer populair geworden: dat had Pieter Werrecoren indertijd heel goed gezien! Het is een volksboek geworden en het wordt vast nog wel gelezen; dat zal Joseph Thys in Antwerpen ons wel kunnen vertellen, die drukt daar op de Vlasmarkt altijd nog volksboekjes die stammen uit de vijftiende, zestiende eeuw. De gastheer op zijn beurt vertelde hoe het boek in de bibliotheek was gekomen. Het kwam uit het adellijk jonkvrouwenstift van Keyserbosch, het voormalige Norbertinessenklooster onder Neer, eeuwen geleden, eerst te Meerbeke, vanuit Averbode gesticht. De Joffers hadden het aan zijn voorganger kanunnik Caenen gegeven, in veilige handen toen het duidelijk werd dat het Stift zou worden opgeheven. En de kanunnik had het goed bewaakt en bewaard, want toen in 1822 een groot deel van de abdij-bibliotheek overging naar de universiteit in Luik had hij het boek in zijn eigen bibliotheek achtergehouden en het zo behouden voor de abdij. Hij moet er uit voorzichtigheid nooit naar buiten over gesproken hebben, terwijl hij anders toch zeer mededeelzaam en behulpzaam was voor beoefenaars van wetenschap. Men hoefde maar te denken aan Ghesquière of De Nelis, - maar ook aan Lambinet was immers de uitgave onbekend gebleven en toch had kanunnik Caenen ook hem met inlichtingen geholpen. Maar hoe het ook zij, het boek was nu veilig en er was geen enkel bezwaar meer het bestaan ervan aan bibliografen en liefhebbers bekend te maken.
En dat dan niet alleen aan de bibliografen, was Van Even van oordeel toen hij in het boek had zitten lezen. De tekst, dat wil zeggen de taal ervan, is ook zeer de moeite waard, voor onze taalliefhebbers, onze taalkundigen, die studie maken van de oudere dialecten. En hij zal verteld
| |
| |
hebben, hoe op het Eerste Nederlandsch Letterkundig Congres, in de zomer van het voorafgaande jaar - Augustus 1849 - in Gent het plan geopperd was om een nieuw soort woordenboek te maken van het taalbezit in de Nederlanden, groter, beter, moderner dan Pieter Nieuwlands Nederduits taalkundig woordenboek, met alle respect voor diens pionierswerk in zijn elf delen, en ook op het tweede congres, dit jaar in Amsterdam, was het plan nog weer ter sprake gekomen. Daarom nam hij zich voor een stukje tekst af te schrijven en in het beloofde artikel de aandacht ook van de dialectologen op het onbekende boek te vestigen. Het moet een van de mooiste avonden geweest zijn voor Van Even in zijn leven met boeken en teksten.
Vijf maanden later - hij dateerde: Louvain, le 14 avril 1851 - hield Van Even zijn woord. In het ‘Bulletin du bibliophile belge’ van dat jaar publiceerde hij zijn Notice sur Pierre Werrecoren, imprimeur à St.-Maertensdyk, en Zélande (1478), waarbij hij de dialectologen niet vergat en evenmin vergat de tekstgedeeltes in het Frans te vertalen. Het is vanuit dat stuk dat wij ons gesprek op die avond in de abdij hebben terug-gedacht. De Notice werd ook afzonderlijk uitgegeven door J.M. Heberlé in Brussel en vond de belangstelling die het verdiende. Nog in 1852 vestigde ds. H.M.C. van Oosterzee er de aandacht op in een duidelijke samenvatting, die hij in het door hem verzamelde jaarboekje Zeeland opnam. In 1853 werd, wel door hemzelf, deze samenvatting ingezonden naar het ‘Nieuwsblad voor den Boekhandel’, waar het anoniem geplaatst werd in Nr. 11 van de 20ste jaargang, van 17 maart; kort daarop lokte het een ander ingezonden stuk uit, over Zeeuwsche Boekdrukkers in de 15e en de 16e eeuw, waarin de schrijver, die zich tekende met J., begon met erop te wijzen dat het ingezonden stuk in Nr. 11 (er staat: nr. IX!) de bijdrage was van Van Oosterzee uit Zeeland, 1852. Nog in hetzelfde jaar, in de derde jaargang van het ‘Weekblad voor den Boekhandel’, in Nr. 43 van 22 october, wees P.A. Tiele op Werrecoren, in de serie Losse Schetsen uit de Geschiedenis der boeken: De Boekdrukkunst in Nederland in de 15e Eeuw, die hij daarin toen, anoniem, publiceerde, met vermelding van de publicaties van Van Even en Van Oosterzee. Er was dus bekendheid genoeg gegeven aan de ‘nieuwe’ incunabeldrukker en zijn boek, - althans
in de kringen waar men volle aandacht had voor het boek als boek en voor bibliografie. Vander Meersch nam alles over in zijn Recherches van 1856.
Van het nieuwe, welkome en kostelijke gegeven (geen ‘ontdekking’ overigens van Van Even, zoals men het wel eens genoemd heeft), werd ook, zoals te begrijpen is, met veel aandacht kennis genomen in de
| |
| |
Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Daar had de bibliothecaris Johan Willem Holtrop intussen ‘in beginsel’ zijn catalogus van de incunabelen voltooid; - maar ieder nieuw exemplaar dat hij verwierf (of op andere wijze onder ogen kreeg) kon nieuwe problemen voor hem opleveren omdat hij, speciaal op basis van de drukken in de Nederlanden, door systematische typenvergelijking de bibliografie van de oude drukken tot een wetenschap ontwikkelde. Daarbij verzamelde hij, na 1843 in toenemende mate geholpen door zijn jonge zwager en medewerker Marinus F.A.G. Campbell, de bouwstoffen voor een ideale bibliografie op chronologische grondslag van de vijftiende-eeuwse drukken (gegevens die later door Campbell in de Annales (1874) zouden worden gepubliceerd), terwijl hij droomde van zijn typenatlas, die hij direct na het uiteindelijk verschijnen van zijn catalogus in 1856 onder de titel Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle in afleveringen begon uit te geven. Een fiche voor Werrecoren en Der zyelen troeste werd gemaakt. Maar het zou nog jaren duren voordat Holtrop ervan gebruik kon maken.
Vanaf december 1856 verschenen de afleveringen van de Monuments met vrij grote regelmaat en toen in september van het jaar 1864 de uitgever Nijhoff de 19e aflevering aankondigde, zag Holtrop de voltooiing van zijn levenswerk naderen. De taak die hem restte was hoofdzakelijk de publicatie van min bereikbare bronnen en met al zijn energie ging hij daarvoor aan het werk. Dit bracht dan eindelijk ook Werrecoren uit de fichesdoos te voorschijn, en het betekende dat zijn boek nu uit Averbode naar Den Haag moest komen, om in het atelier Spanier een keuze voor de illustratie van het lettertype te kunnen laten lithograferen. Holtrop deed hiertoe een beroep op de hulp van een geestelijke wiens stem gezag en vertrouwen had in de wereld van Kerk en klooster, de Zeereerwaarde Heer J.W.L. Smit, hoogleraar in de Kerkelijke geschiedenis aan het Groot-Seminarie te Warmond. Het werd niet vergeefs gedaan. Professor Smit, een geboren Hagenaar, was, zoals verwacht kon worden en ook uit de uitleenboeken blijkt, een bezoeker van de Koninklijke Bibliotheek. Hij was bovendien niet alleen historicus, maar ook een ware boekenminnaar. Vanaf zijn jongensjaren was hij lang een trouw bezoeker geweest van de Haagse boekenstalletjes en hij deed er menig bijzondere vondst voor zijn eigen bibliotheek (die hij later aan ‘Warmond’ schonk), een verzameling waarin ook een bijzondere belangstelling tot uitdrukking kwam voor een gebied dat men toen misschien niet zo gauw bij een geestelijke verwacht zou hebben, en wel voor alles wat het toneel betrof. In die belangstelling vond hij zich bovendien verenigd met Holtrop. Er
| |
| |
werd naar Averbode geschreven, en de prior van de abdij reageerde welwillend: het kostbare boek zou naar Warmond gezonden worden en Professor Smit kon het, op zijn verantwoording, ter beschikking stellen van de heer Holtrop.
De spanning die de toezegging in Den Haag veroorzaakte, moet ook overgedragen zijn op Warmond. Dat blijkt uit enkele briefjes van Smit aan Holtrop: ‘ik verwacht met iedere spoortrein het door UWelEd: verlangde boek “der Zielen troest” uit België’, schrijft hij op 8 februari 1865, ‘en heb alle reden, te gelooven dat ik het heden of morgen aan UWelEd: zal kunnen toezenden, hetgeen ik onmiddellijk na ontvangst alhier, doen zal’. Blijft het dan toch uit, dan volgt drie dagen later weer een briefje: ‘ik kan deze vertraging slechts verklaren door het onderstellen eener afwezigheid van den Prior, of wel eener nalatigheid aan een der kantoren van Van Gend en Loos’, maar hij heeft intussen al geïnformeerd, ‘naar beide zijden’, en vraagt om nog een paar dagen geduld. Twee dagen later is het er, gelukkig, en het mag tot ultimo april ter beschikking blijven. De Schrijver voegt dan een P.S. aan zijn spoedbriefje toe: ‘N.B. Der Sielen Troest is no. 2 in den band’.
Holtrop zal het pakje geopend hebben met niet minder spanning dan waarmee vijftien jaren tevoren Van Even de band opensloeg, toen die hem in handen werd gegeven. Maar zijn verwondering en opwinding moeten nòg groter geweest zijn toen het exemplaar vóór hem lag. Wat hij vóór zich zag en nu in handen nam, was een convoluut in een perkamenten, ja achttiende-eeuwse band in nogal deplorabele toestand. En was dàt het exemplaar dat hij uit Van Evens publicatie kende?! Holtrop zal het artikel wel naast zich gehad hebben toen het boek kwam, en nu kon hij met eigen ogen herlezen wat Van Even daar had geschreven. Niets van zo'n perkamenten band, geenszins! ‘C'est un exemplaire magnifique. Il est aussi bien conservé que s'il venait sortir de la presse. Le livre est encore dans sa reliure primitive. Cette reliure est fort simple: c'est en ais de bois recouvert de cuir fauve sillonné de différents contours tracés à l'aide d'un fer chaud’ ... Een tweede exemplaar dus! de paters hebben, met recht, hun kostelijkste exemplaar niet toevertrouwd aan de reis en aan Van Gend en Loos! Maar welk een kans! welk een mogelijkheid om dan dit exemplaar van de onbekende drukker met de onbekende letter te behouden, te verwerven voor de Koninklijke Bibliotheek, - als men het verkopen wil!
Hoe Holtrop hierna te werk gegaan is, weten wij niet, - behalve dan dat zijn keuze voor de Monuments gekend kan worden uit Planche 86 (116). Of hij zelf eerst naar Averbode geschreven heeft, dan wel
| |
| |
opnieuw direct de bemiddeling van professor Smit weer inriep? Maar vast staat dat deze zijn steun en toeverlaat zelf naar Averbode gegaan is om zich op de hoogte te stellen. In een brief van 13 mei, toen het exemplaar, naar wij mogen aannemen, alweer veilig onder de hoede van kanunnik Joris was teruggekeerd, bracht Smit aan Holtrop verslag uit van zijn bevindingen. Het was, oh bittere teleurstelling, een koude, ontnuchterende douche!
‘Bij mijn bezoek in de abdij van Averbode vernam ik met volkomen zekerheid het volgende:
1e Nooit is er, zoover men weet, aldaar een ander exemplaar van “der Zielen troest” voorhanden geweest, dan het onlangs aan UWelEd: toegezondene.
2e De heer van Even heeft geen ander exemplaar voor zich gehad, en het aan ZEd: vertoonde boek was toen in denzelfden toestand als nu, en zoo als UWelEd: het gezien hebt.
3e Bij het verschijnen zijner Notice sur P. Werrecoren is ZEd: in de abdij door den toenmaligen Bibliothekaris en andere abdij-heeren geïnterpelleerd over dezelfde punten van verschil, welke door UWelEd: zijn opgemerkt tusschen het beschrevene (= geïmagineerde) en het eenige werkelijk bestaande exemplaar.
4e De heer van Even heeft daarop het verschil tusschen zijne beschrijving en de werkelijke aanstonds erkend, en tot opheldering aangevoerd, dat hij, voor zoo ver het essentiëel-wetenswaardige betrof, zich getrouw aan de waarheid had gehouden, maar gemeend had, de bijzaken met “wat blommekens te mogen omhángen en ópsieren”; ik meen, dat dergelijke romantisering weinig kans heeft, om door UWelEd: te worden goedgekeurd; zelfs denk ik, dat UWelEd: nog minder dan ik als verschooning zult doen gelden, dat de fantaiserende bibliograaf een veertien jaren jonger was dan nu, en zich door middel der Notice wilde doen opmerken.
Overigens heeft de HoogEerw. Prior mij verzekerd van zijn bereidwilligheid, om, zoo dikwerf UWelEd: zulks verlangen zult, met hetgeen in de uitmuntende bibliotheek der abdij aanwezig is, UWelEd: van dienst te zijn’.
Voor Holtrop, een doorzetter, een doordrijver, was echter hiermee de zaak toch niet afgedaan. Hij was allerminst anti-katholiek, maar deze keer had hij, zo te zeggen: als goed negentiende-eeuws liberaal, vooralsnog meer vertrouwen in de deskundigheid en wetenschappelijke integriteit van de bibliothecaris-bibliograaf Van Even dan in de monniken in Averbode met hun slimheid. Hij heeft er nog een dag of tien over nagedacht en nam toen het besluit Van Even zèlf te hulp te roepen. Op 26 mei nam hij de pen ter hand voor een brief die in origineel niet is overgeleverd. Maar wel is overgeleverd het concept in Den Haag,
| |
| |
of liever: de concepten, want het zijn er twee. Het heeft Holtrop kennelijk heel wat moeite gekost het delicate verzoek om inlichtingen voor elkaar te krijgen, als wij de documenten bezien met hun probeersels en doorhalingen; één ervan werd onderweg reeds afgebroken. Wij halen dit er uit, van wat hij toen aan Van Even (die inmiddels ‘archiviste à Louvain’ was geworden) schreef:
Het uitgangspunt was, zo begon hij, uit de aard der zaak Van Evens interessante Notice geweest, en de prior in Averbode was zo vriendelijk geweest hem, Holtrop, het exemplaar ter beschikking te stellen voor de Monuments typographiques. Maar hoezeer verschilde dat exemplaar van het prachtige boek dat Van Even had beschreven!
‘L'exemplaire que j'ai vu est relié avec un autre incunable dans une mauvaise reliure de parchemin du XVIIIe Siècle. Il est incomplet puisqu'il y manque plusieurs feuillets, d'autres sont déchirées et en général il est sali par la poussière et par le contact de mains peu propres - Ceci me faisait supposer qu'il existe deux exemplaires, celui décrit par vous et celui que l'on m'a confié probablement afin de garantir l'autre des dommages qui auraient pu lui arriver pendant le trajet.
Je croyais voir là peut-être une occasion pour augmenter la collection d'Incunables de notre Bibliothèque Royale par ce second exemplaire; mais on me dit qu'il n'y a à la Bibliothèque d'Averbode qu'un seul exemplaire qui a été décrit par Vous, et que c'est le même que j'ai vu, et que si votre description n'est pas exacte pour quelques détails, c'est que Vous avez fait cela pour rehausser la valeur de cet incunable. Mais cette assertion me parait si étrange que je n'ose l'accepter. Dans cette état de choses je prends la liberté de Vous faire part de cette circonstance. Ou bien il y a deux exemplaires et les religieux ne veulent pas l'avouer; ou s'il n'y a qu'un seul ce n'est pas l'exemplaire décrit par Vous; et il ne serait pas impossible de trouver les trâces de ce livre. C'est pourquoi je m'adresse à Vous, monsieur, avec la prière de vouloir me dire si Vous Vous rappelez encore de l'exactitude de votre description’.
Arme Van Even! Als men voor een kleine onschuldige zonde zó gestraft moet worden ... Hoe verdient het dan wel de gróte IJdeltuiten in dit leven te vergaan? Maar was het wel ijdelheid waardoor Van Even ertoe gebracht was zijn beschrijving een beetje te ... vervalsen? Uit zijn leven en werk en bescheiden loopbaan maakt men die menselijke al te menselijke eigenschap bij hem toch niet op. Of was het vergeetachtigheid waardoor wellicht op grond van onvoldoende aantekeningen iets uit het geheugen door hem was gereconstrueerd, zonder voldoende navraag, - wellicht om niet lastig te zijn? De mededeling van professor Smit wijst echter niet daarop, en bovendien is er een briefje over in Averbode waarin Van Even aan zijn ‘bien cher ami’ nog nadere inlich- | |
| |
tingen vraagt van bibliografische aard. Ja, verdient een mooi boek soms niet een mooie band? Dat is eigenlijk wat uit Averbode als eerste reden werd gesuggereerd. En dat dan uit eigenbelang van de schrijver van de Notice die ... daar toch waarachtig niet beter van kon worden?! Keren wij terug naar die decemberavond in de abdij, evenals Van Even in gedachte teruggekeerd zal zijn toen hij in zijn artikel schreef: ‘Telle est la description et l'histoire d'un incunable entièrement inconnu et qui causera, on est en droit de le croire, de pénibles insomnies aux bibliophiles de la valeur de MM. le sénateur Vergauwen, le professeur Serrure, Th. de Jonghe et l'archiviste Vander Meersch’ ... Voor wie was die oorspronkelijke ‘reliure primitive’ eigenlijk bestemd, - om ervan te watertanden? Aan wie zullen wij hierover het laatste woord laten? Aan wie anders dan aan Van Even? Ziehier zijn antwoord aan Holtrop van 29 mei 1865:
Monsieur le Bibliothécaire
‘Je ne pense pas, qu'il existe à la Bibliothèque d'Averbode un second exemplaire du Zielentroost de Pierre Werrecoren. J'ai vu ce livre, en 1849, entre deux excellentes bouteilles de vieux vin. Alors je n'avais nullement l'intention de lui consacrer une notice. Plus tard, et à ma demande, mon ami Joris, alors Bibliothécaire d'Averbode, m'en a procuré une description, sans s'occuper de la couverture, si mes souvenirs sont exacts. Vous comprendrez donc aisément qu'ayant vu tant d'incunables et écrivant de mémoire j'ai pu me tromper au sujet de la reliure de ce volume. Mais je me rappelle qu'il était alors très-propre. S'il est actuellement taché c'est qu'il a dû se trouver depuis dans des mains profanes.’
Toen Holtrop tot zo ver het briefje gelezen had, moest hij het voor het vervolg ervan omdraaien, en daar staat Van Evens aanwijzing voor het eigenlijke ‘laatste woord’:
‘Si vous désirez des renseignements plus complets sur l'état de ce livre en 1849, veuillez-vous adresser en mon nom à Mr Stanislas Joris, curé à Malmédy (frontière)’.
Veuillez recevoir, Monsieur, l'assurance de ma haute considération,
E. van Even
Zien wij de briefschrijver hier niet even over zijn papier in de verte, in tijd en ruimte, staren, en horen wij hem dan denken? - ‘Zo, mon bien cher ami Stanislas, dat is dan voor jòu, als jouw aandeel aan die avond ... Drink er nog maar eens een glas op!’. En dan leest hij de dringende, nee, de toch wel indringerige brief van de inmiddels zo
| |
| |
beroemde en altijd lastige Holtrop over, neemt zijn pen nog eens op en schrijft zijn P.S.:
‘Veuillez me rappeler au souvenir de Mrs. Campbell et Nijhoff’.
Met andere woorden, na al die drukte: Je m'en fiche pas mal! (iets dat zich op velerlei wijze in goed Brabants laat vertalen).
| |
Enkele toelichtende aantekeningen
Voor de beschrijving van het boek zie Campbell, Annales, onder CA 1543, en Polain onder No. 3533 (er staat abusievelijk 3353).
Wij gaan hier niet in op de bibliografische aspecten; later nog gevonden fragmenten hebben (nog) geen nieuw inzicht opgeleverd. Wel wijzen wij op de studie van P. Bonaventura Kruitwagen ofm. over Werrecoren, en in het bijzonder over de vraag of deze ook het Correctorium, Kronenberg, Contributions, No. 498a, gedrukt heeft, eerst verschenen in 1940 in het gedenkboek Berend Modderman, en herdrukt in zijn Laat-Middeleeuwsche paleografica, enz. (1942), 227-245 (de verwijzing naar de Inleiding, p. XXI, moet zijn p. XIII-XIV). Zie daarbij ook Hellinga, Printing Types I, 44-45 over de Printer of Correctorium, en 45-46 over Werrecoren.
De filologen en bibliofielen die door Van Even in zijn Notice worden genoemd - een publicatie die alleszins herlezing verdient -, zijn of voldoende bekend of gemakkelijk in de bio-bibliografische literatuur te vinden. Ditzelfde geldt voor de oudere bibliografische literatuur die door ons genoemd wordt.
De bibliofiel J.B.Th. de Jonghe (1801-1860) is vermoedelijk minder bekend. Zijn verzameling werd als een der grootste in België beschouwd, direct na die van Lammens en van Van Hulthem. De collectie werd door Heussner in Brussel geveild in 1860-61; in de catalogus staat De Jonghe's levensbericht door Ruelens. De Antwerpenaar Thys, die Van Even noemt, wordt vermeld bij Olthoff en in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 5, p. 18 (waarop de medewerkers van de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels ons vriendelijk attent maakten). Voor het Stift Keizerbosch zie men Schoengen, Monasticon Batavum II (1941). Holtrops correspondentie en concepten berusten in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Over Prof. J.W.L. Smit schreef A.H. Hensen uitvoerig in NNBW 2 (1912). ‘De schrijver die zich tekende met J.’ (op blz. 223) was de Zwitsers-Nederlandse antiquaar-bibliofiel J.L.C. Jacob, in Den Haag.
|
|