Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting
(1984)–A.N. Paasman– Auteursrechtelijk beschermd4.1. Korte geschiedenis van de kolonie GuianaGa naar eind2Met Guiana werd vroeger aangeduid het kustgebied van Zuid-Amerika tussen de Orinoco en de Amazone, de z.g. Wilde Kust. In de 19e eeuw onderscheidde men nog Spaans Guiana (thans een deel van Venezuela), Brits Guiana (thans Guyana), Nederlands Guiana (Suriname), Frans Guiana en Portugees Guiana (thans een deel van Brazilië). Het is een tropisch gebied gelegen tussen de Evenaar en 8o N.B., een gebied met brandende zonneschijn, stortregens en een weelderige flora en fauna. De kuststrook met zijn vele riviermondingen was (en is) bijzonder vruchtbaar, maar was vanwege zijn moerassig karakter een ongezond gebied. Het binnenland wordt gevormd door savannen en uitgestrekte oerwouden met voortreffelijke houtsoorten en andere bosprodukten. Wegen waren er niet, slechts z.g. indianenpaden; de rivieren en kreken vormden de voornaamste verbindingen met het binnenland. De indianen zijn de oorspronkelijke bevolking van Guiana, zij woonden zowel aan de kust en in de savannen als in het oerwoud. Ze leefden van jacht, visserij en landbouw, en dreven na de contacten met Europeanen tevens handel in allerlei bosprodukten: hout, tabak, orliane verf (roucou), suiker en vlechtwerk. De eerste Europeanen die de Wilde Kust aandeden, waren de Spanjaarden en Portugezen (eind 15e, begin 16e eeuw); zij werden gevolgd door Engelsen, Fransen en Nederlanders (16e eeuw). Zochten de Engelsen vooral naar de legendarische goudstad Manoa del Dorado aan het z.g. meer van Parima (onder leiding van Walter Raleigh en Lawrence Keymis), de Nederlanders hebben al vrij snel (begin 17e eeuw) oog gehad voor het goud dat de vruchtbare bodem opbracht: koffie, cacao, suiker, tabak en later katoen en indigo. De vestigingen droegen aanvankelijk het karakter van handelsposten; de vroegste permanente plantagenederzettingen lagen aan de Pomeroon (Nederlands) en aan de Surinamerivier (Engels). De eerste vestigingen vonden niet in het drassige kustgebied plaats, maar enkele mijlen | |
[pagina 171]
| |
stroomopwaarts langs de rivieren. Pas naderhand (18e eeuw) ontdekte men dat het kustgebied vruchtbaarder was en verplaatste men de activiteiten daar naar toe. Aangezien die gronden zowel door het zeewater als door het uit het achterland komende regenwater overspoeld konden worden, moest men de plantages geheel door dijken omringen, en er kanalen en sloten (‘trenzen’) graven en sluizen aanleggen voor de waterhuishouding. In de droge tijd moest vers water uit het achterland worden binnengelaten. De Nederlanders met hun waterbouwkundige ervaring waren volgens vroegere historici dan ook de aangewezen mensen om dit gebied in cultuur te brengen. Al heel spoedig kregen de kolonisten te kampen met gebrek aan arbeidskrachten. De Nederlanders pasten nauwelijks het systeem van blanke contractarbeid toe, noch de tewerkstelling van veroordeelden, zoals de Fransen en de Engelsen dat deden. Aanvankelijk wilde men indianen voor zich laten werken, maar dit leidde tot bloedige conflicten met indianenstammen. De kolonisten begrepen dat het in alle opzichten gunstiger was de indianen tot vriend te houden: het waren niet alleen levensgevaarlijke vijanden, maar men had hen nodig als gids, als handelspartner, en naderhand als bondgenoot om weggelopen negerslaven te vangen en terug te brengen naar hun plantages. In 1686 werd het tot slaaf maken van indianen door de WIC verboden, behalve van hen die bij de indianen zelf reeds slaaf waren of krijgsgevangen en door de indianen vrijwillig te koop werden aangeboden. Overigens bleken de mannelijke indianen weinig geschikt voor, noch geneigd tot veldwerk. Vanaf de 17e eeuw werden Afrikaanse negers als slaaf ingevoerd om als werkkracht op de plantages te dienen. Ze waren voornamelijk afkomstig uit West-Afrika, uit het gebied van Senegal tot Congo. Sommigen van hen hadden ook in Afrika in slavernij geleefd, maar de meesten waren vrij geweest en waren gevangen met het doel aan Portugese, Spaanse, Engelse of Nederlandse slavenhalers verkocht te worden. Voor de Nederlandse koloniën hadden de eerste en de tweede West-Indische Compagnie (1621-1674; 1674-1791) in naam het monopolie van de slaveninvoer. In de jaren dertig van de 18e eeuw werd de slavenhandel ook opengesteld voor andere handelaren in de Republiek, waarna de Commercie Compagnie te Middelburg zich tot de grootste slavenrederij ontwikkelde. De rol van de WIC in de slavenhandel nam toen sterk af; wel moesten partikuliere ondernemingen bij iedere uitreding ‘recognitiën’ aan de Compagnie betalen. Ondanks de grote omvang van deze mensenroof was er in de Westindische koloniën altijd een tekort aan slaven. De kolonisten hadden dan ook de slavenhandel het liefst geheel vrij gezien, dus ook voor buitenlanders. De mensonterende wijze waarop de negerslaven tijdens hun gevangenneming, transport, verkoop en tewerkstelling behandeld werden, is reeds genoegzaam bekend. Over het algemeen was de enige reden om ‘voorzichtig’ met hen om te gaan, een economische reden: een levende slaaf is meer geld waard dan een dode, een gezonde slaaf meer dan een zieke of invalide. Van alle slavenmeesters hadden de Nederlanders de twijfelachtige reputatie de strengste te zijn. Het is in ieder geval bekend dat in Guiana waar zich ook veel Engelse planters vestigden, deze Engelsen hun slaven beter behandelden dan de Nederlanders. Volgens Henri Bolingbroke, die Demerary rond 1800 bezocht, kon een Engelse meester zijn slaven bang maken met het dreigement hen aan een Nederlander te verkopen. Deze laatste kon echter op zijn beurt altijd nog dreigen zijn slaven door te verkopen aan een vrije neger (‘Damm you, I'll sell you to a black’), aldus Bolingbroke, die overigens een voorstander van slavenhandel en slavernij was.Ga naar eind3 Het weglopen van slaven van de plantages, het stichten van bosnegerdorpen landinwaarts en allerlei andere vormen van slavenverzet zoals obstructie en rebellie, waren dan ook voornamelijk te wijten aan de wrede behandeling die de slaven ondergingen. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw en vooral na de Franse revolutie begonnen in het Caribisch gebied emancipatorische denkbeelden mede een rol te spelen bij slavenopstanden. Een eerste begin daarvan kan men al waarnemen in de Berbice-opstand van 1763; heel duidelijk is hiervan sprake in de opstanden in Sto. Domingo (1790 en 1791) en in de opstand in Demerary van 1823. Vooral | |
[pagina 172]
| |
deze laatste slavenopstand heeft een versnelling teweeggebracht in de ‘anti-slavery movement’ in het Britse Imperium.
Tijdens het verblijf van H.H. Post in Demerary was Guiana een Nederlandse kolonie waarin behalve Nederlandse, vele buitenlandse, vooral Engelse kolonisten woonden. Deze laatsten hadden er zich niet alleen gevestigd in de kortere of langere perioden waarin de kolonie of delen ervan onder Engels bewind hadden gestaan, maar ook onder het Nederlands bestuur waren vele buitenlanders, in bijzonder Engelsen, welkom geweest vanwege het kapitaal, de kennis en de werkkracht die zij met zich mee brachten. Vele Engelse en Schotse kolonisten waren afkomstig van een van de Westindische eilanden die ze verlieten toen de plantagegronden uitgeput raakten aldaar. Ze verhuisden naar Guiana met medeneming van al hun slaven. Hun immigratie werd gestimuleerd door tien jaar belastingvrijdom. In het begin van de 19e eeuw bestond de kolonistenpopulatie in Demerary uit Nederlanders, Engelsen, Fransen, Duitsers, Denen, Zweden, Russen, Spanjaarden en Noord-Amerikanen. Vóór 1831 vormde het huidige Guyana geen bestuurlijke eenheid maar bestond het uit drie gebieden, aangeduid als Essequibo, Berbice en Demerary, voornamelijk gelegen aan de benedenloop en monding van de gelijknamige rivieren en hun zijrivieren. Hoewel deze gebieden reeds in de 16e eeuw door Nederlandse, vooral Zeeuwse, schepen aangedaan werden, vonden er pas in de 17e eeuw definitieve vestigingen plaats. De kolonisatie van Essequibo (aanvankelijk Pomeroon en Essequibo) dateert uit het eind van de 16e eeuw. Na 1624 ontwikkelde zich hier een permanente Nederlandse volksplanting. In 1632 kwamen Essequibo en Pomeroon onder het beheer van de Kamer van Zeeland (van de West-Indische Compagnie); deze droeg de kolonie in 1657 over aan de Zeeuwse steden Middelburg, Vlissingen en Veere die samen de ‘Directie der Nieuwe Colonie op Isekepe’ vormden, en die de kolonie aan de Pomeroon Nova-Zeelandia noemden. In 1670 kwamen beide gebieden terug aan de Kamer Zeeland. Essequibo en Pomeroon hadden, evenals Berbice, ernstig te lijden onder de Negenjarige oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1701-1714), vooral door het optreden van vijandelijke Boekaniers. Na plundering door een Franse kaper en indianen werd de vestiging aan de Pomeroon in 1689 opgeheven. Na 1740 vestigden zich door toedoen van gouverneur Laurens Storm van 's Gravesande vele Engelse planters in Essequibo. In 1789 werd Essequibo met Demerary in bestuurlijk opzicht samengevoegd. In 1627 vestigde de Zeeuwse koopman Abraham van Pere zich met een zestigtal kolonisten aan de rivier Berbice. Handel en bestuur bleven aldaar lange tijd een nagenoeg geheel Zeeuwse aangelegenheid. Vanaf 1720 werd Berbice bestuurd door de in Amsterdam residerende directeuren van de in dat jaar gevormde Sociëteit van Berbice, een partikuliere maatschappij. Het was tijdens het bewind van deze Sociëteit dat in Berbice de grote slavenopstand plaats vond (1763-1764). In 1795 vervielen de bezittingen van de Sociëteit aan de Bataafse Republiek en kwam Berbice (evenals Demerary-Essequibo) onder bestuur van het ‘Commitee tot de zaken van de Coloniën en bezittingen op de kust van Guinee en in America’. Berbice werd in 1831 door het Britse bestuur met Essequibo en Demerary verenigd. Demerary is de jongste der drie volksplantingen. In 1746 werden daar de eerste suikerplantages aangelegd doordat de gouverneur van Essequibo (Storm van 's Gravesande) de betekenis van dit gebied voor kolonisatie inzag. Zijn zoon Jonathan werd de eerste commandeur van Demerary. Deze kolonie groeide snel; na 25 jaar waren er ongeveer 130 suiker - en koffieplantages - waarvan een derde deel aan Engelsen toebehoorde. Demerary streefde Essequibo spoedig voorbij in bloei en betekenis. Tijdens de Vierde Engelse oorlog kwamen Berbice, Essequibo en Demerary enige tijd onder Brits bestuur (maart 1781 - febr. 1782), en daarna onder Frans bestuur (febr. 1782 - febr. 1784). Beide regiems spaarden de belangen van de partikuliere planters. Wel namen de | |
[pagina 173]
| |
Engelsen een aantal volgeladen koopvaardijschepen en de bezittingen van de Compagnie in beslag (27), maar de voorwaarden tot overgave van de koloniën waren overigens zeer gunstig. Men bleef onder de bestaande wetten en bepalingen leven. De Fransen, die de bondgenoot waren van de Republiek, kwamen eigenlijk niet als bezetters maar als beheerders. Zij reorganiseerden de administratie, inden belastingen en verbeterden de vestingwerken. Ook stichtten zij een postdienst en een veerdienst over de Demerary-rivier. Zij verlieten na de oorlog de kolonie zonder er noemenswaard voordeel behaald te hebben. Op het grondgebied van een voormalige plantage in Demerary was een nederzetting ontstaan van handelaren en andere vrije bewoners, onder bescherming van de z.g. brandwacht (een wachtpost). Voor de respectievelijke Engelse en Franse bestuurders was het duidelijk dat hier een (hoofd)stad aangelegd moest worden. De Fransen bouwden er gedurende hun bestuur het fort ‘Le jeune Dauphin’, een batterij ‘La Reine’ en een dubbele rij houten huizen ‘La Nouvelle Ville’ of ‘Longchamps’ genoemd. Na het vertrek van de Fransen ontving deze nederzetting de naam Stabroek (14 sept. 1784). In 1789 telde Stabroek 88 woningen met 780 bewoners (238 blanken, 176 vrije kleurlingen en 466 negerslaven). Het aantal inwoners bleef snel en gestadig groeien: in 1807 waren het er 8500. In het jaar 1789 werden, zoals gezegd, de afzonderlijke koloniën Essequibo en Demerary tot een bestuurlijke eenheid samengevoegd. Tot dan toe hadden beide gebieden een afzonderlijk burgerlijk bestuur gekend, met elk zowel een ‘Raad van Politie’ als een ‘Raad van Justitie’. De Raad van Politie vormde het burgerlijk bestuur en was enigszins vergelijkbaar met een vroedschap. Hij behartigde vooral de plantage- en handelsbelangen, het heffen van belastingen en het uitgeven van gronden. De Raad van Justitie was de rechtbank. In beide raden had de gouverneur zitting. Er waren voorts evenveel leden namens de Compagnie als burgerleden. Deze laatsten moesten behoren tot de ‘voornaamste, kundigste en vroomste der ingezetenen, doende professie van de gereformeerde godsdienst’. Bij een vakature van een burgerlid werd een tweetal voorgedragen door het ‘College van Kiezers’, waaruit de Raad haar keuze maakte. Na de opheffing van de tweede West-Indische Compagnie werden de compagnieleden vervangen door ambtelijke leden. Ook onder het Britse bestuur bleef de Raad voortbestaan (‘Court of Policy’). Terwille van een grotere greep van de zijde van de planters op de belastingen, kwam er nog onder het Nederlands bestuur een college van financiële vertegenwoordigers (‘Financial Representatives’) dat zo nu en dan samen met de Raad van Politie vergaderde als ‘Combined Council’ (later: ‘Combined Court’). Deze Gecombineerde Raad besliste ook over de uitgaven. Na 1791, toen de tweede WIC werd opgeheven, kwam Essequibo-Demerary onder bestuur van de Staten-Generaal. Deze stelden de gouverneurs en bevelhebbers aan. Het verdwijnen van de compagnie deed de handel opleven en er werden nieuwe plantages aangelegd. De belemmeringen op de invoer van slaven waren opgeheven. W.A. Sirtema baron van Grovestins werd in 1793 gouverneur. Tijdens zijn bestuur vond in de Republiek de machtswisseling van 1795 plaats. De Staten-Generaal stuurden een order naar de koloniën om de Fransen als bondgenoot te beschouwen. Willem V daarentegen schreef vanuit Kew (Engeland) dat men de Engelse troepen moest toelaten en hen beschouwen als bevriende mogendheid en beschermers tegen de Franse vijanden. Dit leidde tot grote verwarring. De Raad van Politie had besloten om de Staten-Generaal te gehoorzamen, maar als prinsgezinde was Van Grovestins eerder geneigd om Willem V trouw te blijven. Toen er een Engels schip voor Stabroek verscheen met de boodschap van Willem V, zag Van Grovestins geen andere oplossing dan met het betreffende schip de kolonie te verlaten, wat de nodige chaos teweegbracht. Er ontstonden felle partijtwisten en schermutselingen in Stabroek. Patriotten en Prinsgezinden gingen de straat op, de eersten riepen om vrijheid, gelijkheid en broederschap, de laatsten om de prins van Oranje. De Patriotten besloten voorlopig geen gouverneur aan te stellen, maar twee raadsleden bij toerbeurt het uitvoerend bestuur toe te vertrouwen. De meeste planters, ambtenaren en militairen waren echter prinsgezind en pro-Engels. Ze hoopten dat de Engel- | |
[pagina 174]
| |
sen zouden komen om de macht in de kolonie over te nemen. Met name de planters verwachtten daarvan een groot economisch voordeel, ondermeer toegang tot de Engelse geld- en goederenmarkt op een moment dat de continentale markt door oorlogen onbereikbaar was. De patriottische en pro-Franse sympathieën verminderden overigens toen de berichten bekend werden dat de Franse revolutionair Victor Hugues in West-Indië een slavenopstand wilde teweegbrengen teneinde de slaven hun vrijheid (gelijkheid en broederschap) te laten verwerven. Sommige planters vroegen om bescherming aan Engeland. In april 1796 konden de Engelsen ongehinderd de kolonie in ‘beheer’ nemen, op uiterst voordelige voorwaarden voor de kolonisten: partikulier eigendom werd ontzien (behalve van Fransen); bestaande wetten en gebruiken bleven gehandhaafd; Nederlands bleef naast het Engels officiële taal; men verwierf gelijke handelsrechten en privilegiën als Britse onderdanen; officieren en ambtenaren konden in Britse dienst overgaan (behalve als zij Fransgezind waren). De Nederlandse gouverneur Antony Beaujon legde de eed van trouw aan de Engelse koning af en bleef in functie. Bij de vrede van Amiens (maart 1802) kwamen de Guianese koloniën tijdelijk aan Nederland terug onder gouverneur Antony Meertens die een keihard anti-Engels bewind voerde, maar ruim een jaar later (sept. 1803) kwamen ze opnieuw, en nu definitief, onder Brits bestuur. Omstreeks deze tijd was meer dan driekwart van alle plantages in Demerary-Essequibo al in Engelse handen. De Engelse gouverneurs H.W. Bentinck (1809-1812) en H. Carmichael (1812-1813) brachten een krachtige hoewel tactische anglisering op gang. In 1812 werd de hoofdplaats Stabroek omgedoopt tot Georgetown (naar de Prince Regent, de latere koning George IV). In 1814 werden Berbice, Essequibo en Demerary ook formeel door Nederland aan Groot-Brittannië afgestaan. In 1831 werden ze onder Benjamin d'Urban verenigd tot Brits Guyana. Onder de langdurige Engelse bezettingen (1781-1782, 1796-1802, 1803-1814) bleven er weliswaar Nederlandse bestuurders gehandhaafd en bleef Nederlands een officiële taal, maar de sympathie van de kolonisten ging meer en meer uit naar de Engelsen. Tijdens de laatste bezettingen nam de bloei toe, ook al door het kapitaal en de werkkrachten die de Engelse immigranten inbrachten. De eerste decenniën van de 19e eeuw brachten zoveel economische vooruitgang dat men van de ‘Golden Age’ sprak, vooral de suikerproduktie was hiervoor verantwoordelijk. De goede verstandhouding tussen Nederlanders en Engelsen in de kolonie bleef na de definitieve overdracht aan Engeland voortduren. De Engelse koning beloofde de rechten en belangen van de Nederlanders onpartijtig te behartigen. De planters konden kiezen of ze Nederlands onderdaan wilden blijven of Engels onderdaan worden. In beide gevallen zouden ze gelijke rechten krijgen als de Engelsen. Bleven ze Nederlander dan mochten ze bovendien hun plantagebenodigdheden in Nederland kopen en hun produkten in Nederland verkopen. De Nederlandse rechten, zelfs gewoonten en gebruiken, werden inderdaad lange tijd ontzien en het verdere proces van anglisering van de kolonie verliep langzaam en gematigd. Op den duur verdween de tweetaligheid en werden Nederlandse termen in het recht (hof, fiscaal, drossaard, schout e.d.) door Engelse vervangen. Het Nederlands-Romeins recht bleef gehandhaafd tot in de 20ste eeuw. Sinds 1966 is Guyana een onafhankelijke staat, vanaf 1970 een republiek. Thans herinneren plaats- en straatnamen, vooral de plantage-nederzettingsnamen (de namen van de z.g. ‘villages’), nog aan de Nederlandse periode, evenals overblijfselen van forten en graven. | |
[pagina 175]
| |
Berbice, Essequibo en Demerary (thans Guyana). Kaart uit de Geschiedenis (1888) door P.M. Netscher (IvN). In de kolonie Berbice zijn de plaatsen aangegeven die van belang waren tijdens de slavenopstand van 1763.
|
|