Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Wijze: Psal. 32.1.
O Wêreld! vuil en stinkend aas der dwaazen,
Die heet op lust, op uwe weyde graazen,
Terwijl zy niet opmérken met verstandt,
‘t Gevaar dier netten, die gy voor hen spant:
Al wat gy hebt in uw zoo groot geveêrte,
Dat lieflijk schoon, voor zondaars snoo begeerte,
Is vleesch- en oogen-lust, en grootheids-pragt,
Dat is de schaaduw daar de mensch naar tragt.
2.
Dog die u mint, roem’ nimmer dat Gods liefde
Zijn hert ontstak’, en tot weêr-min doorgriefde,
Hoe sterk hy dat ook waant, belijd en drijft,
De liefde Gods, in hem niet is nog blyft:
Roemt hy u ooyt zijn Paradys en Eden,
Hy denke, dat all’ uw begeerlijkheeden
Niet anders zijn dan een verbooden oost,
‘t Welk die het proeft van ‘s Hémels gunst berooft.
3.
Wat is des vleesches-lust? in schijn wel weelde,
Die ‘t blind gevoel met aangenaamheid streelde;
Dog wel-bezien, laat ‘s vleesches vreugd en lust
Niets agter, dan dat zy maar ‘t hert ontrust;
Zo draa men ‘t mist, volgt bitter ongenoegen,
Ia midden in ‘t genot is stoff van wroegen,
De dood is in die pot, en ‘t valsch vermaak
| |
[pagina 251]
| |
Straft God op ‘t laatste met eindelooze wraak.
4.
Wat is uw oogen-lust? wat zijn de schatten
Die zee en aard te zaam in zig bevatten?
‘t Is dikke slijk, ss is niet dan schaad’ en drek,
Die die verkoor, leed aan de ziel gebrék:
Ten zal den geest niet voeden; maar beswaaren;
Wie kan dat goed voor dief of mott bewaaren?
En schoon men ‘t ook zijn leeven lang genoot,
Men moet daar teg van scheiden in den doodt.
5.
Waar in kan grootsheid, pragt en hooge staaten,
Een ziel vol glory-zugt voldoen of baaten?
Al wat zo een verkrygt, hy eischt steeds meer,
Nooyt stijgt hy op ten hoogsten top van eer;
Maar schoon hy mogt in glans en luister praalen,
Te swaarder val doet al zijn roem neêrdaalen,
Zijn eer sterft met hem, schande is zijn lot;
Ga naar voetnootaWant, groot op d’aard, een grouwel is by Godt.
Ruste.
6.
Verfoey dan, ô myn ziel! al die vermaaken,
Daar zondaars in hun blinde lust naar haaken,
Streeft niet naar ‘s wêrelds goed, maar sluit uw oog
Voor ‘t glinst’rent goud, aanschouw uw schat om hoog;
Veragt de eer, versmaad dat valsch blankétsel,
Haar schyn bedriegt, en is het grootst beletsel
Ga naar voetnootbDer ziele, die naar waare glory streeft,
En met volharding in het goed-doen leeft.
7.
Laat niets dat buiten God is u bekooren,
Nog uw verlustiging in hem verstooren;
Ga naar voetnootcVerhindert u het ooge, hand of voet,
| |
[pagina 252]
| |
Steek ‘t uit, houw af, en werp die weg met spoedt;
‘t Is beeter dat mijn liefste lust moet sterven,
Als in ‘t genot daar van Gods gunst te derven:
Waar eindt ‘t vermaak tog, dat de zonde gaf?
Als in Gods wraak en eindelooze straf.
8.
God zy alleen, altoos uw zielen-vreugde,
Het rein en zoet vermaak dat u verheugde;
Hy zy uw kragtig goud en dierbaar goed,
Zijn dienst uw eer; verzaadt dus uw gemoed,
Verlust u in de volheid van die stroomen,
Die uit dien Oceaan tot u neer-koomen
In zijnen Zoon; zijn algenoegzaamheid
Vervull’ uw ziel, en zy op u verspreid.
|