'De thematiek van "Het land van herkomst"'
(1991)–A.F. van Oudvorst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
De thematiek van Het land van herkomstDe thematiek van Het land van herkomst is praktisch veronachtzaamd; er zijn althans geen afzonderlijke beschouwingen aan gewijd. Geheel onbegrijpelijk is dat niet. Ten eerste werd Du Perrons roman in 1935 en nog lang daarna gezien als een ‘conglomeraat van dagboek, mémoires, gesprekken, brieven en een volledige autobiografie’ (in de woorden van Vestdijk)Ga naar voetnoot1. In Het land van herkomst stelde Du Perron ongeveer alles aan de orde wat hem bezighield tussen eind 1932 en voorjaar 1935, de periode waarin het boek ontstond: jeugdherinneringen, romantische liefde, jaloezie, trouw en ontrouw, poëzie, moed en lafheid, zelfbedrog, heroïek en politiek, om ons tot de hoofdzaken te beperkenGa naar voetnoot2. Deze oeverloosheid ontlokte Willem Frederik Hermans het commentaar dat er in deze roman geen leidende gedachte valt aan te wijzenGa naar voetnoot3. Sterker nog: ‘als totaliteit drukt het (Land van herkomst, A.F.v.O.) niets uit’Ga naar voetnoot4. Ten tweede: tal van bijdragen werden gewijd aan de autobiografische aspecten van deze roman, die door velen dan ook werd beschouwd als Du Perrons autobiografie. Deze opvatting was het sterkst verbreid in de kring rondom het tijdschrift Forum; Marsman, Ter Braak en | |
[pagina 262]
| |
Vestdijk bezagen de onconventionele vorm als een uitdrukking van de ‘vent’. Ook bij de volgende generatie vatte de gewoonte post Ducroo voor de volle 100% (H.A. Gomperts, W.F. Hermans) of toch minstens voor 90% (J.H.F. Veenstra) te identificeren met Du PerronGa naar voetnoot5. In het licht van deze visie is het zonneklaar dat Het land van herkomst gaat over het leven van de auteur, tout court, of preciezer: over de verschillen tussen het Parijse heden en het Indische verleden van Du PerronGa naar voetnoot6. Ook beschouwingen die het autobiografische karakter van Het land van herkomst gedeeltelijk in twijfel trekken, concentreren zich voornamelijk op de fictionele aspecten van de roman in de compositie, de structuur, de authentificatie en de selectie van de feiten. Gezien het overwegend thematische karakter van de compositie viel daarbij de aandacht terloops op motieven als de jeugdherinneringen, de liefde, trouw, ontrouw en jaloezieGa naar voetnoot7. Zo beschouwt Oversteegen ‘de grote Ene’Ga naar voetnoot8 als het centrale thema, evenals Ter Braak, die Het land van herkomst omdoopte tot ‘Roman voor Jane’Ga naar voetnoot9. Ph. Noble daarentegen verdedigt de opvatting dat Het land van herkomst gelezen dient te worden als de roman van een poging tot autobiografieGa naar voetnoot10. D. van Berlaer, die Het land van herkomst uit comparatistisch oogpunt onderzocht, beschouwt het als een dubbelroman met twee thema's: de gedeeltelijke geschiedenis van het individualisme en de bewustwording van de crisis daarvan. Erg ruim genomen weliswaar, maar per slot van rekening beoogt zij alleen een sociologie van de vormGa naar voetnoot11. Eerst in het kader van een brede modernistische receptie van Du Perrons roman (waarop Van Berlaer vooruitloopt) werd de aandacht ten volle getrokken door de oppositie tussen het persoonlijke en het politieke als exponent van de voor modernisten karakteristiek geachte gereserveerde houding tegenover de sociale actualiteit. E. | |
[pagina 263]
| |
Ibsch signaleert althans in de roman een fundamentele tegenstelling tussen abstracte ideologie (in casu het historisch materialisme) en individuele ervaringGa naar voetnoot12, die zij vervolgens preciseert als een ‘conflict tussen ideologie en persoonlijkheid’Ga naar voetnoot13. F. Bulhof daarentegen wijst het Proustiaanse thema van de overwinning van de herinnering op de tijd aan als het onderwerp van Het land van herkomstGa naar voetnoot14. In het voorafgaande zag ik voldoende aanleiding om het dossier te heropenen. Het volgende kan beschouwd worden als een hernieuwd antwoord, rekening houdend met de huidige stand van het onderzoek, op de uitdaging die in de uitspraken van Hermans ligt besloten. Daarbij beperk ik me tot twee motieven, die sterk de aandacht hebben getrokken en mijns inziens nauw verweven zijn: Ducroos neerslachtigheid (ten gevolge van zijn gevoelens van onmacht om zijn financiële problemen de baas te worden) en zijn trouw (aan persoonlijke waarden, aan zijn verleden en aan de echt). Daarna zal ik proberen her centrale thema te formuleren. Maar ter memorie van de lezer wil ik een opmerking vooraf laten gaan over de structuur en enkele compositorische kenmerken van de roman. Met Vestdijk, Van Berlaer, MusarraGa naar voetnoot15 e.a. beschouw ik Het land van herkomst als een modernistische bewustzijns- annex herinneringsroman. Niet alleen de herinneringen als zodanig zijn van belang, ook de betekenis die de auteur eraan hecht en de omstandigheden waaronder hij ze aaneenrijgt. Ducroo houdt namelijk gedurende een jaar een dagboek bij, waarbij hij verslag doet van zijn pogingen om zich financieel en moreel in de nieuwe situatie, ontstaan na de dood van zijn moeder, te handhaven. Zo ontstond een dubbelroman, waarin de Parijse kroniek de inbedding vormt van de hoofdstukken waarin de auteur zijn herinneringen ophaalt. Geografisch laten deze zich splitsen in een Aziatische en een Europese episode, die chronologisch in elkaars verlengde liggen. Naarmate de herinneringen aan zijn Indische jeugd ‘op’ raken en Ducroo zijn Europese adolescentie nadert, moet de chronologische aanpak wij- | |
[pagina 264]
| |
ken voor een meer thematische, of, zoals Du Perron het noemde, volgens bepaalde ‘lijnen’: de erotiek, de jeugdvrienden, de baantjesGa naar voetnoot16. Hetzelfde geldt voor de Europese periode. Tegelijk treedt de politieke actualiteit, die het achterplan van de roman vormt, meer en meer op de voorgrond, om ten slotte de herinneringen geheel en al te verdringen. Behalve thematisering blijken spiegeling en contrast de voornaamste kunstgrepen waarmee de auteur het verleden met het heden en het persoonlijke met de politiek confronteert.
‘Het is beter om de omstandigheden te beheersen (voor zover dat gaat) dan om er wrokkend dupe van te zijn’, schreef Du Perron eens aan zijn vroegere vriend Gaston BurssensGa naar voetnoot17. Deze woorden gelden ook voor Ducroo. Dupe zijn is het onderspit delven, veelal buiten elke tegenwoordigheid van geest en dus zonder mogelijkheid tot rechtstreeks verweer. De ‘dupe’ is de tegenhanger van het modernistische persoonlijkheidsideaalGa naar voetnoot18. ‘(...) er is een oplichterij door het leven die erger is dan die door de “notarissen”, en het is niet alleen de zekerheid van de dood waardoor men het gevoel heeft altijd opgelicht te zullen worden, men wordt het soms zonder er bij geweest te zijn, verslagen in onbekende oorden zonder te hebben kunnen voelen zelfs dat het gebeurde; men merkt eerst later hoe onherroepelijk het was, machtelozer en dieper vernederd naarmate het niet plaats vond in een wereld die men verachten kan’ (3,296-7)Ga naar voetnoot19. De nimmer aflatende angst om door het leven bedrogen te worden doorloopt als een rode draad de Parijse hoofdstukken van de roman. In dit licht verschijnt Ducroos onvoorwaardelijke opvatting van de trouw als een homeopathisch middel tegen een al even onverbiddelijke kwaal. Alvorens het netelige probleem aan te snijden van de thematiek als zodanig bespreek ik in het kort het motief van de trouw, dat in samenhang met het dupe-zijn naar voren komt als een leidmotief van de roman. | |
[pagina 265]
| |
Het motief trok onmiddellijk de aandacht van Ter Braak, die de trouw aan persoonlijke waarden aanwees als de kern van Du Perrons romanGa naar voetnoot20. Met reden; Ducroos dialogen met Héverlé, al dan niet in tegenwoordigheid van diens vrouw en Jane, worden door dit probleem beheerst. Meteen in hoofdstuk 1 wordt, bij wijze van prelude, de trouw betrokken op het thema van de jeugdherinneringen, en wel, naar al gauw blijkt, met ideologische bijbedoelingen: ‘Alleen verstokte kapitalisten en verstokte communisten weten het (verschil tussen zich een jongen of een man voelen, A.F.v.O.); en als er niets meer van het kind over is in hun fysieke en morele mens, dan zijn zij er trots op, dat is dan de finishing touch!’ (3,11). De trouw aan het kind dat men eens was, de trouw aan de vrouw die men liefheeft en de trouw aan de vrienden van weleer verbijzonderen Ducroos fundamentele trouw aan zichzelf, die hij in het laatste hoofdstuk uitroept tot de hoeksteen van zijn persoonlijke ethiek. Reeds op zijn tweeëntwintigste ‘wist (Ducroo) niet van toegeven, als het er op aankwam trouw te blijven aan het personage dat ik mij had voorgenomen in het leven te zijn’ (3,125). Ook de trouw aan oude vrienden wordt door hem geïnterpreteerd als ‘trouw aan wat wij zelf eens waren’ (3,131). Zijn visie stuit echter op weerstand bij Héverlé, die het beeld dat men van zichzelf in het verleden koestert, grotendeels als fantasie afdoet en beweert zonder herinneringen te leven. Ook Jane zegt, over zichzelf in het verleden sprekend, niet van haar ‘jongere zusjes’ (ib.) te houden; voor haar immers is elk verleden meteen vergeten (cf. 3,357). Het is een belangrijk punt van verschil met Ducroo, die verklaart dat hij van haar ‘jongere zusjes’ gehouden zou hebben als van haarzelf. Zodoende breidt hij de liefde voor zijn eigen verleden uit tot dat van haar. Hier ligt de primaire grond van zijn opvallende preoccupatie met de seksuele jaloezie. Onze belangstelling kan in dit verband niet uitgaan naar de achtergronden van deze jaloezie, die door een van Du Perrons biografen excessief is genoemdGa naar voetnoot21. Het loont echter stil te staan bij dit probleem omdat het een verhelderend licht werpt op Ducroos nauwe band met het verleden en zijn tegendraadse visie op de tijd. | |
[pagina 266]
| |
De verhouding met Jane heeft hem vooral geleerd: ‘de onwaarheid van alle chronologie, en dat men betaalt aan het verleden, als het niet is aan de toekomst’ (3,126). Wat vóór je geweest is gaat je niet aan, luidde de stelregel over jaloersheid van Ducroos vader, die overigens de tweede man was van zijn moeder. De zoon kan zich deze wijsheid evenwel niet eigen maken en meent recht te hebben op het verleden van zíjn (tweede) vrouw. Hij wil niet aanvaarden dat zij een verleden bezit waartoe hij geen toegang heeft. De ‘woede tegen elk geheim gebied dat de ander met nog een ander zou kunnen delen’ (3,19) doet hem onvermijdelijk stuiten op de rivaal tegenover wie men zich machteloos voelt omdat hij niet meer uitgedaagd en bestreden kan worden. Deze op het verleden gerichte jaloezie bestaat uit een mengeling van onmacht en vernedering. De gedachte dat dit affect te herleiden zou zijn tot een primair bezitsinstinct, wijst Ducroo verontwaardigd van de hand; het is veeleer de ‘drang naar het volstrekte’ (ibid.; cf. ook 3,158) die hem, naar eigen zeggen, parten speelt. Hij kan zich ipso facto niet verenigen met de scène in de nieuwe roman van Héverlé waarin de communistische held een wisse dood tegemoet gaat maar weigert zijn vrouw mee te nemen omdat zij kort te voren met een kameraad naar bed is geweest (cf. 3,155)Ga naar voetnoot22. Noch de rechten van de vrouw, noch de nuance dat men zichzelf ook trouw kan zijn in de seksuele ontrouw (cf. 3,449) brengen Ducroo van zijn overtuiging af dat in de liefde het ‘ontkrachten van de sexuele claim’ (3,455) gelijk staat aan zelfmoord. Ducroos onmiskenbare behoefte aan romantiek verzet zich tegen de moderne opvattingen die door de Héverlés naar voren worden gebracht, en zijn weerstand tegen de ontrouw, die geen onderscheid duldt tussen verleden en heden, is een elementair onderdeel van zijn trouw aan zichzelf. De drang naar het absolute manifesteert zich in het tegendraadse verlangen naar de omkering van het onomkeerbare, d.w.z. in de bewuste negatie van de chronologie. Voor de minnaar Ducroo impliceert de trouw aan zichzelf een trouw aan de geliefde met terugwerkende kracht; hij is bereid zijn erotische verleden te interpreteren als een voorbereiding op Jane, de fantastische vrouw die werkelijkheid werd (cf. 3,371). Omgekeerd drijft hij zijn jaloezie op haar liefdeleven vóór hem op de spits; hij zou willen dat zij verraad pleegde aan haar verleden terwille van wat zij nu is (cf. 3,131). Hij | |
[pagina 267]
| |
kan immers wel haar liefhebben met terugwerkende kracht maar niet de ervaring die haar deed rijpen tot wat zij nu is. ‘On ne possède d'un être que ce qu'on change en lui’, luidt een van de talrijke zinspreuken in La condition humaine van André Malraux, de romancier die model stond voor HéverléGa naar voetnoot23. Ook deze wijsheid, die in de lijn van die van zijn vader ligt, kan Ducroo niet de zijne maken want zij raakt de kern van zijn identiteit. De kwestie, die in weerwil van de hardnekkig volgehouden debatten met Héverlé nauwelijks tot klaarheid wordt gebracht, is vooral van betekenis omdat Ducroos protest tegen de seksuele chronologie kan worden beschouwd als een metafoor van zijn visie op de tijd. Ook in de compositie van de roman stuiten we op een relativering van de chronologie ten gunste van het bewustzijn, dat verleden en heden gelijkelijk omvatGa naar voetnoot24. Men blijft betalen aan het verleden, aldus Ducroo; met andere woorden: men ontkomt er niet aan. Slechts in een onvoorwaardelijke trouw aan de historisch gegroeide persoonlijkheid is zijns inziens de remedie gelegen tegen het ‘verraad door verval’, d.w.z. de onomkeerbaarheid van de tijd. Het is een typisch romantische oriëntatie en daaraan is ook het absolutistische karakter van Ducroos liefdesideaal niet vreemd.
Zoals gezegd, heeft men het onderwerp van Het land van herkomst willen herleiden tot ‘de overwinning van de herinnering op de tijd’. Een Proustiaanse interpretatie van de roman vindt inderdaad steun in de scène van het snikken (cf. 3,26-8)Ga naar voetnoot25, ingeleid door de aanvankelijk raadselachtige opmerking van Goeraëff aan het eind van hoofdstuk 1Ga naar voetnoot26. Interpretaties die het primaat van de herinnering op het verstrijken van de tijd benadrukken, gaan echter voorbij aan de | |
[pagina 268]
| |
confrontatie tussen twee werelden, die de auteur mer de contrasteffecten van de compositie nastreeft. Verklaarde Du Perron niet zelf dat de gebeurtenissen van het ‘tweede plan’ op bepaalde ogenblikken heel het verleden verdringen?Ga naar voetnoot27 Dat is met name het geval in de slothoofdstukken; het afbreken van de herinneringsdraad en het open eindeGa naar voetnoot28 onderstrepen dat er van zoiets definitiefs als een overwinning van het verleden geen sprake kan zijn. Het herscheppen van het bouwwerk van het verleden à la Proust, en wel om de poëzie ervan, was maar een van Ducroos oogmerken. Het is ondergeschikt aan de twee andere, namelijk ‘romantiek voor Jane’ en zelfinzicht. Maar het belangrijkste effect dat de lezer na afloop van de lectuur bijblijft, is dat Ducroo, ondanks alle liefdesromantiek en luciditeit (met name zijn verlangen klaar te zien in eigen ambiguïteit), het verleden heeft gemobiliseerd om een dreigende identiteitscrisis tegen te gaan: ‘... Toen ik eraan begon had ik een vaag idee dat alles vooral op de liefde zou neerkomen; daarin heb ik mij dan vergist’ (3,535). ‘Iemand die liefheeft, bestaat’ (3,531), luidde aanvankelijk Ducroos verweer tegenover Héverlés keuze voor een militant engagement, waarop de laatste repliceerde: ‘Maar waarom zoek je dan tòch naar iets anders? Omdat je bedreigd bent, je hele bestaan’ (ibid.). Ducroos idealisering van de romantische liefde en van aristocratische waarden in een wereld die door de massa's wordt geterroriseerd, substitueert het stellen van effectieve daden in de strijd tegen het economische en culturele verval. Niet Ducroos kinderherinneringen behalen ten slotte de overwinning maar gegronde twijfel aan de zekerheden van toen. Ze worden treffend gesymboliseerd in de palang pintoe (de ijzeren deurbout) en de gevlochten raamluiken, die het kind voor zijn gevoel wisten te vrijwaren van de angst voor rovers, respectievelijk de angin barat, de gevreesde wind uit zee (cf. 3,538). Niet voor niets worden ze pro memorie vermeld op de valreep van het romaneinde: het zijn illusies geworden, gemeten naar de nuchtere maatstaven van de realiteit. ‘Al die “dromen” tenslotte - en nu? Zal ik eens toch een welingelicht man zijn in de practijken van de wereld?’ (ibid.). Noch de herinnering, noch de ‘vernietiging door de tijd’Ga naar voetnoot29 maar | |
[pagina 269]
| |
de rol van de omstandigheden is mijns inziens de spil die de wenteling van Ducroos bewustzijn bepaalt. Al in hoofdstuk 1 zinspeelt Ducroo op een gedachte die hem obsedeert en tot het laatste hoofdstuk niet zal loslaten. ‘Ik heb hier opeens aan den lijve gevoeld dat Marx altijd gelijk had: je voelt je zó aantasten door een economische verandering, dat je voor je het weet een ander bent. En als dit na enige tijd van beide kanten zo is, krijg je eenvoudig twee nieuwe mensen; wat op zichzelf een treffende combinatie kan geven, maar wat toch een soort... verraad is ten opzichte van de mensen waarmee je begonnen bent’ (3,14). Het citaat, dat deel uitmaakt van een passage waarin Ducroo speculeert over het effect van zijn recente financiële problemen op Jane, licht slechts een tip van de sluier op. Het anticipeert op de volgende uitspraak in hoofdstuk 2, die het tevens ontkent: ‘men ontwikkelt zich ook door de omstandigheden alleen volgens zijn eigen natuur’ (3,26; ik cursiveer). De stelligheid waarmee Ducroo deze gedachte poneert is immers in flagrante tegenspraak met de hiervoor vermelde hypothese over het relatieve karakter van de eigen identiteit. Uit alles blijkt dat het eerste hoofdstuk niet in het beginstadium van de roman is geschreven maar pas later werd toegevoegdGa naar voetnoot30. Het uitgangspunt van Ducroos autobiografisch relaas, aanvankelijk naar voren gebracht als een zekerheid, wordt door het begin van de roman (tevens het begin van zijn Parijse heden) en door het slot (datzelfde heden maar dan een jaar later) in twijfel getrokken. ‘Trouw aan zichzelf’, luidt dan de voorlopige conclusie, ‘kan beter zijn dan een langzaam verraad te moeten nagaan, door verval of omstandigheden, aan dit zo delicate en eindeloos variabele zelf’ (3,540; ik cursiveer). Ook door de trouw aan te wijzen als het centrale thema van de romanGa naar voetnoot31 verklaart men nog niet waarom Ducroo er zo op gebrand is het verraad ‘na te gaan’ bij zichzelf en anderen, en in welke vorm dan ook. Tegen het verval is immers geen kruid gewassen, de tand | |
[pagina 270]
| |
des tijds eist zijn tol. De omstandigheden kan men echter het hoofd bieden, met alle deugden waarmee men door het leven is toegerust ... of toch niet? Tekenend is het voorbeeld van de Russische emigrant, die voor Ducroo een voorafschaduwing is van wat hemzelf in de toekomst te wachten staat. Het lot van de ‘geproletariseerde’ renteniersintelligentsia, waartoe Ducroo in sociaal-economisch opzicht sinds kort behoort, ontlokt hem de overweging ‘dat verschillende omstandigheden uit hetzelfde wezen een behoorlijk mens maken of een mislukkeling’ (3,195). Dit voorbeeld kan met tal van andere worden vermeerderd. De verhouding tussen identiteit en omstandigheden is een thema waarop Ducroo eindeloos varieert. Het wordt onder meer gespiegeld in de biografieën van zijn vrienden, en uiteraard gekoppeld aan het motief van de echtelijke trouw. Met enkele representatieve citaten kan worden volstaan: ‘Sinds hij getrouwd is, vindt iedereen Viala veranderd. Hij heeft geen ogenblik geaarzeld om de dubbele lasten van een huwelijk op zich te nemen, terwijl hij voor zichzelf nauwelijks genoeg had; als het waar is dat dergelijke omstandigheden voldoende zijn om iemand te veranderen, dan is een andere verklaring overbodig’ (3,79)Ga naar voetnoot32. Verklaarde Ducroo niet dat de komst van Jane zijn leven ‘grondig’ veranderd had? Niettemin reconstrueert hij zijn verleden in de richting van haar entree; sterker nog, ‘tegen alle logica in’ weigert hij te geloven dat zij onder andere omstandigheden (‘anders door het leven “toebereid”’) voor hem anders geworden zou zijn (cf. 3,131)Ga naar voetnoot33. Ook hier stuit Ducroos behoefte aan een persoonlijke waarheid op zijn onzekerheid omtrent de empirische realiteit. Naarmate de roman vordert, groeit het theoretische aandeel van de omstandigheden aan de morele mogelijkheden van het individu. Wanneer Wijdenes, variërend op Marx, de faciele gedachte oppert: ‘Alle eerlijkheid, alle moed van Nietzsche komen er tenslotte op neer dat hij als ex-professor een pensioen had’ (3,357), wordt hij door Ducroo niet tegengesproken. Wijdenes' antipode, Arthur Hille, | |
[pagina 271]
| |
had in Ducroos ogen misschien ‘een pracht van een S.A.-leider’ (3,375) kunnen zijn, als deze officier niet onder Wilhelmina maar onder Hitler had gediend. En wat Viala betreft, de grens tussen deze passieve en de terroristische anarchist blijft voor Ducroo vaag; dat wil zeggen, het is voor hem niet alleen een kwestie van temperament, maar ook van de omstandigheden: ‘Ik verbeeld mij dus eigenlijk nog altijd dat in iemand als Viala de potentie is voor een terrorist, dat hij en misschien ook ik, in Rusland geboren en na onze ouders te hebben zien ophangen, elkaar als bommenwerpers hadden kunnen assisteren’ (3,415). Aan het slot van hetzelfde hoofdstuk speculeren Héverlé, Viala en Ducroo over hun kansen en keuzen in geval van een toekomstige oorlog, waarbij Ducroo tot de verrassende slotsom komt: ‘Eén verlossend inzicht na al het voorgaande: dat wanneer het zover zal zijn, de omstandigheden beslissen voor bijna honderd procent, dat al de mensen die nu menen te praten volgens hun diepste wezen, zich dan misschien zullen betasten om te weten: “ben ik het?” en misschien niet eens dàt’ (3,417). Deze vergaande conclusie vertolkt mijns inziens het voorlopige eindpunt van een ontwikkeling, die gevoed werd door Ducroos grondige wantrouwen jegens zichzelf. Dezelfde autoscepsis typeert niet alleen de mens Ducroo maar ook de schrijver: ‘ook met alle deugden toegerust van het cynisme schrijft men niet wat men wil, alleen wat er in een bepaalde fase uit kan’ (3,535). De roman besluit met een brief aan Wijdenes, aan wie Ducroo onder meer schrijft: ‘Jij hebt dan op mij voor dat de omstandigheden je van jongsaf anders hebben gemaakt, vanaf dat je wist dat er o zo veel aankwam op ‘geld verdienen’; je was zoveel eerder een bewust mens, volgens de toch nogal platte logica die de mens uitsluitend uit zijn omstandigheden verklaart’ (3,538). Bedoeld is uiteraard de leer van het historisch materialisme, die door het gemeenschappelijke fundament van het wijsgerig positivisme verwantschap bezit met het psychologisch determinisme, waarvan Héverlé een aanhanger blijkt te zijnGa naar voetnoot34. De brief vervolgt aldus: ‘Ik moet je bekennen dat ik de sentimentaliteit heb alweer, om nog steeds aan een andere waarheid te willen geloven; ik vind in | |
[pagina 272]
| |
mijzelf een onuitroeibare onverschilligheid voor de historische bepalerij van alles, verklaring voor alles, en voor mijn plaatsje daarin dan ook!’ (ibid.). Au fond confronteert Ducroo de lezer, in casu Wijdenes, met een onoplosbaar dilemma, veroorzaakt door de spanningsverhouding tussen het rationalistische en het romantische, die men zo karakteristiek heeft geacht voor Du PerronGa naar voetnoot35. Met zijn hoofd aanvaardt Ducroo een realiteit die hij uit de grond van zijn hart verfoeit. De onontkoombaarheid van de logica dat een mens nu eenmaal niet alleen door zichzelf maar ook door zijn omstandigheden (Taine's milieu en moment) wordt gemaakt, neemt niet het verlangen weg naar de omgekeerde waarheid, die het leven vooral wil zien als een ‘persoonlijk avontuur’ (3,539). Trouw aan zichzelf zijn in heden en verleden, hetgeen de echtelijke trouw impliceert, kan voor Ducroo als tegengif dienen voor iedere vorm van depersonaliserende ideologie; dat wil zeggen ‘dat ieder die niet een geboren slaaf is (...) het zo verlangd moet hebben, zich niet van huis uit heeft kunnen neerleggen bij zijn lotsbestemming van anoniem dier tussen andere dieren’ (ibid.)Ga naar voetnoot36. Het land van herkomst is tegelijkertijd de roman van een regressie en van de ontnuchtering die op de confrontatie met de feiten volgt. Ideaal en werkelijkheid, jeugd en volwassenheid, opstandigheid en aanpassing worden gepresenteerd als onverzoenlijke tegenstellingen, die verwijzen naar het aloude conflict tussen rationalisme en romantiek. Ducroos hang naar het verleden lijkt overigens niet toevallig. Men heeft, overigens in een andere context, opgemerkt dat deze nostalgie naar de jeugdjaren in laatste instantie zou kunnen wijzen op de moeilijkheid die de kunstenaar ondervindt om zich aan te passen aan de maatschappijGa naar voetnoot37. In comparatistisch en literatuursociologisch verband kan de tweespalt van individu en wereld, die zich onder meer manifesteert in het optreden van de anti-held, thematisering van de kinderjaren en een voorliefde voor de geromantiseerde | |
[pagina 273]
| |
autobiografie, worden beschouwd als een specifiek kenmerk van de modernistische roman uit het interbellumGa naar voetnoot38. Resumerend stel ik vast dat Ducroo binnen het tijdsbestek van een jaar een psychologische ontwikkeling doormaakt, die vertrekt vanuit de relatieve zekerheid van een min of meer autonome persoonlijkheidsopvatting, om ten slotte uit te monden in grondige twijfel aan de stabiliteit van het eigen ik. Ook het ‘diepste wezen’ blijkt een dubieuze factor en zelfs het sterkste karakter kan in een concentratiekamp worden gefnuikt (cf. 3,539). Rest hem slechts het ‘zo delicate en eindeloos variabele zelf’ (3,540)Ga naar voetnoot39. De identiteitscrisis waarin deze ontwikkeling kennelijk resulteert, wordt mijns inziens rechtstreeks tot uitdrukking gebracht in de thematische verstrengeling van beide contrasterende leidmotieven: trouw aan zichzelf versus ‘dupe’ zijn. Om die reden zie ik het conflict tussen persoonlijkheid en omstandigheden als het kernthema van de roman.
Het is evident dat Ducroos erkenning van een van de belangrijkste premissen van het naturalisme - de verklarende kracht van de omstandigheden met betrekking tot de ontwikkeling van het individu - afbreuk doet aan het modernistische persoonlijkheidsideaal dat zijn geestelijke vader tot polemische inzet van De Smalle Mens verhief en dat de boventoon voert in de herinneringshoofdstukken van Het land van herkomst. Intussen blijft het maar de vraag of het bedoelde conflict voortkomt uit Du Perrons groeiende verzet tegen de marxistische ideologie, zoals E. Ibsch suggereert, of juist uit het door zijn eigen être en situation vermeerderde inzicht in de rol van externe invloeden op iemands biografie. Een ding staat echter vast: Hermans heeft niet altijd gelijk.
A.F. VAN OUDVORST |
|