De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 2
(1834)–W. Oudshoff– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
2.Letten wij ook op de maat,
Die er voor aan 't zangstuk staat:
Als men past op slag of tel,
Gaat het zingen altijd wel.
| |
3.Dat een stipje bij de noot
Haar nog half zooveel vergroot,
En er soms ook wordt gerust,
Is ons meê niet onbewust.
| |
4.'t Teeken kruis en mol bepaalt,
Dat een toon half rijst of daalt,
En, als voren weer hersteld,
Wordt door 't béquarrè gemeld.
| |
5.Waar men, bij 't begin van 't lied,
Aan den sleutel, kruisen ziet,
Of er mollen bij vindt staan,
Wijst dit ons den grondtoon aan.
| |
6.Wie bevallig, lieflijk zingt,
Zorgt dat hij zijn stem bedwingt:
Hij, die 't schreeuwen niet verbant,
Heeft van zingen geen verstand.
| |
7.Maken wij ons regt bekend
Met het juiste mouvement; -
En de nadruk van elk woord
Worde altijd van ons gehoord.
| |
8.Nemen wij het sterk en zacht,
Met 't Crescendo steeds in acht;
't Langzaam mindren van een' toon
Worde ons even zeer gewoon.
| |
9.Zingen wij de melodij
Dikwijls zamen in partij;
't Rein harmonisch maatgeluid
Lokt steeds meer tot zingen uit.
| |
10.'t Zingen, dat ons noopt tot vreugd,
Spore ons tevens aan tot deugd,
En verwekke in ons gemoed
Al wat edel is en goed.
| |
11.Ja! nu zijn wij regt verblijd:
Makkers! 't is weer zingenstijd;
Zingen wij op zulk een' toon!
Dan eerst klinkt het zingen schoon.
W.O.
|
|