Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol C6v]
| |
Bevat in 's werelds ommering,
Is Godes, als van Hem gekomen.
Hoe konstig is 't van Hem gesticht!
Haar vastigheyd en swaar gewicht
Rust op de Zee, en waterstroomen.
2 Het aardrijk maakt Hy elk gemeen:
Sijn heyl'gen berg niet yder een.
Wie zal aldaar by Hem verkeeren?
Die reyn van handen en gemoed,
Zijn ziel van ydelheyd behoed,
En wacht zich van 't bedrieglijk zweeren.
3 De zegen Gods is hem bereyd;
De vrucht van zijn gerechtigheyd
Laat hem de God zijns heyls ontfangen.
Dit is 't geslacht, dat na Hem vraagt!
't Waar' Israël, dat Hem behaagt,
En zoekt zijn gunst met sterk verlangen.
4 Gy poorten, hef uw hoofden op,
Gy eeuwig deurwerk, rys in top,
Laat in den Koning aller eeren.
Wie is de Koning, zoo geacht?
De Heer, geweldig, groot van kracht,
In 't strijden sterk, een Heer der Heeren.
5 Gy poorten dan, hef u in top,
Gy eeuwig deurenwerk, gaat op,
Geef Hem een ingang in uw woning.
Wie is die Koning, zoo vol eer?
d'Almachtige Heirscharen Heer,
Die is alleen der eeren Koning.
|
|