Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
18 Otium en exempel
| ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
sen werden van de Professoren meest bestudeert, en die vereysschen tijt en meditatien, die door de veelheyt en continuatie der selver soo niet en konnen werden bearbeyt, en daer in elck wat nieus voorkomt,’ zei de anonymus. Ook dat nieuwe was van belang. De professor was geen schoolmeester. ‘De luyster van de Academie bestaet ten deele oock daer in, dat de Professoren anders gehandelt werden als triviale meesters, die altijt met de selfde materie besigh sijn,’ zei de anonymus. ‘Daerenboven moet een Professor oock tijt hebben, omme op andere materien te dencken, als op sijne lessen, oude ende nieuwe boecken te lesen, ende soo selff in sijne studien te proficieren, 't welck hy daer naer in sijn lessen de toehoorders kan mededeelen,’ vond de rector. Hierop sloot het argument van de wetenschap aan. Ook met zijn geschriften, zo zei Coccejus, doceerde de professor, ‘ad auditorum utilitatem, illustrationem scientiarum et artium, claritatem Academiae’. ‘En sijn sommige geoccupeert met wat te schrijven en in 't licht te geven. [...] Soo geoccupeert sijnde met lesen ist onmogelick wat fraeys te drucken,’ wist de anonymus, een passage die vrijwel letterlijk door de rector werd overgenomen. En daarnaast, wat voor taken had de professor niet al? ‘Behalve alle de andere occupatien, als Rector, Assessor, ende leden van den Senaet, soo vele private collegien, twee, dry ofte vier daeghs, het maecken van theses, het nasien ende corrigeren van de theses by de studenten gemaeckt, examina candidatorum, vacatien als promotores in 't examineren van haer theses, ende omme de selve te bereyden, dat sy met eeren mogen in haer dispuyten bestaen, de promotie met den gevolge ende aencleve van dien, oratien, presideren ende 't gunt moet voorgaen omme de defendenten behoorlik te praepareren, interpellatien van studenten over difficulteyten ende questien, die sy niet kunnen verstaen,’ dat alles en nog veel meer was de zware taak van de professor. Zo zwaar zelfs dat de anonymus beweerde: ‘'t Heeft velen haer gesontheyt, jae 't heeft eenigen 't leven verkort.’ Ook Gronovius gewaagde van ‘afsloven ende ruineren’. Ten slotte waren er de sociale en persoonlijke verplichtingen: ‘aenspraecken van geleerde luyden, schrijven ende beantwoorden van brieven, ende wat diergelijcke meer is, advysen van de faculteyten in 't particulier, visiten et cetera. Waer by comen yder sijn particuliere ende domestycque affairen, vooghdien, avocatien van vrienden, bruydloften, begraeffenissen ende diergelijcke beletselen, die men niet voor by en kan.’ De anonymus was het roerend met deze opsomming van de rector eens en repte nog van al die bezoeken van studenten en vreemden, ‘dickwils soo overvallende, en dickwils op de uyren van studien’. En Gronovius, die inderdaad vaak voor redevoeringen en adviezen gevraagd werd en een spin in het web van de republiek der letteren was, riep uit: ‘Worden daer geen consilia facultatum begeert en beschreven? Wort daer geen correspondentie buytens lants onderhouden, en somtijts geleerde bryven geschreven?’ Het mocht duidelijk zijn, de professor was niet alleen een geleerd heer, hij was ook een bezet en dienstbaar heer, iemand die zich inzette niet alleen voor | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
de studenten en de wetenschap, maar ook voor het algemeen welzijn, en die op grond daarvan recht meende te hebben op een hoog maatschappelijk prestige. De professor was iemand van stand. | ||||||||||||||||
De academische standDe eenheid van de academische stand en het maatschappelijke prestige dat ermee geassocieerd werd, was een product van de late Middeleeuwen. Op het moment dat de universiteit als instelling zich een plaats verwierf als trait-d'union tussen de wereldlijke en geestelijke macht, verkreeg de geleerde een eigen maatschappelijke betekenis als ‘litteratus’, als iemand die toegang had tot de bronnen van christelijke levenswandel en wijsheid, waarin de geestelijkheid en wereldlijke macht zich te spiegelen hadden. Het gezegde ‘literalis scientia nobilitat’ (de kennis van de letteren adelt) lag al als bijtring in de wieg van de universiteit. Het spel van sociale regels en uitzonderingen daarop, dat in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd met grote inzet gespeeld werd, had de maatschappij verdeeld in streng van elkaar gescheiden standen met hun verschillende ‘vrijheden’. Binnen deze hiërarchie kreeg ‘negotium scholare’ op den duur het aanzien van een echte stand, met zijn eigen rechten, zijn eigen vrijheden en eerbewijzen, zijn eigen ‘adeldom’.Ga naar eind2 De privileges die aan het lidmaatschap van de geleerde stand verbonden waren, werden vooral omschreven in het kader van de rechten van de doctor. Dat maakt ze, de relatieve zeldzaamheid van de graad in aanmerking genomen, tot een vooral theoretische constructie. Maar toch weer niet zo denkbeeldig dat Bronchorst, die in de jaren negentig van de zestiende eeuw college gaf over de privileges van studenten, bij zijn publicatie vijftien ‘Privilegia doctorum et professorum’ zou hebben weggelaten. Het vierde daarvan luidde dat in het bijzonder juridische doctoren gelijkgesteld moesten worden met de adel: ‘Doctores maxime legum, sicut & Advocati, pro nobilibus sunt habendi.’ De privileges in de versie van Bronchorst zijn ook in een ander opzicht informatief. De meeste van zijn voorrechten zijn van juridische aard. Zo mogen doctors vanwege hun hoge waardigheid niet in de kerker gestopt worden, hoeven zij zelfs niet in persoon voor het gerecht te verschijnen. Dit heette zelfs op te gaan bij verdenking van een halsmisdrijf. En tortuur was al helemaal uitgesloten. Veeleer waren mildere straffen op hun plaats. Niet minder opvallend is dat Bronchorst een bepaling over studerende zonen van doctoren en professoren opnam. Die verdienden voorrang boven van buiten komende toehoorders en hoefden niet te betalen bij het behalen van een graad. Kennis werd als adellijke eigenschap ongeveer als overerfelijk beschouwd als betrof het blauw bloed. Ook was doctoren het dragen van wapens toegestaan en zij en hun vrouwen hadden het recht kostbare kledij, gouden kettingen en ringen te dragen ten teken van hun waardigheid en privileges. | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
Behoeftige geleerden en studenten hadden het recht op ondersteuning. Dat was ook de grond voor het eisen van collegegeld, al had Bronchorst eerder als adellijk kenmerk van de geleerde genoemd dat zijn inspanning niet in geld uit te drukken was. Bronchorst behandelde nog een ander thema. Ouders noch leraren, zo citeerde hij Seneca, kon men ooit terugbetalen. De professor in de voorstelling van Bronchorst trad op ‘in loco parentis’: de grote Alexander zou zijn leermeester Aristoteles hoger geschat hebben dan zijn vader Filippus, want van de een was hij beter geworden, terwijl hij van de ander alleen maar slechter geworden was (‘quia ab hoc nascendi, ab illo bene nascendi initium sumpserat’). Mooier nog had Bronchorst dit bij Lipsius verwoord gevonden: ‘Nasci vulgare est bene institui, altera vita est’ (goed onderwijs is als het ware geboren worden, het is een tweede leven). De rest van de privileges betrof de vrijdom van belastingen, van wachtdiensten, vrijdom van lawaai ook, die hun de studie onmogelijk zou maken. En na twintig jaar trouwe dienst dienden doctoren en professoren echt in de adelstand verheven te worden, net zoals professoren dan ook maar vrijgesteld moesten worden van het geven van college. Welke van deze geleerde aanspraken wensen bleven en wat realiteit werd, zal afhankelijk geweest zijn van individuele prestatie eerder dan van collectief besef. Toch heeft het ook aan dat laatste niet ontbroken, en de eerste plek waar het beleefd werd, was de senaat.Ga naar eind3 | ||||||||||||||||
SenaatHeel even - maar het werd wel vastgelegd in de eerste statuten van 2 juni 1575 - beschouwde de Leidse academie zich organisatorisch een ‘universitas magistrorum’ naar middeleeuwse snit. Het ‘lichaem’ van de universiteit werd immers gerepresenteerd door rector en professoren, ‘mitzgaders de Doctores ende Magistri die inder selver Universiteyt gegradueert zullen zijn en de aldaer hare residentie zullen houden’. De doctoren bleven dus deel uitmaken van de universiteit, van de senaat. Van enige aanwezigheid van doctoren in de senaatsvergadering is echter geen spoor bewaard. Lipsius drong er in 1587 nog op aan - ‘imo et ii qui non professores’ - maar tevergeefs. Waarschijnlijk had de universiteit zich inmiddels te ver van haar middeleeuwse oorsprong verwijderd.Ga naar eind4 De keuze van de rector behield Oranje aan zich. Op 1 februari zou de senaat bij meerderheid van stemmen een drietal ‘van duytsche spraicken’ opstellen, dit ter goedkeuring aan de burgemeesters van Leiden voorleggen, waarna Oranje, of bij zijn absentie de Staten, een rector koos, wiens dienst per 8 februari inging. In tijden van probleemloos stadhouderlijk bewind was er nooit onenigheid over die rectorsbenoeming. In januari 1586 vroeg de senaat zich echter af of de benoeming aan Leicester of aan Maurits gezonden moest worden. Het werd uiteindelijk Leicester, maar de onzekerheid was groot. Zo ook | ||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||
net na de dood van Willem ii. Colonius en Vorstius werden naar Den Haag gestuurd om te vragen wie er nu benoemde. Het Secreet Besogne besloot meteen dat de brief voortaan aan de Edel Grootmogenden Heren Staten gericht diende te worden. Maar na 1672 trok Willem iii de benoeming weer aan zich. In de eerste jaren lijkt de keuze van de rector vooral bepaald te zijn door het gezag dat een hoogleraar in de senaat bezat. Lipsius en A.E. Vorstius werden vier keer tot rector gekozen, Cornelis de Groot en Johannes Heurnius zes keer (De Groot zelfs drie jaar achtereen, van 1594 tot 1597), Polyander zelfs acht keer. Aan de eis het Nederlands machtig te zijn werd alleen de hand gehouden als men dat opportuun achtte. Bij de hoog in aanzien staande Donellus, die geen woord Nederlands verstond, was het geen bezwaar, bij de hooghartige Drelincourt, die beweerde de taal wel te beheersen, weer wel. De nieuwe statuten van 1631 bepaalden dat de ‘affgaende Rector’ vier jaar lang zou ‘moeten stille staen sonder op de nominatie gebracht te mogen worden’. Ook de faculteit waaruit de rector afkomstig was, moest vervolgens vier jaar wachten voor ze weer iemand voor het rectoraat mocht voordragen, zodat een roulatiesysteem totstandkwam. Binnen de faculteiten werd de keus vervolgens meestal via anciënniteit bepaald. De rector ontving voor zijn inspanning een wedde van vijftig gulden. Al in 1580 werd in de senaat geopperd een bepaald bedrag aan de Staten voor de rector te vragen, maar pas in 1589 namen curatoren zoiets in overweging. En op 9 februari 1591 besloten ze Van Beyma voor zijn rectoraat met tweeënzeventig gulden te vereren ‘ende dat van nu voortsaen de rector in der tijt jaarlycx sal werden vereert met een wedde van ƒ 50’.Ga naar eind5 De taak van de rector omvatte het bijeenroepen en presideren van de senaat, het inschrijven en recenseren van de studenten. Dat laatste was overigens grotendeels een zaak van de pedel. In 1631 werd nog vastgelegd wat al lang gebruik was: de rector zou het grootzegel van de universiteit bewaren en ‘ontfangen 't geld van alle des Universiteyts gerechticheden, baten ende profytten’. Daarvan zou hij aan het eind van zijn rectoraat verantwoording afleggen.Ga naar eind6 De rector was ook degene die de universiteit vertegenwoordigde bij stad en Staten. Als voorzitter van de vierschaar, als iemand die verantwoordelijk was voor de discipline in het algemeen, had de stad alle baat bij een kundig en redelijk rector. Vandaar dat bij zijn benoeming ook de burgemeesters geraadpleegd werden. Vandaar ook dat de stadhouder en als die er niet was de Staten, de benoeming aan zich hielden. De rector werd namelijk met grote regelmaat naar de Staten ontboden of zocht daar zelf ten behoeve van de universiteit zijn invloed aan te wenden. Daarnaast handhaafde de rector zoals dat heette de eer van de universiteit. Daartoe stond hem sinds het voorstel van Lipsius van 1587 een kleine kas ter beschikking ‘in alle voorvallende cleyne zaken’. De eerste ‘verschotrekening’, tweeëntwintig gulden en twee stuivers groot, die Lipsius op 3 maart 1588 indiende, geeft een goed beeld van de bestedingen: wijn voor een ambassadeur, | ||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||
ondersteuning voor een aantal ‘schamele’ studenten, huur van tapijten en klederen voor een plechtigheid, reis- of teergeld voor doorgaande intellectuelen, onkosten van de pedel voor het bezorgen van brieven.Ga naar eind7 Ondersteuning van arme studenten en hulp aan in moeilijkheden geraakte intellectuelen vormde het hoofdbestanddeel van de rekening. Daarnaast traden ook wel vereringen van nieuw aangekomen professoren of van belangrijke kerkelijke en wereldlijke personen op, of van studenten die zich verdienstelijk gemaakt hadden, bijvoorbeeld met het spelen van treur- of blijspel. Een verering in de vorm van ‘2 silveren schaelkens’ ter gelegenheid van het huwelijk van Pauw in 1594 hakte erin (ruim drieënzeventig gulden) maar was tenminste iets vrolijks tussen al die straatarme of zieke, verdoolde of misvormde studenten, onderwijzers, pastoors en wat al niet bij de deur van de rector om een aalmoes kwam. De rector werd in zijn taak bijgestaan door vier assessors, uit elke faculteit één. Elk jaar werden op 8 februari twee van hen vervangen. Dit college bepaalde in overleg met curatoren de leeropdracht van een nieuwe professor. Dat kon van zeer precieze aard zijn, een bepaald boek of een bepaalde school van interpretatie, maar ook heel algemeen. Ook kon erover onderhandeld worden. Baudius had geen zin in een redevoering van Cicero en wist te bewerkstelligen dat hij mocht lezen over een onderwerp waarmee hij bezig was, een lofdicht van Plinius.Ga naar eind8 Terwijl de rector en assessors het senaatsbestuur vormden, werd ook wel de uitdrukking ‘rector en senaat’ gebruikt. Veel betekenis had die combinatie aanvankelijk niet. De senaat was vooral een stemcollege dat de voorstellen van het bestuur al dan niet accordeerde. Maar allengs werd de senaat - die doorzijn kleine omvang gemakkelijk bijeen kon komen en dat ook vaak, bijvoorbeeld bij promoties en oraties, deed - een echte vergadering, waarin vrijwel alle belangrijke zaken aan de orde kwamen. De omvang van de senaat - de statuten van 1575 kenden elf professoren, die van 1631 maximaal vijftien - werd door de professoren zelf nauwlettend in de gaten gehouden. Naar aanleiding van de benoeming van Bornius in 1654 deelden ze curatoren mee dat er al zestien gewone professoren waren. En dat de faculteit waarvoor Bornius bestemd was, er al zes had. Met Bornius erbij zouden er ‘in de laeghste faculteyt meer professoren sijn als in beyde de hooftfaculteyten van de Theologie ende de Rechten’. Bovendien was, gezien de ambities van de dienstdoende extraordinarii, het einde niet in zicht. De professoren verzochten daarom geen ordinarii meer te benoemen.Ga naar eind9 Ook de hiërarchie binnen de senaat was een punt van aanhoudende zorg. Het verschil in rangorde tussen de faculteiten lag vast en kon aan de series lectionum afgelezen worden. Als meerdere docenten op hetzelfde uur lesgaven, werd eerst de theoloog vermeld, vervolgens de jurist, daarna de medicus en ten slotte de docent in de artes-faculteit. De series van 1604 is zelfs in onderscheid met de voorgaande roosters niet gerangschikt naar het uur waarop de colleges gegeven werden, maar naar de faculteit waartoe ze behoorden. De | ||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||
theologie kreeg dan ook de eerste plaats, gevolgd door de rechten, vervolgens de medicijnen en ten slotte de artes. Ook werden de ordinarii vrijwel altijd - uitzonderingen waren er in de artes - voor de extraordinarii genoemd. Die volgorde werd ook in acht genomen wanneer de senaat zich in cortège ergens heen begaf.Ga naar eind10 Sinds de benoeming van Schotanus in 1641 kregen nieuwe ordinarii ook een aparte verwelkoming in de senaat. Dat was een idee van curatoren, die bepaalden ‘dat de voorn. Schotanus op mergen uyt zijne woonplaetse zal werden gehaelt ende vergeselschapt by twee van den anderen Professoren van de faculteyt der Rechten tot in de Academie, om aldaer zijne inaugurele oratie te doen, ende dat hy na die actie vergeselschapt als vooren wederom uytte academie t'huys gebracht zal worden’.Ga naar eind11 Behalve het handhaven van de hiërarchische verhoudingen, hadden de professoren nog andere motieven om de omvang van de senaat in de gaten te houden. De vermeerdering van ordinarii ging gepaard met de vermindering van emolumenten, inkomsten met name uit inschrijvingen en promoties die hoofdelijke verdeeld werden. Bovendien, zo zeiden ze in 1654, beperkte het grote getal de mogelijkheid om ‘voortaen eenige persoonen van uytmuntende ende vermaerde geleertheyt’ tot professor te benoemen. En verder werd met het getal van professoren ook de ‘verscheydenheyt van opinien’ vermeerderd, ‘ende vervolgens disputen, onlusten ende onrusten onder de leden van 't lichaem van de Senaat’.Ga naar eind12 Zeker bij ideologische verschillen kon het er anders dan academisch toegaan. In 1665 bijvoorbeeld, tijdens een senaatsvergadering waar weer eens stevig over Descartes van gedachten gewisseld werd, hield De Raei staande dat men mocht twijfelen ook daar waar geen reden tot twijfelen bestond, bijvoorbeeld aan het bestaan van onze geest of aan het bestaan van God. En toen Coccejus zich daar niet in kon vinden en volhield dat de cartesianen heel wat minder twijfelachtig waren dan ze voorwendden, moet De Raei hem toegeroepen hebben: ‘Jij snapt ook helemaal niets van filosofie’ (Tu ignarus es omnis philosophiae).Ga naar eind13 Over het algemeen waren de omgangsvormen eerder formeel van aard. Van tijd tot tijd werd dat gedrag bevorderd door disciplinaire maatregelen. Zo werden er in 1645 boetes ingesteld voor het te laat of helemaal niet op de senaatsvergadering verschijnen. In 1656 werd daar een boeteregeling voor het te laat of niet-verschijnen bij promoties en afwezigheid bij inaugurele oraties en begrafenissen aan toegevoegd.Ga naar eind14 En als er toch niet volgens de gebruiken van gedachten werd gewisseld, verzocht de rector allen ordelijk en als christenen, geleerden en collega's, ‘ordine et ut Christianos, eruditos et collegas’, met elkaar om te gaan.Ga naar eind15 De beste maatregel om dat te bevorderen zal ongetwijfeld de gezamenlijke maaltijd geweest zijn. Het eerste voorstel daartoe werd gedaan op 12 februari 1580, ‘ad convivia publica aliosque honestos sumptus’. Het was waarschijnlijk bedacht naar analogie van de maaltijd waartoe de senaat op 9 februari 1579 be- | ||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||
Het Academiegebouw, 1672.
sloten had om de goede verstandhouding met de magistraat te onderhouden en waarbij ook curatoren uitgenodigd waren. Ook in 1581 vond iets dergelijks plaats en zo werd de maaltijd een jaarlijks terugkerend ritueel, met dien verstande dat de doelstelling ervan veranderde. Lipsius legde in 1587 niet meer de klemtoon op de relatie tot de magistraat maar op de onderlinge verstandhouding: ‘te beter onderlinge minne ende vrientschap te voeden ende onderhouden’.Ga naar eind16 De kosten voor de maaltijd werden aanvankelijk vooral bestreden uit de promotie-‘inkomsten’. Maar op 17 april 1663 bepaalde de senaat dat voortaan de boetes die de professoren betaalden als ze niet of te laat op een senaatsvergadering kwamen daartoe aangewend zouden worden. Dat de rector voor de wijn opdraaide en de assessors voor de marsepein en dat iedereen zijn vrouw mocht meebrengen. Wie daar niet over beschikte, mocht ook een weduwe of een meisje dan wel dochter (puella) meenemen. Uit die tijd dateerde ook de gewoonte om niet meer op of omstreeks 8 februari bijeen te komen, maar vaak net voor of na de vakantie. Soms vonden de maaltijden plaats bij de rector, vaker in een uitspanning te Leiden, Zoeterwoude of Leiderdorp.Ga naar eind17 | ||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||
Herkomst en afkomstNiet alleen de traditie, maar ook de politieke omstandigheden gaven de zestiende- en zeventiende-eeuwse geleerde een internationaal imago. In de eerste twintig jaar van haar bestaan had de Leidse universiteit zelfs een meerderheid van uit het buitenland afkomstige professoren. Onder hen bevonden zich grote geleerden en het was op basis van hun reputatie dat de Leidse universiteit de faam kreeg een internationaal asiel der muzen te zijn. Dat was minder waar dan het leek, maar de mare heeft goede diensten gedaan. De reputatie was niet helemaal terecht, omdat een geboorteplaats buiten de Republiek iemand nog geen buitenlander maakte. Oorlogsgeweld, geloofsvervolging en het ambulante karakter van bepaalde beroepen zorgden ervoor dat de mobiliteit groot was. De plaats of het land waar men geboren werd, was dus lang niet altijd de plek waar men zijn opvoeding kreeg of andere loyaliteiten legde. Verder markeerden de landsgrenzen veel minder dan nu cultuurverschillen. De zuidelijke Nederlanden, Noord-Frankrijk en West-Duitsland waren in cultureel opzicht een veel grotere eenheid dan tegenwoordig. Daar kwam bij dat verschillen in taal geen beletsel hoefden te vormen. De bereidheid tot het aanleren van het Nederlands verschilde per buitenlander en per nationaliteit. Duitsers waren over het algemeen gemoedelijker in het leren van Nederlands dan Fransen. Ruhnkenius leerde snel Nederlands, en beroemde zich er zelfs op dat hij zijn Duits vergeten was; Drelincourt weigerde het, maar moest diep voor de senaat buigen om via het statutair verplichte mondje Nederlands het rectoraat te mogen bekleden. Maar de academische omgangstaal was nu eenmaal Latijn en dat zou zo blijven, tot lang nadat zulks vanzelfsprekend was. Ook religieuze verschillen verstoorden de eenheid niet. Aanvankelijk waren de verschillen in opvatting groot: naast erkende libertijnen als Lipsius en Vulcanius, Raphelengius en Erpenius en zelfs katholieken als Sosius en Tuning kende de universteit een waaier van protestantse voorkeuren, van het radicale calvinisme van Danaeus via het anglicanisme van Saravia tot de irenische opvattingen van Junius. Maar na de zuiveringen van 1618 zou het tot 1831 duren voordat met Schrant weer een katholiek tot professor benoemd werd. En al werden protestantse ‘dissenters’ soms geduld, de tolerantie kon naar moment verschillen. De benoeming van een lutheraan was beslist niet vanzelfsprekend, terwijl een calvinist uit Frankrijk nooit een probleem opleverde. Zo kreeg de Leidse universiteit na 1618 een vrijwel exclusief calvinistisch karakter, al sloot dat dogmatische geschillen niet uit. Hoe het zij, ruim een derde - afhankelijk van het geboortecriterium tussen de vierenveertig en zevenendertig procent - van de voor 1672 benoemde professoren te Leiden kwam uit het ‘buitenland’. En ze waren vooral werkzaam in de faculteiten voor theologie en artes.Ga naar eind18 In het begin waren dat vooral Zuid-Nederlanders. Ruim een vijfde van alle voor 1672 benoemde professoren en lectoren kwam uit de zuidelijke Nederlan- | ||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||
den, tweeëndertig in getal, van wie zevenentwintig aangesteld voor 1620. Ruim de helft van hen (veertien) was benoemd voor 1595, was echt geboren en getogen in de zuidelijke Nederlanden en was uitgeweken voor geweld en gewetensdwang. Lipsius, Dodonaeus en Vulcanius hoorden daarbij. Een tweede generatie Zuid-Nederlanders - de overige dertien -, tussen 1595 en 1620 benoemd, was nog maar ten dele (zeven) in het zuiden geboren, en ze waren allemaal daarbuiten opgegroeid: elf in de Republiek en twee in Emden (Bastingius en Polyander), een belangrijk toevluchtsoord voor calvinisten. Van de overige vijf, tussen 1620 en 1672 benoemd, waren er drie - Thysius, l'Empereur en Hoornbeek - emigrantenzonen, die in de Republiek geboren en opgegroeid waren. Ook Fransen waren in trek, al waren het er duidelijk minder, tien in totaal. De eersten, Louis Capel en Guillaume de Feugeray, kwamen evident om het calvinisme in de Nederlanden te ondersteunen en ze bleven maar kort. Dat gold ook voor Lambert Daneau. Maar de meesten waren hugenoten, die tussen de Bartholomeusnacht (1572) en het edict van Nantes (1636) de Nederlanden gebruikten als refugium: Hugue Doneau, François du Jon, Pierre Dumoulin, François du Ban. Scaliger, Rivet en Saumaise kwamen uit vrije wil, maar om hen moest dan ook hard onderhandeld worden. Evenals de Zuid-Nederlanders vonden de Fransen hun onderkomen in de faculteiten voor theologie en artes. De Leidse universiteit wist geen Engelsen naar Leiden te lokken, tenzij men Trelcatius junior als een Engelsman beschouwt. Maar hoewel hij wel in Engeland geboren werd, was hij de zoon van een Zuid-Nederlandse vluchteling. Wel kwamen er Schotten naar Leiden, allen filosofen: Ramsay, Murdison en Jack en de beide Stuarts. Veel buitenlanders kwamen uit Duitsland, al geldt ook hier dat de geboorteplaats niet zoveel zegt. Gerard Vossius en Abraham Heidanus waren bijvoorbeeld in Duitsland geboren maar uit Nederlandse ouders, en bovendien kwamen ze al op jeugdige leeftijd terug naar de Republiek. L'Empereur was in Bremen geboren, maar al bleef zijn uit Brabant afkomstige vader daar wonen, hijzelf studeerde in Leiden en Franeker. Vóór 1650 waren er eigenlijk maar een paar Duitsers aan de universiteit werkzaam. En als ze er waren, was dat maar voor heel kort: Pithopeus (een paar maanden), Renecherus (nog geen drie jaar), Holmannus Secundus (vier jaar) en Conrad Vorstius (alleen maar benoemd). Tussen 1600 en 1650 kwamen er drie Duitsers naar Leiden, Colonius, Spanheim senior en Hölzlinus. Maar tussen 1650 en 1672 kwamen er negen bij, Kyperus, Coccejus, Hornius, Gronovius, Sylvius, Valckenier, Spinaeus, Craanen en Wittichius. Hier was het de Dertigjarige Oorlog die de geleerden verdreef of hen ervan weerhield naar hun vaderland terug te keren. Bij zijn inschrijving in het album studiosorum liet Spinaeus, die daarvoor tien jaar te Steinfurt filosofie gedoceerd had, aantekenen: ‘philophiae professor, belli iniuria huius academiae membrum’. Maar voor Spinaeus en voor de meeste anderen gold dat ze hetzij | ||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||
in de Nederlanden gestudeerd hadden, hetzij op een andere manier vele jaren in de Republiek verbleven hadden. Bij de herkomst van de hoogleraren die in de Republiek geboren zijn, is het zinvol onderscheid te maken tussen Holland en de overige gewesten. Voor nog geen twintig procent werd de Leidse senaat samengesteld uit professoren die afkomstig waren uit de zes overige gewesten. Een derde van het Leidse professoraat was dus Hollands van geboorte en opleiding. De Leidse universiteit was internationaal en provinciaal tegelijk. Het bepalen van de sociale afkomst van het Leidse professoraat is veel ingewikkelder dan die van de geografische herkomst. Van bijna de helft (ruim vijfenveertig procent) van de Leidse professoren hebben we geen informatie over hun afkomst. Bovendien bestaat er geen consensus over de maatschappelijke indeling waarbinnen het professoraat een plaats zou moeten krijgen. Maar als we uitgaan van een indeling in een kleine elite, die adel en regenten omvatte, een gezeten burgerij van kooplieden, hoge ambtenaren en vrije beroepen - dicht tegen de elite aan maar zonder politieke macht - en een middenstand van kleine zelfstandigen en lagere overheidsdienaren, is dat niet erg controversieel en duidelijk genoeg. Er is bovendien veel voor te zeggen om alle beoefenaars van beroepen die een afgeronde studie en een goede kennis van het Latijn vereisten tot de gezeten burgerij te rekenen. Dit ‘Bildungsbürgertum’ van artsen en advocaten, predikanten en rectoren had over het algemeen een redelijk inkomen, maar beschikte ook over een zogeheten cultureel kapitaal, dat groot maatschappelijk aanzien verschafte. Op grond van aanstelling, traktement, bijverdiensten en invloed nam de professor binnen die gezeten burgerij een vooraanstaande plaats in. De overgrote meerderheid van het professoraat (eenentachtig procent) blijkt ook uit die gezeten burgerij afkomstig. Slechts dertien procent kwam uit het patriciaat en nog minder, zes procent, uit de middenstand. Het enige wat wellicht opvalt is dat van die eenentachtig procent bijna de helft, negenendertig procent, uit de commerciële sector en de bureaucratie afkomstig was en de andere helft, tweeënveertig, uit de academische beroepen. Onderscheid naar faculteit geeft kenmerkende verschillen te zien:
Naast het beroep van vader of grootvader geeft ook de afkomst van de echtgenote van de professor een indicatie voor zijn sociale positie. De professorenvrouwen kwamen vooral uit de betere kringen, uit die van regenten, kooplieden of hogere ambtenaren. In het algemeen - en ook hier is veel onbe- | ||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||
kend - geldt dat professoren een vrouw trouwden uit een sociale laag die gelijk was aan of iets hoger was dan die waaruit ze zelf afkomstig waren. Een uitzondering op deze regel vormde Heidanus. Ooit kwam een rijke koopman - het verhaal is van Lucä, en de koopman was de Amsterdammer Carel Loten - zo onder de indruk van een preek van de jonge man, dat hij deze zijn enige dochter, Sara, als vrouw aanbood. Dat maakte de predikant tot erfgenaam van ‘enige tonnen gouds’. ‘Zo rijk als Heidanus’ moet enige tijd een gezegde geweest zijn. Er waren andere rijke professoren - Sylvius, Maestertius -, maar die hadden het met hun eigen arbeid verdiend, en niet als professor maar als medicus respectievelijk jurist.Ga naar eind19 De zonen van de professoren ging het meestal een klein beetje beter dan de vader. Veel zonen kregen die professoren overigens niet - en een feit is dat wie op jongere leeftijd professor werd, minder kinderen kreeg - en van hen weten we voor een derde de beroepen niet. Maar van wie we het wel weten werd bijna een kwart ambtenaar, achttien procent professor, elf procent predikant, negen procent regent en zeven procent arts. Opvallend daarbij is vooral dat één op de vijf zonen ook professor werd. Tot 1672 waren dat er in totaal veertien. Elf van hen werden professor in Leiden en slechts drie - W. Bontius, J. Walaeus en Thysius junior - niet op dezelfde leerstoel als pappie. Negen zonen van zeven professoren wisten door te dringen tot de vroedschap van een stad. Meestal ging het hierbij om zonen van juristen en om vaders die zelf uit het patriciaat afkomstig waren of ermee verzwagerd waren. De jurist Neostadius, die in 1580 trouwde met Odilia Buys, een dochter van de landsadvocaat, zag zijn loopbaan daarna ver boven zijn Leidse professoraat uitgetild. Hij zou het tot raadsheer in de Hoge Raad brengen en werd in 1602 zelfs curator van de universiteit. Hij zag zijn drie zonen opgenomen worden in de regering van drie Hollandse steden. Leiden zelf was relatief zuinig met het opnemen van professorenzonen in de gelederen van het patriciaat. Drie zonen lukte dat, onder anderen Johannes Cunaeus, wiens nakomelingen op hun beurt niet meer uit de Leidse vroedschap weg te denken waren. | ||||||||||||||||
Opleiding en ervaringDe geringe sociale mobiliteit steekt af tegen de grote geografische mobiliteit, zoals die ook tot uitdrukking komt in het studiepatroon van de Leidse professoren. Gemiddeld bezocht een Leids professor gedurende zijn opleiding bijna drie universiteiten (2,7 om precies te zijn) en twee derde daarvan lag buiten de Republiek. Veel van dat reizen kwam voor rekening van de theologen, van wie driekwart een buitenlandse universiteit bezocht. Daar staat tegenover dat velen van hen ook buiten de Republiek geboren waren. Van de binnen de Republiek geboren professoren studeerde een derde, met name literatoren en medici, aan buitenlandse universiteiten. Van alle uit het buitenland afkomstige professoren bezocht ruim veertig procent een universiteit in de Republiek, meestal Leiden. | ||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||
Boven aan de lijst van de bezochte universiteiten staan de Duitse, met name Heidelberg. De meeste Duitse universiteiten lagen echter niet ver van de Republiek en waren protestants, op die van Keulen na. Op de tweede plaats kwam Frankrijk, waar Parijs het populairst was, op afstand gevolgd door Orléans. Van de overige landen was Zwitserland het meest in trek. Daarop volgde Italië, het Mekka vooral van de medici. De Leidse medische faculteit was, naar herkomst van de docenten gemeten, de meest nationale, maar de internationale oriëntatie van haar in de Republiek geboren leden was groter dan in de drie overige faculteiten. Gerardus Bontius studeerde aanvankelijk te Leuven, maar haalde zijn doctoraat te Padua, Johannes Heurnius ging via Leuven eerst naar Parijs en vervolgens naar Italië (Padua, Pavia), Pieter Pauw ging via Parijs, Kopenhagen en Rostock naar Padua. Aelius Everardus Vorstius ging via Heidelberg en Keulen naar Italië (Padua, Bologna, Ferrara). Zijn academische reis duurde, inclusief een betrekking als lijfarts van een kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder te Napels, veertien jaar. Zijn zoon bezocht niet alleen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, maar ook Engeland, voor hij in Padua aankwam. Daar was hij evenals zijn vader ‘consiliarius’ van de Duitse natie. Universiteiten in de Republiek maakten minder deel uit van het circuit: een derde van de Leidse professoren bezocht zo'n universiteit en voor ruim tachtig procent was dat Leiden zelf (Franeker en Utrecht elk ruim zes procent). Van de uit het buitenland afkomstige professoren deed een kwart een Nederlandse instelling aan, en ook al betrof het soms meerdere universiteiten, Leiden was er altijd bij. Over de gemiddelde studieduur van de Leidse professor valt weinig met zekerheid te zeggen. Het verschil in opzet en de onvolledigheid van de verschillende alba studiosorum maken het vaststellen van een beginpunt vrijwel onmogelijk. Maar ook het verloop van de studie en het einde ervan geven problemen. De propedeutische functie van de artes-faculteit was soms meer theorie dan praktijk. Promoveren in de theologie was onnodig, omdat de classis haar predikanten zelf examineerde. Een predikant die aan de universiteit beroepen werd, moest vaak eerst gepromoveerd worden, zoals gebeurde met Arminius, die door Gomarus tot doctor werd bevorderd. Verenigingen van stadsdokters en gerechtshoven gingen in de loop van de zeventiende eeuw wel een doctoraatsbul eisen. Daarbij komt dat de afbakening van de faculteiten aanvankelijk niet zo duidelijk was. Aan de ene kant gaf de scheiding van de artes-faculteit in een filosofisch en een letterendeel, en de rekrutering van medici uit de ene, en theologen en juristen uit de andere een zekere systematisering van de studie. Maar dat neemt niet weg dat er vrijwel de hele zeventiende eeuw nog een geleerdheid bestond die het overstappen van de ene faculteit naar de andere of het combineren van verschillende faculteiten tot de gewoonste zaak van de wereld maakte. Veel professoren in de artes-faculteit waren dan ook gepromoveerd in een van de hogere faculteiten.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||
Niettemin lag het beroep dat de toekomstige Leidse professor na een studie van ongeveer zes jaar koos vrijwel steeds in het verlengde van zijn studie. Ook al waren sommige theologen, Trigland senior en Saravia bijvoorbeeld, rector van een Latijnse school geweest en had een medicus als Schuyl zelfs in het stadsbestuurvan 's-Hertogenbosch gezeten, ook al hadden juristen belangrijke functies bekleed in gezantschappen en gerechtshoven, het bleef gebruikelijk dat de theoloog predikant werd, de medicus arts en de jurist advocaat. De gemiddelde ‘arbeidservaring’ die een professor zo na zijn studie en voor hij naar Leiden kwam had opgedaan, was tien jaar. Voor bijna dertig procent van de Leidse professoren gold dat ze aan een andere universiteit professor geweest waren. Dat betekent dat er een sterke voorkeur bestond voor professoren uit de praktijk. De uitzondering daarop werd gevormd door het vrij grote aantal professorenzonen dat vrijwel direct na afronding van de studie eveneens professor werd. Hoewel familieconnecties en goede studieresultaten zeker van belang waren, bleven deze twee karakteristieken - praktijkervaring en ‘erfelijke kennis’ - het profiel van de professor bepalen. | ||||||||||||||||
Verdiensten en vereringenHet salaris van professoren bestond uit een wedde, een vast salaris, dat werd uitbetaald in vier gelijke delen aan het begin van de maanden februari, mei, augustus en november. Daarnaast werden er verhogingen toegekend voor bijzondere inspanningen van uiteenlopende aard. Die verhogingen waren vaak ook verbonden aan een voorwaarde. In 1587 kreeg Bontius er vijftig gulden bij, ‘mits continuerende zoo by wintertijden int expliceren ende administreren der anathomie, als des zomers int onderwijs van de cruyden den studenten inde medecynen’. Zijn collega Johannes Heurnius ging er in 1585 honderd gulden op vooruit, mits hij eens per week publieke disputaties zou ‘oeffenen ende doen oeffenen’. Van Beyma kreeg in 1589 vijftig gulden erbij, ‘mits dat hij ten believen van de Curatt. hem sal laten gebruycken tot het lezen van Novellas, ooc een gedeelte van de Pandecten’.Ga naar eind21 Aanvankelijk waren dat ‘vereringen’, een oud middel om de eerzucht aan te wakkeren. Curatoren waren er goed van doordrongen ‘dat genereuse gemoederen geen grooter aanprikkeling, tot voortsettinge van haar devoir konde worden toegevoegd als publike donativen van honneur’. Daarom hadden ze, ‘conform het spreekwoord, quod honos alat artes’, geen beter middel tot verbetering van de studie kunnen bedenken ‘als diegeene, dewelke omtrent eenige publica exercitia sig boven andere hadden gesignaleerd, met honorabele remuneratien te bedencken’.Ga naar eind22 Zo ontstond een systeem waarbij het houden van disputaties of het publiceren van een boek apart beloond werden. Deze vereringen bestonden gewoonlijk uit een zilveren schaal of kop, hoewel ook hier steeds de prijs van het ge- | ||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||
schenk bekend was. Soms werden ze ook in geld uitgekeerd, en de geldelijke verhogingen kregen rond 1610 het karakter van een structurele toekenning. In 1620 werden die betalingen in de rekening van de rentmeester voor het eerst aangeduid als ‘extraordinaris’ wedden.Ga naar eind23 Naast individuele verschillen in wedde, het gevolg van loven en bieden bij aanvang en van vereringen in het verloop, bestonden er ook structurele verschillen, als gevolg van de uiteenlopende waardering van de vakken. In 1600 verdiende een Leidse ordinarius gemiddeld 768 gulden, een theoloog daarentegen negenhonderd gulden, een jurist 667, een medicus 747 en een filosoofletterkundige zelfs 767. Ook die verschillen veranderden in de loop van de eeuw. In 1670 was de gemiddelde verdienste van een ordinarius 1281 gulden, die van een theoloog zeventienhonderd, van een jurist vijftienhonderd, van een medicus 1080 en van een filosoof-letterkundige 990. De wedden ondergingen ook een structurele toename. Tussen 1575 en 1640 was er sprake van meer dan een verdrievoudiging. De professorensalarissen wijken hierin niet af van de algemene ontwikkeling van de lonen in de zestiende en zeventiende eeuw. Ook elders volgden de lonen de stijgende kosten van levensonderhoud, het meest gehoorde argument van de Leidse professoren als ze om verhoging van wedde vroegen. Daarbij ging het ‘extraordinaris’ deel van de wedde een steeds belangrijker element worden. In 1670 was dat in totaal een kwart van de uitbetaalde salarissen, gemiddeld 384 gulden per ordinarius. Met name voor juristen en medici, vijfhonderd respectievelijk 534 gulden, bestond de wedde voor een derde uit buitengewone uitbetalingen. Datwil zeggen, uit een vaak geoormerkt en bij gelegenheid niet uit te betalen deel. Naast de ‘ordinaris’ en ‘extraordinaris’ wedden hadden de professoren nog andere inkomsten, die meestal één keer per jaar werden uitbetaald, zoals de inschrijfgelden. Die werden elk jaar rond de rectorsverkiezing uitgerekend en verdeeld. In het begin, als ze steeds in de notulen vermeld worden, is dat tussen de tien en vijftien gulden per ordinarius. Daarnaast was er het presideren van disputaties, een bedrag dat per professor varieerde en ongeveer tussen de tien en de twintig gulden lag, maar ook wel kon oplopen tot vijfendertig of zelfs vijfenzestig gulden. Verder was er het konijnengeld en het tabbaardgeld. In 1591 had de senaat vernomen dat de Staten de raadsheren van het Hof van Holland vereerd hadden ‘met zekere jaerlicke tax van conijnen voor haerl. taeffel’. Daar wilden ze ook wel voor in aanmerking komen. In 1597 herhaalde men het verzoek. Nu reageerden de Staten wel en zegden toe dat de ordinarii voortaan elk jaar ‘van Alderheyligen aff tot Lichtmisse toe, elcx ter weecke twee paer conijnen’ zouden ontvangen.Ga naar eind24 In 1594 stelde de senaat voor om in plaats van de jaarlijkse maaltijd, die al een paar jaar niet gehouden was, de ordinarii elke vier of vijf jaar te vereren met een ‘tabbaertlaecken’. Tegelijk zou wederom bepaald moeten worden ‘dat geen professoren en souden mogen lesen dan mit lange tabbaerden gecleet, twelc wel eerbiedentlicken staen, ooc groot eer van de univ. zoude zijn’. | ||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||
Curatoren gaven hun daarop elke twee jaar dertig gulden.Ga naar eind25 Toen het geld eenmaal binnen was, werd de contraprestatie weldra vergeten. In 1621 moest de rector magnificus op verzoek van curatoren de professoren vermanen ‘dat zyl. in alle solemnele off publycque actien, ende vorders daert behoort, sullen verschijnen met hunne tabbarden’. Bij de benoeming van Vinnius in 1633 werd, bij de verlening van het tabbaardgeld (zestig gulden), nadrukkelijk vastgesteld dat hij met die toga ‘volgens de wetten van der Universiteyt gehouden sal wesen in de selve te verschijnen niet alleenlick opte publycke promotien ende inaugurale disputatien, maer oock in het doen van sijne lessen’.Ga naar eind26 Sommige professoren kregen ook nog geld voor hun visitaties van het Staten College (tien gulden per jaar) en voor het bijwonen van de eedaflegging en de examens van dat college (tien respectievelijk negen gulden). Het Staten College leverde ook bijverdiensten aan een van de medische hoogleraren. Johannes Heurnius toucheerde vanaf 1593 tien gulden per jaar als geneesheer van het college. Sinds de instelling van het Collegium medico-practicum in 1636 kregen de betrokken medische professoren ook daarvoor een vergoeding van tweehonderd gulden. Ook juristen konden met het Collegium oratorium publicum (1621-1648) en het Collegium practicum-juridicum (1641-1653) bijverdienen. Cunaeus kreeg voor het eerste driehonderd gulden, Boxhorn tweehonderd. Schotanus kreeg voor het tweede driehonderd gulden.Ga naar eind27 En de theologen hadden hun ‘predicatie in latijnsche tale’, een zondagse preek voor de academische gemeenschap. Holmannus kreeg daar honderd gulden voor, ‘mit bespreck, dat hy hem selfs noch de kerkelycke noch de burgerlycke saken deser stede noch 't gemeyn landt, sulcx dat daer uyt eenigen twist oft oneensheyt ontstaen soude mogen, niet en sal onderwinden’. Ook bij de aanstelling van Saravia was een Latijnse preek verdisconteerd.Ga naar eind28 Daarnaast was een aantal Leidse theologen tegelijk als predikant werkzaam. In 1648 werd de Leidse predikant Heidanus na eenentwintig jaar op de kansel gestaan te hebben benoemd tot professor. Hij bleef die beide functies combineren, evenals zijn voorganger Trigland senior dat tussen 1637 en 1645 had gedaan. Toen in 1654 de Utrechtse professor Hoornbeek, die te Utrecht ook de dubbelfunctie van professor-predikant gehad had, in Leiden werd benoemd, kreeg Heidanus op zijn verzoek toestemming van de kerkenraad zijn halve predikantschap af te staan aan zijn nieuwe collega. Zo waren er voor het eerst twee professoren in de Leidse kerkenraad vertegenwoordigd, die samen de taak van één predikant vervulden. Zoals een theologieprofessor predikant kon zijn, zo was een jurist ook praktizijn en een medicus arts. Die functies, die in bepaalde gevallen minstens zo lucratief waren als het professoraat zelf, onttrekken zich aan het blikveld van de historicus. Soms vangt men echter een glimp op. Van de jurist Swanenburg is bijvoorbeeld bekend dat hij dag en nacht werkte, maar liever dan tot publicaties te komen zijn tijd besteedde aan het verstrekken van advies aan de burgers van de stad. De medicus Walaeus had een drukke medische praktijk en hij | ||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||
wilde in 1648 best ordinarius worden, maar dan moest daar wel, in lespakket en remuneratie, rekening mee gehouden worden.Ga naar eind29 Ook een ander deel van de inkomsten van professoren, namelijk uit de privaatcolleges, blijft in nevelen gehuld. Over het algemeen wordt aangenomen dat die inkomsten substantieel waren. Toch is het de vraag of het van het begin af aan gebruikelijk was dat er voor die colleges betaald werd. In een brief aan curatoren uit 1593 schreef Bronchorst dat hij buiten zijn gewone lessen en disputaties ‘noch ses verscheidne collegien van disputatien ingestelt ende noch is onder houdende’. Hij zei wel dat de studenten hem ‘des hochlick bedancken’, maar vroeg aan curatoren, ‘in betrachtinge van desse getrowe diensten ende mede opsicht nemende op de vermerderinge van sijn familie, ende vorder op den swaren duren tijt’, om zijn wedde ‘mit ein matelike ende billike vermerderinge te verbeteren’. Dat lijkt erop dat Bronchorst niet voor die extra inspanning door zijn studenten betaald werd.Ga naar eind30 Bronchorst verdiende wel bij met privaatcolleges, maar dat betrof dan meestal onderwijs aan studenten die bij hem woonden of van zijn tafel gebruikmaakten. Daarbij voegden zich dan wel wat ‘extranei’. De hoge bijverdiensten via de privata en dan met name door juristen lijken - maar het wordt met alle voorbehoud gezegd - een zaak van de tweede helft van de zeventiende eeuw. Veranderende omgangsvormen tussen professor en student, een grotere distantie ten opzichte van elkaar - geen deelname van professoren aan studentikoze feesten, minder of geen studenten meer bij professoren op kamers - zijn onderdeel van deze verzakelijking. | ||||||||||||||||
Huiselijke zakenEen van de opvallende constanten in het professorenleven is dat ruim een vijfde van hen, voor zover bekend, ongehuwd bleef. Ook onder geleerden speelden bij het huwelijk maatschappelijke factoren een zware rol, misschien wel zwaarder dan de affectieve. Van de eerste vrouw van Vossius, Elisabeth van den Corput, vermeldt de geleerde in zijn autobiografie weinig meer dan de achtenswaardige reeks voorvaderen en hun belangrijke functies. De verhouding overigens met zijn tweede vrouw, Elisabeth du Jon, de dochter van Franciscus Junius, duurde niet alleen langer (Vossius' eerste vrouw was jong gestorven), maar was ook vol genegenheid.Ga naar eind31 Heel anders was het huwelijk van Heinsius met Ermgard Rutgers. Heinsius was op vrij late leeftijd getrouwd - hij was zevenendertig - en de meerwaarde van Ermgard boven de ‘Rossa’ van zijn jeugdgedichten was toch vooral dat hij via haar in verwantschap kwam met de belangrijkste families van Dordrecht. Van tederheid is in zijn brieven geen sprake, wel van grappen over zijn eigen kleine gestalte en Ermgards flinke postuur. Heinsius had zich in zijn jeugd louter negatief over het huwelijk uitgelaten. Een vrouw zou een geleerde tot last zijn, en bovendien was zijn bed maar al te | ||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||
vaak zijn tweede studeervertrek. Een rit op een niet al te vurig paard verkwikte hem meer dan de aanblik van een eventuele echtgenote. Maar een goede bruidsschat - een ‘dotem luculentam’, zoals hij schreef - was niet te versmaden. Ook Baudius dacht er zo over. Op een bepaald moment had hij vues op een vrouw, zo deelde hij een vriend mee, ‘die nog niet versleten is en een ongekend gewicht aan zilver en goud bezit. Ik ben er druk mee bezig.’Ga naar eind32 Vrijwel elke geleerde lijkt benauwd geweest voor het spookbeeld van een xantippe. De ‘domestica crux’ van Baudius, met wie hij waarschijnlijk nooit getrouwd was en die in 1610 onbeweend stierf, was er zo een. Een ‘allerbeste man met een allerslechtste vrouw’, noemde Grotius hem. ‘Ik heb hier Baudius ontmoet,’ schrijft hij op 12 april 1608 aan Heinsius, ‘met zijn vrouw, die naar mij dunkt, zo in het ruziemaken is vooruitgegaan, dat zij, ook wanneer zij wil spreken, niet spreekt, maar schreeuwt.’ Een halfjaar later meldt deze irenische geleerde dat er over zijn gezellig samenzijn met Heinsius en Baudius slechts twee schaduwen lagen, namelijk dat Scaliger te veel ziek was en de vrouw van Baudius te weinig.Ga naar eind33 Vaak werd de vrouw achter het aanrecht vandaan gehaald om als excuus te dienen voor het feit dat het aanbod van een bepaalde betrekking niet geaccepteerd werd, of om te bewerkstelligen dat het bod verhoogd werd. Zo ervoer Erpenius het toen hij namens de universiteit ten tweeden male aan de deur van Rivet klopte om hem over te halen naar Leiden te komen. Rivet zei ‘dat zijne huysvrouwe noch even onwilligh was’. Hoe onwillig, zou blijken toen Erpenius, ‘het naturel van de vrouwen eenigsins kennende’, dacht haar met een paar honderd gulden meer om te krijgen. ‘Sy en wil niet gaen, noch en sall niet gaen; will haeren man gaen, dat hy alleen gae, sy sal hier blijven; can sy den cost andersins niet krijghen, soo sal se gaen dienen,’ heette het op hoge toon. Mevrouw Rivet zou liever uit bedelen dan met haar man meegaan en verklaarde ‘alle degene die haer daer van aenspreken, haere vijanden te wesen en daer zy meester over is, als haere kinderen en lieden die haer dienen, die dreycht zy te smijten’. Temperament kan mevrouw Rivet niet ontzegd worden en Rivet zelf was ervan overtuigd dat zij hem ‘sonderlinghe affectie en liefde’ toedroeg, al had zij zo ‘haere quinten’. Maar Rivet ging wel en zijn vrouw bleef in Thouars. Enkele maanden na het vertrek van Rivet stierf ze.Ga naar eind34 Is de omgang met de echtgenote in het beeld van de professor vaak onderbelicht, zijn omgang met drank is vaak te zeer beklemtoond. Het is waar, Bronchorst kende katers die drie dagen duurden. Op de rectorsmaaltijd van 1604 - hij was zelf rector - werd hij zo bezopen dat hij met Vulcanius op de vuist ging en een boekje opendeed over de meid van Scaliger. Ook Vulcanius was toen niet voor het eerst boven zijn theewater. Bredius moet drankgelagen aangericht hebben op het Staten College, en als we Bronchorst mogen geloven werd het zuipen Tuning zelfs fataal. Na een gelag in het verre Brabant, op weg naar huis, zou hij in zijn wagen een beroerte hebben gekregen. Bij hem was zijn ‘famulus’, de latere Leidse hoogleraar Vinnius, aan wie de te hulp geroepen priesters vroegen of Tuning katholiek was. Vinnius beaamde dat en de priesters zeiden: ‘Laten wij zingen.’Ga naar eind35 | ||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||
Ook de jurist Sylvius kostte het drinken bijna het leven. Hij was met Heinsius en Scriverius in Den Haag aan de boemel geweest en raakte met de laatste in de wagen terug naar Leiden in een vuistgevecht. Als de wagen niet overhuifd geweest was, zou Sylvius de kar uit geslagen zijn. Ten slotte moest Heinsius wakker worden om met zijn autoriteit de rust te herstellen. Sylvius moest wel enige tijd, ‘als een manke schoenmaker’ schrijft Willem de Groot, het huis houden.Ga naar eind36 Heinsius zelf kon zuipen als een Maleier. De bekendste professorenanekdote, in feite een aan de deur van het Academiegebouw aangeslagen briefje, luidt: ‘Heinsius hodie non leget propter crapulam hesternam’ (Heinsius geeft vandaag geen college, in verband met zijn drinkgelag van gisteren). En ook Baudius was een groot drinker. Een vrolijk dronkemansliedje - ‘Sta pes, sta mi pes, ni labare mi pes! Ni tu stes, mi pes, lectus erunt lapides’ (Voetje voor voetje, mijn voet, staan en niet struikelen is goed! Want de straat is je bed als je 't doet) -, gemaakt onder het wankelen, wordt zowel aan hem als aan Heinsius toegeschreven. Heereboord raakte door zijn drankzucht zelfs volledig aan lager wal. Ook in andere vrolijkheden vertoonden de professoren aanvankelijk een studentikoos gebrek aan discipline. Bronchorsts groot godsvertrouwen en beminde Adelheid - hij noemde haar zijn ‘cordata’ - konden hem niet voor overspel behoeden. En Baudius had zijn leven lang problemen met vrouwen. Als ze niet te hoog of te laag op de sociale ladder stonden, waren het wel weduwen die hem het drinken wilden afleren. En op het laatst had hij zelfs een verhouding met een lichtekooi aan wie hij een trouwbelofte deed en die hem daarvoor bedankte met een kind van een ander.Ga naar eind37 In verband met deze en andere lichtzinnigheden ging de universiteit er in toenemende mate toe over de eigen eer te bewaken en de professoren tot de orde te roepen. In 1621 maakte de senaat bijvoorbeeld bezwaar tegen de toelating van Burgersdijk vanwege een proces dat een Leids meisje tegen hem had aangespannen inzake een huwelijksbelofte. En in 1675 kreeg Rijckius een collegeverbod opgelegd omdat hij ‘seeckere jonge doghter, genaamt Sijntge Jans, soude hebben geimpregneert’. Rijckius hield bij hoog en bij laag vol dat hij de vader van het kind niet was en dat het curatoren niet aanging zich met zulke zaken te bemoeien. Maar hij had wel met het meisje gevreeën en voor curatoren kwam het schandaal voor de universiteit ‘niet soseer te spruyten uit de beswangeringe als uyt de vleeselycke conversatie’.Ga naar eind38 Deze inmenging van senaat en curatoren in het gedrag van professoren is vergelijkbaar met de manier waarop de vierschaar met studenten omging. Wat ze privaat deden was onderwerp van roddel, maar moesten ze uiteindelijk zelf weten. Het publieke domein werd echter bewaakt, de eer van de stand in toenemende mate door corrigerende maatregelen gehandhaafd. Toen Bronchorst in 1604 de reputatie van de meid van Scaliger en daarmee van Scaliger zelf bekladde, overwoog curator Van Nieuwstadt de zaak voor te leggen aan de Staten. Baudius kon hem er toen van overtuigen dat drank en roddel de pro- | ||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||
fessoren weleens vaker in verlegenheid brachten en dat de doofpot daartegen de beste remedie was. Het was per slot ook een erezaak: ‘Anders zou het overal bekend worden tot spot en schande van onze klasse en zou er aan geestige mensen een weldadige materie verschaft worden zoetjes te grinniken over de fouten en de onbezonnenheid van de meer vooraanstaanden.’ Maar in 1611 werd hij zelf door de senaat geschorst, ‘ob vitam parum honeste actam et incomposites mores’ (vanwege zijn onvoldoende eervolle levenswijze en zijn wanordelijke zeden).Ga naar eind39 Tegenover die wederzijdse disciplinering stond de wederzijdse zorg. In het incidentele geval dat een professor in berooide staat stierf, zoals bij Philippus Ferdinandus of Vinnius het geval was, ontfermde de senaat zich over de insolvente boedel en zorgde voor een goede begrafenis. De kosten van de begrafenis van Vinnius werden hoofdelijk omgeslagen en bedroegen ruim eenenzeventig gulden per persoon. Naar aanleiding van Vinnius' dood ontstond een conflict tussen de senaat en de stad. De laatste had op verzoek van de crediteuren een curator over de boedel gesteld, maar volgens de senaat was dit een kwestie van het Hof van Holland. De senaat werd in het gelijk gesteld en het negenendertigste artikel van de statuten - dat bepaalde dat professoren justiciabel waren voor het Hof van Holland - werd uitgebreid met een bepaling over hun weduwen en hun boedels.Ga naar eind40 Ook voor Georgius Hornius, die krankzinnig werd, werd gezorgd. Twee jaar voor zijn dood werd hij door de senaat netjes ondergebracht in een pension. Met de uitbater daar van werd overeengekomen dat Hornius een goede kamer met bewassing, licht en verwarming zou krijgen, een behoorlijke warme maaltijd met wijn en tussen de maaltijden vrij bier. Zonder toestemming van de hospes zou Hornius niet mogen uitgaan. De hospes kreeg er zevenhonderd gulden per jaar voor.Ga naar eind41 De zorg voor de weduwen had eveneens de aandacht van de senaat. In 1581 bepaalden curatoren dat bij overlijden van een professor - de kwestie was het overlijden van Dalius - de erfgenamen minimaal een achtste, maximaal een vierde van het jaarsalaris uitbetaald zou worden. Op 12 april 1601 verzocht de senaat aan de Staten, in verband met de ‘sobere gaigie’ der professoren en de ‘benaude en duyre tijden’, waardoor niet veel ‘opgheleyt’ kon worden, voor de weduwe van een overleden professor ‘zoodanich honorarium ende jaerlicx pensioen ghedurende haer leven tot der zelver eerlick onderhoudt’.Ga naar eind42 Regelmatig keren de weduwen vervolgens terug in de notulen van de senaat. De kwestie werd urgent in 1607 bij de dood van Merula en Trelcatius, ‘nalatende de voors. D. Merula een weduwe met zes kynderen ende de voors. Trelcatius sijn huys nyet al te wel voorsyen’. De senaat verzocht nu in zulke gevallen om ‘een jaer van gratien’, dat wil zeggen dat het salaris van de professor nog een jaar na zijn dood doorbetaald werd. Curatoren namen nog geen besluit, maar zegden hun welwillendheid toe. En in 1627 kregen de weduwen van Snellius en Bronchorst inderdaad een annus gratiae, zonder dat curatoren zich meer algemeen committeerden.Ga naar eind43 | ||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||
En ook in de eer van de professor ging zijn echtgenote delen. Bij de dood van een professorsvrouw diende de senaat zijn leedwezen te betuigen en in 1664, bij de dood van de vrouw van Colonius, werd besloten dat dat voortaan ook moest gebeuren bij de dood van een weduwe wier hooggeleerde man al overleden was.Ga naar eind44 | ||||||||||||||||
OmgangHet zal geen verbazing wekken dat de intiemere omgang van professoren onderling in eerste instantie een kwestie van ‘cercles’ was rond één of meer dominante persoonlijkheden. Curator Dousa was zo'n persoonlijkheid en rond hem en Lipsius groepeerde zich een kring van vrienden - Raphelengius, Vulcanius, Johannes Heurnius, Jan van Hout - die elkaar met grote regelmaat zagen, elkaar met gedichten bewierookten, elkaars vriendenboeken volschreven. Ze hadden ook hun eigen clubs. Zo richtte Lipsius een collegium oratorium op, dat ten huize van Raphelengius bij elkaar kwam en waarvan we overigens alleen maar weten dat de zoon van Dousa er sprak over het verschijnsel onweer. Meer weten we van ‘het gezelschap ende vergaderinge der gener die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden oeffenende zijn in de Latynsche of Nederduytsche poëziën’, doordat Jan van Hout het in een bewaard gebleven rede aldus toesprak. De spil van dat gezelschap werd wederom gevormd door het triumviraat Dousa-Van Hout-Lipsius. Met het vertrek van de laatste uit Leiden hield het ook op te bestaan. Het kwam waarschijnlijk maandelijks bijeen ten huize van Jan van Hout. Men at en sprak en dichtte, maar steeds, schreef Lipsius, ‘binnen de grenzen van de gematigdheid en bescheidenheid’. ‘Want we zochten daarin genoegens voor onze geest, niet voor ons lichaam, en we aten en dronken liever elkaars woorden dan voedsel of drank. Vaak kwam er bij ons een zwaarwichtiger relaas tussen de gangen, soms een lichtvoetiger verhaal.’ De poëzie die men voor die gelegenheden vervaardigde, was veelal vrolijk van aard. Niet ongebruikelijk was dat men op een vriendelijke manier de draak met elkaar stak en op een iets minder vriendelijke manier als het lieden betrof die niet tot de kring behoorden.Ga naar eind45 Zo zullen er kringen bestaan hebben rond Scaliger en Heinsius, rond Cunaeus en Vossius, Golius en Boxhorn, Salmasius en Rivet, Sylvius en Gronovius. En een gedeelde herkomst maakte de kring op een natuurlijke manier groter. We zagen al dat een groot aantal van de eerste Leidse professoren - Drusius, Lipsius, Vulcanius, Trutius, Dodonaeus, Raphelengius, Trelcatius, Clusius, Gomarus - uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig was. Een belangrijk deel van hun werken zou dan ook verschijnen bij de drukkerij van de eveneens uit Zuid-Nederland afkomstige Plantijn. De uitgaven van Drusius, Vulcanius en Lipsius maken een belangrijk deel uit van het fonds van de | ||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
Officina Plantinana. Alleen al vijfendertig Lipsius-edities verschenen er tussen 1584 en 1597.Ga naar eind46 De totale boekproductie van het huis laat een nog groter Zuid-Nederlands aandeel zien. En van daaruit, via briefverkeer, het lenen van boeken en het elkaar toezenden van manuscripten en aantekeningen, laat zich een humanistisch milieu reconstrueren, dat een intense filologische activiteit paarde aan een libertijnse mentaliteit en dat zich een prominente plaats wist te veroveren in de republiek der letteren. Hetzelfde kan gezegd worden van de activiteit van de Elzeviers, aan wie Heinsius en Rivet, Spanheim en L'Empereur hun netwerken ter beschikking stelden en die zo geleerden over heel Europa in staat stelden een uitgever te vinden. Zo werden natuurlijk ook wegen afgesloten. Onder invloed van Heinsius zou Grotius en Salmasius publicatie bij Elzevier ontzegd blijven.Ga naar eind47 Naast de persoonlijke omgang was er het briefverkeer. De brief was in deze eeuw het middel bij uitstek voor gedachtewisseling en groepsvorming. In een gewogen mengsel van publieke en private elementen was de brief zowel ‘scriptum animi’ als circulaire, zowel persoonlijk getuigenis als bestemd voor de ogen van een reeks van meelezers. Hij was uitdrukking van wederzijdse verplichting en van vriendschap, van de liefde voor de letteren en van goede wil, van openheid en van respect van de schrijver. De brief was ‘een bericht van de ziel die de vriend aanwezig maakte’.Ga naar eind48 Deze definitie komt uit het tweede hoofdstuk van Lipsius' Epistolica institutio, een traktaat over het schrijven van brieven, dat gepubliceerd werd in 1590, maar terugging op een college dat hij erover gaf aan Leidse studenten in 1587. Brieven schrijven was voor Lipsius zoiets als ademhalen. Het bracht hem niet alleen in contact met de grootste humanisten en geleerden van zijn tijd - Muretus, Montaigne, Montano, Casaubon, Camden, Covarrubias, Busbequius, Baronius, Barclay, Ortelius, Orsini, Aldrovandi, Grotius, Scaliger en Clusius - maar ook met wereldlijke en kerkelijke leiders.Ga naar eind49 Zo kende Rivet meer dan vierhonderd correspondenten, Gronovius bijna zeshonderd en Lipsius wel zevenhonderd. Die brieven gingen over heel Europa - van ultima Thule tot Kaap Finisterre is wel gezegd in verband met Lipsius - en ze werden door een veelvoud van lezers gelezen. Men stelde elkaar op de hoogte van leven en werken, verzocht om boeken en manuscripten, bevalleerlingen in de aandacht aan. In 1639 recommandeerde Rivet de jonge Gronovius bij ieder die zijn brief wilde lezen, ‘alsof het hemzelf in een andere persoon’ betrof. Vijfentwintig jaar later beval Gronovius twee jonge talenten aan vanwege hun totale toewijding aan de letteren. Brieven als deze waren een paspoort tot de republiek der letteren, openden voor Erpenius, via Scaliger, de weg naar Casaubon en het Arabisch, openden voor L'Empereur, via Lubbertus, de weg naar de Engelse hebraïsten. Briefverkeer en reizen waren nauw met elkaar verbonden. Niet alleen werden de vele academische reizigers gebruikt als bode voor het afleveren van brieven en pakjes, maar tijdens de academische reis werden ook de contacten | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
gelegd voor de correspondentie van later. Van de vierentachtig namen die Gronovius op reis in zijn album amicorum verzamelde - de reis duurde van mei 1639 tot december 1641 en bracht hem naar England en Frankrijk, Italië en Zwitserland - zijn er zevenenveertig in de index van zijn correspondenten terug te vinden. Briefverkeer en reisbezoek kenden ook hetzelfde mengsel van direct, persoonlijk contact en geïnstitutionaliseerde, vormelijke omgang. Toegankelijkheid en vriendelijkheid voor bezoekers behoorden tot de cultus van de geleerde. ‘Qua erat morum facilitate ac comitate,’ schreef de biograaf van Lipsius. Hij was zo gemakkelijk te benaderen en zo vriendelijk dat hij elke middag na het maal nagenoeg twee uur beschikbaar had voor jonge studenten. Voor vreemdelingen die van heinde en ver naar hem toe kwamen, gaf hij altijd thuis - ‘patebat semper’ - zodat zijn huis het orakel scheen ‘niet alleen van de Nederlanden maar van heel Europa’. Lipsius omschreef zich ook zelf als ‘benignus, comis, & quem vereri posses, non timere’, vriendelijk, gemakkelijk te benaderen, iemand voor wie je respect, maar geen vrees hoefde te hebben.Ga naar eind50 Wat voor Lipsius gold, gold voor een groot aantal professoren uit die eerste halve eeuw van de universiteit, zelfs voor de ongenaakbare Scaliger. Heinsius verhaalt in zijn lijkrede op zijn geliefde leermeester hoe vrijwel dagelijks Fransen en Duitsers, Italianen en Engelsen zich met hun vragen tot hem wendden in de zekerheid dat de geleerde hen niet teleur zou stellen, en hoe die het zich tot een plicht rekende hen van antwoord te voorzien. Scaligers huis noemde hij een ‘museum orbis universi’.Ga naar eind51 Ook hierin zou mettertijd een zekere verzakelijking optreden, waarbij de professor de plichten nakwam die de republiek der letteren hem oplegde, maar meer als bestuurslid, als het ware in functie. ‘Er praesentirte,’ schrijft Lucä, na een bezoek aan Coccejus, ‘eine gravitätische Person.’ Coccejus was groot, had een wit gezicht en droeg een pruik met krullen. Die scheen zeer goed te staan bij de zwarte professorentoga. Tegen studenten was hij hoffelijk, vreemdelingen bewees hij de nodige eer, maar hij liet zich door visites niet lang ophouden, ‘indem seine Grandezza den gewönlichen Discours zeitig abrumpirte’.Ga naar eind52 In de omgang met studenten deed zich een vergelijkbare verzakelijking voor. In de opvatting van Lipsius vielen het geven van onderwijs en gastvrijheid vrijwel samen in het Romeins begrip ‘contubernium’, letterlijk het delen van dezelfde tent in een militaire campagne. Kennisoverdracht en moreel voorbeeld kwamen samen in een intensieve omgang, die het samen eten - vandaar zijn ijveren voor een gezamenlijke tafel voor studenten - en het samen wonen en een blijvende belangstelling voor de rest van hun leven en loopbaan veronderstelde. Voor de studenten die Lipsius bij zich op kamers had, ontwierp hij een gedetailleerd dagrooster van studie en lectuur. Zijn begeleiding had veeleer een morele dan een cognitieve strekking. ‘Ik vraag van jullie beiden,’ zo schreef hij zijn Pollio en Wiltius in 1586 - de studenten Everard van den Poll en Hendrik | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
van Wilt, die van 1580 tot 1582 bij hem woonden -, ‘dat jullie in eendracht en vriendschap samenwonen, omdat jullie Belgen zijn, omdat jullie van mijn huis zijn en omdat jullie deelden in dezelfde studie en rite. Mijn ouderdom, zo ik die bereik, weet zich in jullie geborgen.’Ga naar eind53 Op precies dezelfde manier stelde Scaliger, die geen verplichting had om les te geven, zijn huis open voor een reeks van zeer begaafde studenten - ‘a discerning talent-spotter’ noemt Grafton hem - onder wie zich naast een aantal beroemde Franse edellieden zoals Henri-Louis Chastaigner de la Rochepozay, Marc Antoine de Gourgues en Philippe Mornay de Plessis, de fine fleur van de Nederlandse natie bevond, Cornelis van der Mijle, Hugo de Groot, Daniël Heinsius, Petrus Scriverius, Janus Rutgersius, Willebrord Snellius, twee zonen van Dousa, Franciscus en Janus junior, Johannes Meursius, Petrus Cunaeus, Thomas Erpenius, Antonius Thysius senior, Janus Wowerius, Philippus Cluverius, Johannes Boreel en vele anderen.Ga naar eind54 Behalve in de brief komt deze wereld van geleerde vriendschap tot zijn recht in het album amicorum, een verschijnsel dat aan de Duitse protestantse universiteiten lijkt te ontstaan, en in de Nederlanden van het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw een grote bloei doormaakte. Uit die studentenalba komen Lipsius en Scaliger, Clusius en Heinsius als veelgevraagde inscribenten naar voren en uit de gehanteerde motto's en citaten, opdrachten en dedicaties laat zich een specifieke cultuur van geleerde vriendschap en klassieke moraal afleiden, zo kenmerkend voor het laathumanisme.Ga naar eind55 Vooral een morele klemtoon komt daaruit naar voren. Heinsius bijvoorbeeld maakte vaak gebruik van variaties op zijn lijfspreuk over de omvang van de menselijke onkunde: ‘Quantum est quod nescimus.’ Daarmee spoorde hij zijn jonge bezoeker aan het onderscheid tussen het actieve en contemplatieve leven aan een nader onderzoek te onderwerpen. Aan de ene kant drong hij er met Theocritus en Erasmus op aan dat men moest handelen zolang men jong was: ‘omnis virtus in actione constitit’. Aan de andere kant wist hij met Horatius - ‘Strenua nos exercet inertia. Navibus atque / Quadrigis petimus bene vivere’ - dat de mens vooral ijverig was in het nietsdoen en het goede leven altijd elders zocht, ‘te land en ter zee’. Aansporingen als deze tot een deugdzaam leven met een afkeer voor aardse goederen en een nadruk op wijsheid en stabiliteit, waren de pendant van de vriendschapsbetuigingen die ermee gepaard gingen.Ga naar eind56 | ||||||||||||||||
Maatschappelijk advies en debatHoewel de Leidse professoren niet, zoals hun Duitse collega's, intensief bij rechtspraak en bestuur betrokken werden en in de Aktenversendung een belangrijk deel van hun tijd verbruikt zagen, waren ze wel degelijk betrokken bij dienstverlening en debat. Via hun adviezen over bepaalde vraagstukken lever- | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
den ze, meestal in het verband van hun faculteit, hun maatschappelijke inspanning. En via het debat probeerden ze vaak individueel hun bijdrage te leveren aan het algemeen welzijn. Die twee, advies en debat, waren zeker aan de theologische faculteit moeilijk van elkaar te scheiden. En debat betekende dan vooral polemiek, in eerste instantie gericht tegen de rooms-katholieke Kerk. Van de aanvankelijk verzoenende houding die door een aantal Leidse theologen jegens de moederkerk werd ingenomen, van Arminius tot en met Junius, was na de Dordtse synode en de zuivering van de theologische faculteit geen spoor meer over. Er is bijna geen Leidsche theoloog te noemen of hij heeft zich in geschrift of disputatie tegen Rome teweergesteld, met als een van de hoogtepunten Rivets Catholicus orthodoxus van 1629 en de reeks van geschriften die hij daarop liet volgen.Ga naar eind57 Deze interconfessionele polemiek behoorde tot de belangrijkere taken van de universiteit, gezien ook het feit dat Salmasius met zo veel woorden de opdracht kreeg ‘te weerleggen Annales ecclesiasticos Baronii’, het twaalfdelige monument van de Contrareformatie, van de hand van de voormalige bibliothecaris van het Vaticaan, Caesare Baronius. Die opdracht was ook al aan Vossius gegeven. Iets dergelijks gebeurde wel vaker. Zo kregen L'Empereur en Coccejus de opdracht ‘tegen de joden’ te schrijven, en L'Empereur voerde op het titelblad van zijn Halikot Olam zelfs de titel ‘Professor Controversiarum Judaicarum’.Ga naar eind58 Toch is er een duidelijk verschil in toon tussen de vooral geleerde polemiek met het jodendom en de niet noodzakelijk minder geleerde, maar wel veel emotionelere polemiek met het rooms-katholicisme. Ook tegen de socinianen, die de Drievuldigheid loochenden, evenals de twee naturen van Christus en de opstanding des vleses, heeft de faculteit zich meermalen vehement gekeerd, tegelijk met haar polemiek tegen de contraremonstranten, die ‘een brugge’ waren om de verderfelijke leer van de socinianen ‘op de baen te brengen’. In 1598, 1631 en 1653 werkte de faculteit zich op tot een oudtestamentische woede tegen deze liederlijke ketterij, waarvan het beter geweest ware ‘dat Italien se in haer uytbroeysel had gesmoort ende Polen in haer opqueecksel het voortsetten had benomen’. Tegelijk ging er van de faculteit een reeks van adviezen uit. Wanneer binnen- of buitenlandse geleerden hun boeken aan de Staten wensten op te dragen, werd de faculteit om een judicium gevraagd. Zo dienden de professoren zich te buigen over geleerde werken over tijdrekenkunde, ‘Christelycke Huyshoudinge’, bijbelvertalingen en apocalyptische voorzeggingen. Toen een zekere Wilhelmus Stephani te Kampen het einde der tijden dacht te voorspellen aan de hand van wat de Winterkoning overkomen was, gaf de faculteit in overweging dat met de uitgave van het boekje gewacht moest worden tot zijn voorspelling uitgekomen was. Voor dit ‘visiteren ende examineren’ van boeken diende de faculteit overigens declaraties in, al is niet bekend hoe hoog die waren. | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
Ook gaf de faculteit advies in een menigte aan controverses over vermeende ketterijen, kerkelijke problemen en beroepingskwesties. Het meest tot de verbeelding spreken ongetwijfeld haar adviezen inzake huwelijksaangelegenheden, met name die naar graden van bloedverwantschap: kon een weduwnaar trouwen met zijn schoonzuster, een man met de vrouw van zijn oom van moederszijde, met de weduwe van zijn stiefvader, met de weduwe van de halfbroer van zijn vader? Pleegde iemand bloedschande als hij overspel bedreef met de dochter van de echtgenoot van zijn zuster of met de dochter van de broer van zijn eigen vrouw? Of was het alleen maar overspel? En kon er scheiding uitgesproken worden waar een man in overspel leefde met de meid en de vrouw het hield met de knecht? De faculteit kweet zich zo getrouw mogelijk van haarzware taak, haalde de hele geleerdheid uit de kast, raadpleegde andere faculteiten en probeerde zowel Leviticus als de maatschappelijke orde en de publieke eer te redden.Ga naar eind59 Vergelijkbare adviezen kwamen van de andere faculteiten. Een mooi voorbeeld van samenwerking tussen de filosofische en medische faculteit is het antwoord op de vraag van het Hof van Holland uit 1594 of een vrouw die geboeid in het water geworpen werd en bleef drijven, dat deed krachtens tovenarij of door natuurlijke vermogens. Het antwoord, dat ondertekend werd door beide faculteiten, maar dat blijkens opname in diens Opera Omnia van Heurnius afkomstig was, gaf zowel filosofische als medische gronden aan om aan de waterproef te twijfelen.Ga naar eind60 Noch wanneer de vrouw verdronk, noch wanneer ze bleef drijven, was dat reden om aan te nemen dat er iets uitzonderlijks aan de hand was. Als het water haar, door haar te verdrinken, schuldig oordeelde, diende men zich af te vragen waarom de aarde haar dan bleef dragen, de lucht haar adem gaf en de zon licht. Als ze bleef drijven, kon dat heel goed verklaard worden door de manier waarop ze te water gelaten was of door de lucht die zich in longen of andere ingewanden had opgehoopt. De conclusie was ‘dat het voor den regter gantsch bezwaarlijk zoude zijn, iemant uit de driftigheid op het water van tooverij te beschuldigen ende ter dood te verwijzen, dies te meer, gemerkt noch de goddelijke, noch de wereldlijke Regter ons gebieden, eenighe proef of kenteijken in het water te zoeken’.Ga naar eind61 De juridische faculteit werkte niet alleen met de theologische samen in bijvoorbeeld adviezen over huwelijken tussen familieleden, maar gaf ook over een reeks van zaken zelf advies. Daarbij kon alles aan de orde komen, zoals woeker, burenrecht, erfpacht, testament, bezitsacties, zeeroof of kaapvaart. En dankzij het dagboek van Bronchorstweten we in sommige gevallen ook wat zo'n advies opleverde. Doorgaans was dat vier gulden of iets meer, zelfs toen de faculteit een advies moest uitbrengen in een geval van majesteitsschennis: de koning van Engeland was voor ‘malle Jacobsen’ uitgemaakt, en de faculteit hield dat niet voor strafbaar. In complexe gevallen waarbij grote belangen op het spel stonden, kon een advies lucratief zijn. In 1621 gaf de faculteit een advies in een geschil tussen de | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
Nederlandse Oost-Indische Compagnie en de Engelse East India Company over de vraag of de Engelsen een door hen gekaapt schip met koopwaar moesten vergoeden. De Engelsen vonden van niet, omdat het schip inmiddels door brand verwoest was. De Leidse juristen vonden van wel en elke professor ontving hiervoor zestien gulden. Bij arbitrage werd wel veertig gulden getoucheerd.Ga naar eind62 Veel breder was de invloed van professoren door hun inmenging in het publieke debat over maatschappelijke problemen die in brede lagen van de bevolking leefden. Ook al leverden ze hun bijdrage in het Latijn, prompte vertaling of adequate vulgarisering zorgden ervoor dat hun woorden zich moeiteloos verspreidden en hun uitwerking vonden. Eén voorbeeld, een keus uit vele mogelijkheden, moet volstaan: hun bijdrage aan ‘de hairige oorlog’. De toenemende rijkdom in de Republiek, de statige grachtenpanden en landhuizen, de weelderige inrichting ervan en de ostentatieve kledij van de bewoners - het baarde de kerk met de dag meer zorgen. De liefde tot de wereld, zo was de conclusie van menig predikant, verdrong de liefde tot God uit de harten. Allengs begon men terug te verlangen naar de Spaanse inquisitie. Die was ongevaarlijker dan de Franse mode, want de een doodde slechts het lijf, de ander de ziel. Op de synode van 1640 te Gouda vroeg de classis van Den Haag zich af hoe men met lidmaten moest handelen die zich overgaven aan dansen en schransen, oneerbare dracht en schandelijke mode, optochten en toneel. Eén ding vooral beklijfde in die litanie, het ‘wilt hayr van mans ende vrouwen’. Het beklijfde althans bij Godefridus Udemans, predikant te Zierikzee, die er onder het pseudoniem Irenaeus Poimenander 416 bladzijden en vijf ‘tsamen-sprekinge tusschen Absalom, Timotheus, Drusilla ende Priscilla’ aan wijdde. Het boek, Absaloms-hayr, kreeg de goedkeuring van de hele theologische faculteit te Utrecht. Maar echt menens werd het toen zijn uiterst succesvolle Dordtse collega Jacobus Borstius - tegen drie uur wandelen om een van diens preken bij te wonen zag men niet op - een preek hield over 1 Corinthiërs 11:14: ‘Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is?’ Zo kwam het lange haar van de synode via de preekstoel op straat. Consistories dreunden, predikanten dreigden elkaar met afzetting en het volk verwachtte oorlog, pestilentie en dure tijden. Buiten werd gespot en gespuugd, binnen betoogd en beleden. De harige oorlog dreigde de openbare orde te verstoren en het gezinsleven te ontwrichten. Het was tijd voor een wijs woord uit Leiden. Bijna tegelijkertijd zonden Boxhorn en Salmasius dat de wereld in. Boxhorn reageerde met zijn Spiegeltien Vertoonende 't lanck hayr ende hayrlocken, by de oude Hollanders ende Zeelanders gedragen (1644). Hij placht zijn zomervakantie bij verwanten in Middelburg door te brengen en hoorde er hoe kam en scheermes op de kansel genade en verdoemenis verdrongen hadden. Het was tijd, vond hij, voor wat historische relativering. De Batavieren hadden bijvoorbeeld lang haar en sindsdien was dat zo gewoon geweest dat men van 's lands eer kon spreken. In een ander spiegeltje uit hetzelfde jaar | ||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||
liet hij zien dat het korte haar juist ‘van vreemde ontleent’ was. Veel meer indruk moet echter de brief van 747 bladzijden gemaakt hebben die Salmasius aan Bornius' Dordtse collega en tegenstander, Andreas Colvius, schrijft, de Epistola ad Andream Colvium super Cap. xi Primae ad Corinth. Epist. de Caesarie Virorum et Mulierum Coma. ‘Dit moet wel een geluckige Kercke nochtans zijn,’ spotte hij in de Nederlandse vertaling, die een jaar later uitkwam, ‘soose alle hare Christenen soo vroom, ende wel gemaniert heeft, datter niet op valt te seggen, dan alleen van het langh hair.’ Zijn brief was een echt Salmasius-boek, een vrucht van enorme geleerdheid, gebaard in enorme verwarring. Geen haarmode (knopen, vlechten, binden, krullen, scheiden, scheren, kammen, kronen), geen drager (Goten en Vandalen, Turken en Arabieren, Scythen en Thraciërs, Meden en Perzen, Grieken en Romeinen), geen omgeving of sociale klasse (catacomben en strijdspelen, schouwburgen en hoven, vrijen en slaven, soldaten en schandknapen), geen auteur (klassieken, kerkvaders, rabbijnen, filosofen) of Salmasius roerde het aan, maar niet anders dan terloops. Met veel goede wil kon men eruit lospeuteren dat er twee soorten apostolische geboden waren: alom geldige geboden en geboden die alleen geldig waren voor een bepaalde plaats en tijd. Wat Paulus over het haar gezegd had, behoorde tot de tweede categorie. Al wat gematigd was sprak van een rijke akker, een gulden brief, een gouden boek, maar de rechtzinnige predikanten lieten het voor wat het was en gingen door met hun oorlog. En daarom trok de zachtmoedige, oude Polyander de wapenrok aan en schreef zijn Judicium et consilium de comae et vestium usu en abusu. Hij viel Salmasius bij en stelde dat men in zaken van minder belang elkaar beter vrijheid kon gunnen. Het oordeel kreeg de goedkeuring van de theologische faculteit en lofdichten van Heinsius en Thysius. De vrijheid van Polyander was ook het thema van de zes disputaties die Revius over het onderwerp in het Staten College liet verdedigen. Zijn Libertas Christiana circa usum capillitii defensa, een fijnmazige discussie over wat wel met de woorden ‘natuur’ en ‘haar’ bij Paulus bedoeld kon zijn, concludeerde dat de christen weliswaar enige vorm van kleding of haardracht was voorgeschreven, maar dat vooral de ‘lex humilitatis, modestiae, prudentiae’ en het voorbeeld voor de naaste de leidraad diende te zijn. En toen ook de oud-Leidenaar Vossius uit Amsterdam en de bijna-Leidenaar Schuyl uit 's-Hertogenbosch hun licht over de zaak hadden laten schijnen, had de Leidse gematigdheid het pleit gewonnen.Ga naar eind63 | ||||||||||||||||
Dood en lijkredeOpenbare redevoeringen waren een traditioneel verschijnsel aan de universiteit. Ze hadden meestal een actueel onderwerp en betroffen vrijwel altijd kerk, kroon of civitas. Van de eerste, de zogenaamde ‘concio academica’ ofwel academische predikatie, werd in 1669 bepaald dat ze door een doctor in de theolo- | ||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||
gie vanaf het lage spreekgestoelte in het groot auditorium en met ontbloot hoofd (omdat dat de gewoonte was in de kerk) gehouden zou worden. Maar ook een veelbelovende student of bursaal werd wel in de gelegenheid gesteld een preek af te steken.Ga naar eind64 Daarnaast waren er de redevoeringen bij de dood van een oude of de inhuldiging van een nieuwe stadhouder, maar ook buitenlandse studenten mochten een overleden vorst publiek bewenen. Baron Oxenstierna herdacht in 1634 de Zweedse koning Gustaaf de Grote, de Poolse ridder Hieronymus Gratus Moskorzou Moskorzouski in 1648 zijn vorst Wladyslaw IV. De laatste mocht zelfs op eigen kosten het groot auditorium met zwarte kleden behangen. Bij de dood van een curator werd slechts bij uitzondering tot een lijkrede besloten. Bertius herdacht Van der Does in 1604, Boxhorn in 1642 Van der Mijle en Thysius in 1660 Cats, maar daar bleef het bij. Opleggen wilde men niets.Ga naar eind65 Als het even kon werden die redes overigens georganiseerd op vrije dagen, dit in tegenstelling tot de inaugurele redes van professoren, die vrijwel altijd op lesdagen gehouden werden. Toen Johannes Antonides van der Linden daar in 1651 van afweek, werd dat ‘praeter morem in Academia usitatum’ genoemd.Ga naar eind66 De meeste lijkredes betroffen overleden professoren. De eerste die de eer te beurt viel, was Raphelengius in 1597. De dood van Dodonaeus en Holmannus Secundus, die al eerder gestorven waren, werd in de senaatsnotulen niet eens genoemd, en ook die van Heurnius, Bredius, Tuning, Swanenburch en vele anderen bleef onvermeld. Aanvankelijk was een plechtigheid voorbehouden aan een uitzonderlijk man, zoals Raphelengius of Junius. Bij de dood van de laatste bijvoorbeeld, op 24 oktober 1602, werd daar van per brief aan curatoren kond gedaan. Junius was de drieëntwintigste gestorven en zou de vijfentwintigste begraven worden. Bepaald werd dat de hele magistraat uitgenodigd zou worden, dat Gomarus de lijkrede zou uitspreken en dat de studenten en de leden van de academie opgeroepen zouden worden om de baar te volgen.Ga naar eind67 Deze gang van zaken werd min of meer de gebruikelijke. Bij de dood van een collega kwam de senaat bijeen en wees iemand aan die de lijkrede zou houden. Bij de dood van Heinsius kreeg Thysius de opdracht, bij die van Golius moest Gronovius opdraven. Men hield dus rekening met de affiniteit van de spreker met de dode, zodat Lindershausen de gestorven Cunaeus mocht herdenken, en de ‘parentatio’ van Trigland in handen van Coccejus werd gelegd. Het waren vaak proximi of in ieder geval faculteitsgenoten die het verzoek kregen, en er mocht geweigerd worden. Vaak ook wees de overledene bij testament een spreker aan. Zo kreeg Cunaeus de lijkrede van Burgersdijk te houden, ‘cum id petisset defunctus’, aangezien dat de wens van de overledene was. Als de senaat iemand aanwees, gebeurde dat nogal eens onder het voorbehoud dat de overledene anders beschikt had. Langzamerhand kwam ook de gewoonte in zwang om de beste vriend van de overledene aan te wijzen. Zo besloot de senaat in 1664 dat Coccejus de rede op Van der Linden zou houden, ‘amico veteri’ (zijn oude vriend). Het werd ook steeds meer gebruik dat de overledene ten behoeve van | ||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
zijn redenaar de nodige aantekeningen achterliet met betrekking tot zijn afkomst, leven en werk. Het bleef niet altijd tot één rede beperkt. Raphelengius kreeg er twee, één van Delmanhorst en één van Festus Hommius. Bij de dood van Scaliger haalden Baudius en Heinsius hun beste retorica uit de kast, en dat niet alleen, de senaat kondigde een week van rouw en staking van colleges af. Soms werd er geen rede gehouden, omdat, zoals bij Merula of Stuart, de dode zo onverstandig was buiten Leiden te sterven, of, zoals Heereboord, tijdens de vakantie. De rede werd meestal op de dag van de begrafenis, na afloop van de teraardebestelling gehouden, in het groot auditorium. Curatoren, professoren en studenten waren daarbij aanwezig, het spreekgestoelte en de banken waren behangen met zwart laken, de staven der pedellen met rouwfloers omhuld. De lijkrede kende een vast stramien. Men sprak de bloedverwanten toe, vooral de mannelijke, vooral de zonen. De afkomst van de overledene werd uitgebreid behandeld, de waardigheid en deugdzaamheid van het geslacht waaruit hij stamde. Ook de scholing kreeg grote aandacht, de academische reis die gemaakt was, de buitenlandse academies die bezocht, de contacten die gelegd, de vriendschappen die gesloten waren. Uiteraard werd de wetenschappelijke verdienste van de dode geschetst, zijn werken werden opgesomd en zo hij die niet had werd zijn onderwijs geprezen. En ten slotte werd, vaak heel uitgebreid, de geschiedenis van het ziekbed geschetst en zijn dood geschilderd in al zijn huiveringwekkende en voorbeeldige betekenis.Ga naar eind68 Dat laatste was een van de belangrijkste onderdelen van de lijkrede. Gomarus verwees in zijn lijkrede op Junius even naar de autobiografie van Junius, die Merula had uitgegeven. Daar kon men alle relevante gegevens over het leven vinden. Zijn eigen rede ging over de dood van Junius, voor de achtergeblevenen een zeer droevig feit, voor de ontslapene een groot geluk. Dat was ook het thema van de rede, het geluk van de dood, de leniging van alle smarten, de weg naar de onsterfelijkheid. De pest werd beschreven, en hoe Junius besmet werd en vooral hoe kalm en gelaten hij alles onderging. ‘Het is nuttig,’ zo vernam Gomarus van de gestorvene op zijn doodsbed, ‘dat wij ons met dankbaar hart onder de tuchtigende hand des Heeren voegen.’Ga naar eind69 Nu behelsde het doodsbed van Junius slechts drie dagen. Het voorbeeldig lijden dat de zin van de beschrijving ervan was en die aan ieder die het wilde horen, of hij nu stadsbestuurder of curator, professor of student was, de spiegel voorhield van de broosheid van het leven en de kracht die God schonk, was voor Junius nog wel te dragen. Zoveel huiveringwekkender was het doodsbed van Rivet, dat twaalf lange dagen duurde. Volgens de beschrijfster ervan - niet een doodsredenaar overigens, maar zijn nicht en verpleegster - was Rivet ervan doordrongen dat het leven zeer tijdelijk was. Een week voor zijn ziekte had hij met een vriend door zijn tuin gewandeld en gezegd: ‘Als ik de volgende lente haal, zou me dat plezier doen. En zo niet, dan ben ik in een nog aangenamer tuin.’ Zonder te weten hoe nabij zijn einde was, gaf hij blijk van de overtuiging elke dag bereid te zijn zijn God te ont- | ||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||
moeten. Wat was de mens anders dan vlees bestemd om te rotten, dan een bloem van een dag, dan een ademtocht? En hij wees op de damp die door de vrieskou uit zijn mond kwam. Nog geen week later, op dinsdag 27 december 1650, klaagde hij over pijn net onder zijn navel, wilde niet eten en vroeg om een lavement. Tevergeefs probeerde men het klysmavocht naar binnen te brengen. De nacht werd doorgebracht in pijn en goede gesprekken. De andere morgen waren de klachten verdubbeld. Wederom een klysma, wederom zonder resultaat. Twee artsen concludeerden dat de samenstelling van het vocht niet sterk genoeg was en wederom werden er twee toegediend. De opstopping bleef ondoordringbaar. De volgende dag werden aloëpillen toegediend en kreeg hij een treksel van rabarber. Veel onrust en beweging binnenin, maar geen doorgang. De buik begon op te zwellen en de patiënt durfde eten noch drinken. Warme omslagen, baden, hernieuwde lavementen, niets hielp. Woensdag al voorzag Rivet zijn einde. Die dag richtte hij het woord tot God persoonlijk. Zijn wil geschiedde en als Rivet moest komen, kwam hij. Slechts om één ding vroeg hij nog: ‘Faits-le, Seignieur, pour l'amour de toy-mesme puis que tu m'as employé à ton oeuvre, que je meure, que je meure, je te prie, d'une façon exemplaire.’ Dat zou het worden, een voorbeeldig doodsbed, van een huiveringwekkende intensiteit en openbaarheid. Zolang hem de kracht gegeven was, probeerde Rivet met een stortvloed van woorden, vol geduld, boete, ongeveinsd geloof en brandende mensenliefde, zijn pijn te overstemmen. En hoe heftiger de pijn werd, hoe meer Rivet hem verdiend meende te hebben. Het lichaam moest gekraakt, het hart boetvaardig gemaakt, de geest gebroken. Het eeuwige leven zou het loon zijn, niet uit verdienste natuurlijk, want zelfs of juist op een doodsbed was ruimte voor een populaire versie van de predestinatie. Intussen paradeerde een menigte mensen langs het ziekbed. Predikanten en professoren, diplomaten en burgemeesters, ja zelfs allerhande officieren van het Franse garnizoen, enkelen daarvan uit Poitou, de landstreek waar Rivet vandaan kwam. Aan ieder die het wilde horen, deelde Rivet mee dat de weg naar beneden afgesloten was, en dat die naar boven openstond. Rivet wilde dat iedereen toegelaten werd. ‘Een mens als hij,’ zo zei hij in alle bescheidenheid, ‘moet voor anderen een exempel zijn om te leren sterven.’ Hij overlaadde die bezoekers met de bewijzen van Gods goedertierenheid, met een opsomming van de geestelijke en tijdelijke goederen die hem deelachtig geworden waren, met zijn gezondheid en zijn tijdig einde. En dat daar pijn bij kwam kijken? Dat moest. ‘Il faut que cette chair patisse & se fonde.’ Dat was niets als God maar kracht naar lijden schonk. ‘C'est la fin qui est la meilleure. C'est le bout, mais c'est le but où doit tendre l'homme Chrestien.’ En was er een predikant onder hen, dan moest die natuurlijk even bidden: ‘Priez, c'estla saison opportune.’ Nachten vol pijn, dagen vol bezoekers, ze werden doorgebracht met gebeden voor de kerk van God, voor de vorsten die er de beschermers van waren, | ||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||
voor het volk dat gehoorzaamde en de predikanten die dienden. Zijn gebeden golden ook de Verenigde Provincies in hun verwarring en gebrek aan vroomheid, en het jonge prinsje, dat het beschermd mocht worden voor profane, laffe en vleiende lieden. Hij moedigde zijn nicht aan om alles wat ze hoorde op te tekenen. Iedereen moest weten wat het ware geloof was, en speciaal de dienaren van de kerk in Frankrijk dienden getroost te worden. En zo, na twaalf bikkelharde etmalen, op den duur met een pijn die zelfs in het grootste geloof niet te harden was en die de vele bezoekers door merg en been gegaan moet zijn, na de vele geloofsbelijdenissen en aansporingen, na dat constante defilé van mensen om ze aan te horen, raakte Rivet eindelijk in een soort verdoving en begonnen zijn stervensuren. Of hij nog hoorde, vroeg zijn nicht. ‘Helaas wel,’ was het antwoord. U bent toch nog wel goedsmoeds (‘ioyeux’), vroeg ze. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben heel zeker van mijn zaak.’ En als om dat te bewijzen, liet hij zich door zoon en nicht overeind hijsen en gaf God hun een reeks van toepasselijke psalmen in, die niet alleen door een instemmend ja of amen van de stervende begeleid werden, maar waarvan soms een regel meegemurmeld werd. En ten slotte, in wat bijna een vraag-en-antwoordspelletje van de catechismus was, gleed Rivet weg, uit de armen van zijn zoon, in die van zijn Vader. Een arts constateerde bij de autopsie inderdaad een totale obstructie van de ingewanden, veroorzaakt door een grote hoeveelheid verharde excrementen. Hij sprak er zijn verbazing over uit dat Rivet, zoals gebruikelijk was bij een dergelijke ziekte, geen ontlasting gebraakt had. Maar het had ook geen pas gegeven als de mond waaruit honing gevloeid had met vuil bezoedeld was.Ga naar eind70 |
|