Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||
16 Onzin en eer
| ||||||||||||||||||||||||||
Aankomst te LeidenArtikel 14 van de statuten van 1575 bepaalde dat alle studenten die naar Leiden kwamen, gehouden waren ‘terstont hen te vinden by den Rector ende hen te laten immatriculeren’. Die inschrijving kostte vijftien stuivers. Dat was niet veel, ongeveer het dagloon van een metselaar. De student kwam daarmee in het bezit van een bewijs van inschrijving, waarmee hij via de pedel bij de belastinggaarder zijn recht op bepaalde vrijdommen kon opeisen.Ga naar eind1 In 1594 werd een wekelijkse inschrijving ingevoerd, elke woensdag van één tot twee uur in de toenmalige senaatskamer, in het bijzijn van Vulcanius, de secretaris van de senaat. Vanaf dat jaar ook werd een ‘album studiosorum’, een inschrijfregister, bijgehouden. Lang heeft die wekelijkse inschrijving niet standgehouden. Al na een jaar of zes kwam vrijwel elke dag in de week ervoor in aanmerking en gebeurde het waarschijnlijk gewoon door de rector.Ga naar eind2 Van toelatingseisen was in het begin geen sprake. Hooguit werd gecontroleerd of de jongeman Latijn verstond. In 1596, toen zes Leidse jongens beneden de veertien jaar zich wilden inschrijven, werd door curatoren bepaald dat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
voortaan bij een dergelijke leeftijd gecontroleerd moest worden of de jongen voldoende onderwijs genoten had om de colleges te kunnen volgen.Ga naar eind3 Er waren wel een paar andere vereisten. Een student werd verondersteld geen handwerk of koopmanschap uit te oefenen of een stadsambt te bekleden. Drukkers en boekverkopers mochten wel ingeschreven worden, maar bleven, zoals Paedts en Basson, onder jurisdictie en burgerlijke diensten van de stad. Na 1627 golden de vrijdommen alleen voor drukkers en zetters van oosterse talen. In 1662 werden duidelijker afspraken gemaakt. Voortaan mochten geen doctoren meer ingeschreven worden, geen bedienden van studenten tenzij deze ‘famuli’ zelf studeerden, geen taalmeesters en dergelijken, en geen universiteitspersoneel.Ga naar eind4 Uiteindelijk werd er ook een leeftijdsgrens ingevoerd. Vanaf 1631 kon men beneden de twaalf jaar alleen met toestemming van curatoren ingeschreven worden. Na dat jaar nam het aantal tien- of elfjarigen sterk af. Werden er daarvan tussen 1595 en 1631 bij elkaar nog honderdachttien ingeschreven, tussen 1631 en 1812 waren dat er slechts vijfenzeventig. Die leeftijdsgrens werd ook gehanteerd voor leerlingen van de Latijnse school, ook al zat men ‘in soodanighe classen, den welcken vrydom van impost wert toegestaen’. Een maximumleeftijd gold al eerder. In 1581 stelde de senaat voor dat wie ouder dan dertig was, doorgestuurd moest worden naar het stadsbestuur voor toestemming, om getoetst te worden op motivatie.Ga naar eind5 Artikel 14 bepaalde eveneens dat er omstreeks de dies van de universiteit een algehele revisie van het studentenbestand plaatsvond, een ‘recensie’, die de studenten een stuiver kostte. Bij die recensie werden hun rechten op bepaalde vrijdommen via ‘behoorlicke biljetten’ vernieuwd. De eerste recensie werd in 1580 gehouden. De uitvoering ervan was vooral een zaak van de pedellen. Bij de statuten van 1631 werd de recensie definitief vastgelegd. Ze kostte de student zes stuivers.Ga naar eind6 Bij hun inschrijving legden de studenten ook een eed af. Zij zwoeren rector en senaat te zullen gehoorzamen en de statuten in acht te nemen. Aanvankelijk was daarin, zoals gezegd, een religieuze bepaling opgenomen, maar die werd na gezamenlijke inspanning van stad en universiteit geschrapt. De statuten van 1631 kenden alleen een religieuze bepaling voor bursalen van het Staten College.Ga naar eind7 | ||||||||||||||||||||||||||
Kamers en kostEenmaal ingeschreven moest de student een onderkomen zien te vinden, zo dat niet al voor hem geregeld was. Juist in dit opzicht zijn de lijsten van de pedellen voor de vrijstelling van belasting informatief. De oudst bewaarde lijst bijvoorbeeld, van 22 november 1577, vermeldt de namen van achtendertig studenten. Vijf van hen komen niet in het album studiosorum voor. Het was blijkbaar mogelijk ook zonder officiële inschrijving aan de belastingont- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||
heffing te komen. Daar staat tegenover dat het album elf namen noemt die niet op deze lijst voorkomen. We moeten dus aannemen dat deze personen intussen vertrokken waren. Een zestal studenten op die lijst heet ‘zelfs cost duende’, of ‘zelfs huyshoudende’ - ze huurden of hadden zelf een huis. Een kleiner aantal woonde bij een familielid, en een enkeling huurde bij een herberg. Ook woonde er een bij de rector van de stadsschool, Stochius (die ook de professor Dammius huisvestte). En Jan van Hout zelf had er twee over de vloer. Maar de meeste studenten van deze lijst woonden bij professoren. Gerardus Bontius had er één, Reinecherus had er vijf en bij Feugeraeus woonden zelfs negen studenten, onderwie Justinus van Nassau en Jacob Marnix van Sint-Aldegonde.Ga naar eind8 Professoren bleven tot halverwege de zeventiende eeuw kamers verhuren. Bronchorst noteerde in zijn dagboek hoe hij in 1601 een zekere Voght uit Arnhem in de kost kreeg, ‘onder voorwaarde dat hij ieder vierendeljaars het tafelgeld voldoe en het eerste vierendeljaars vooruit betale’. In totaal was dat tweehonderd gulden per jaar. Dat betaalden de andere studenten ook. Behalve studenten, steeds drie of meer, had Bronchorst ook nog bloedverwanten over de vloer en in 1602 voegde de moeder van de Amsterdamse student Nicolas Cisius zich bij haar zoon.Ga naar eind9 Het was niet alleen voor kost en inwoning dat die studenten bij een professor logeerden. Bronchorst kreeg in 1591 ook de zonen van Van Hout en Bertius telogeren, ‘voor honderd daalders 's jaars’. Die jongens woonden dus al in Leiden, maar werden voor het juridisch onderwijs - voor het uitleggen en repeteren van de lessen - in de kost gedaan. Dat kan niet letterlijk genoeg genomen worden, want dat repeteren vond met name tijdens het eten plaats. De Vlaming Jacobus Boudewijn bijvoorbeeld woonde niet bij Bronchorst, maar gebruikte er wel de maaltijd. Naast de kost betaalde hij ook een honorarium voor het onderwijs, in dit geval vier hammen. Toch waren de professoren niet de belangrijkste kamerverhuurders. De stad zelf bijvoorbeeld stelde de meer dan veertig huizen aan het Grote Begijnhofrond de Faliebagijnkerk ‘ten dienst en tot vordernisse van de universiteyt’. Daar woonden zowel professoren als studenten. De buitenlandse studenten streken meestal eerst neer in herbergen. John Evelyn nam in 1641 zijn intrek bij Pieter Paulus, beter gezegd zijn landgenoot Peter Powell, die in de jaren twintig aan de Papengracht de herberg Het Wapen van Yarmouth begonnen was. Daar huurde acht jaar later ook John Berry een kamer. In februari 1650 bleken er wel veertien Engelse studenten te wonen.Ga naar eind10 Uit een volkstelling die de stad in 1581 liet uitvoeren en waarin de studenten aparte vermelding kregen, valt af te leiden dat er een aantal grote studentenhuizen was. Zylardus Augustijn van Langeweer in het bon Wolhuis hield dertien studenten, rector Stochius in het bon Over 't Hof had behalve eenendertig scholieren ook twintig studenten in de kost, en ook Rudolph Snellius herbergde eenentwintig studenten. Volcker Westerwolt, in het bon Rapenburg, huisde er op het moment van de telling zestien. Met een aantal kleinere | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||
hospitiën samen gaven studentenhuizen onderdak aan tweeënnegentig studenten, zesendertig procent van het totaal. Drieënveertig procent van de studenten (honderdacht in totaal) huurde bij particulieren, elf procent woonde bij de ouders en tien procent voerde een eigen huishouden.Ga naar eind11 In dat jaar vormden de studenten twee procent van de totale stadsbevolking, 254 op 12.000. Ze woonden hoofdzakelijk in de drie buurten rond het Academiegebouw, Rapenburg, Over 't Hof en Zevenhuizen. De enige uitzondering werd gevormd door de tweeëndertig studenten die in het Kerkvierendeel waren neergestreken, de buurtrond de Hooglandse Kerk, maar dat had te maken met de tweeëntwintig studenten die Willem van Assendelft daar in de kost had. In 1622 werd er ten behoeve van een belastingherziening een volkstelling in heel Holland gehouden. Voor Leiden werden 44.745 inwoners geteld. De 1070 gerecenseerde studenten en de 334 nieuwingeschrevenen, bij elkaar dus 1404, maakten drie prócent van de bevolking uit. In 1670, met een sterk gestegen stadsbevolking van naar schatting 60.000 tot 70.000 personen en een sterk gedaald studentental van 836 (552 plus 284), bedraagt het percentage nog slechts ruim één procent. Maar dat getal is als gevolg van de epidemie van 1669, die veel studenten de stad deed ontvluchten, minder representatief. Beter is om uit te gaan van een studentenpopulatie van twee tot drie procent, die min of meer met de stadsbevolking meegroeide, maar die in een steeds kleiner stadsdeel haar onderkomen zocht. Met name aan het Rapenburg gingen de studenten een groter deel uitmaken van de bewoning per huis. Het stadsdeel rond de Pieterskerk, waar ook het merendeel van de professoren hun woning vond, werd het quartier latin van Leiden.Ga naar eind12 Om een paar voorbeelden te geven, Rapenburg 56 (in het zuidelijk deel, ‘In 't Musyckboeck’) was van 1591 tot 1613 in het bezit van de Engelse boekbinder, drukker en uitgever Thomas Basson. Hij zou er in de loop van de tijd dertig studenten in onderbrengen, vooral Fransen en Engelsen. Zijn zoon Govert zou drie studenten, en Joost Lievens, eveneens boekverkoper, zou negen studenten bergen. In het ernaast gelegen nummer 54 verhuurde de chirurgijn Isaack Claesz. van Houcke kamers aan zestien studenten, onder wie vooral Denen en Duitsers. Rapenburg 35, dat ertegenover lag, was sinds ongeveer 1606 in het bezit van de remonstrantse familie Knotter, die er in de loop van de tijd vijftien studenten huisde, onder wie een aantal uit Silezië. In Rapenburg 39, dat ook van de Knotters was, woonden vooral Duitse studenten, meer dan dertigwel.Ga naar eind13 Het beste voorbeeld is Rapenburg 21. Dat huis werd, toen Jean Gillot het pand in 1627 huurde, en vooral na 1629, toen hij het in eigendom verwierf, een echt studentenpension. Tussen 1627 en 1650 woonden bij Gillot zo'n zeventig studenten in huis, onder wie velen die later tot grote bekendheid kwamen: de dramaturg sir Frances Fane, de godgeleerde Thomas Ball, de latere parlementariër Nathanael Fiennes, de filosoof Thobias Andreae, de theoloog Jacobus Fucherius. Maar daarnaast ook een veelheid aan Zweedse edellieden, Carolus Liliecroon bijvoorbeeld, en Georg Ludovicus Forstenheuser, met zijn huis- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een student in zijn kamer, derde kwart zeventiende eeuw.
meester, zijn gouverneur Nicolaus Rout, zijn dienaar Olaus Johannis en knecht Johan van der Beecq. En natuurlijk een groot aantal Fransen, onder wie, in 1640, niemand minder dan René Descartes.Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze gastvrije panden illustreren een strategie tegen de ontheemding. Een student die zijn ouderlijk huis verliet, verliet daarmee niet alleen de voorzieningen voor zijn dagelijks bestaan, maar hij liet ook de beschermende werking - mentaal, materieel, juridisch - van zijn familie en zijn stad achter zich. Om dit te compenseren bood de universiteit een aantal alternatieven. Via de colleges verschafte ze althans voor een klein deel van de studenten totale opvang en zorg. Via de privileges bood ze aan alle anderen een bepaalde materiële zekerheid, lichamelijke veiligheid en juridische geborgenheid. En via het toezicht van de professoren, soms via de verhuur van kamers, maar meestal via de band die het onderwijs schiep, werd voorzien in een zekere mate van begeleiding, van raad als daar behoefte aan was, van daad als de nood het eiste. De studenten of hun ouders hielden er ook een eigen tactiek op na om de vele gevaren te neutraliseren waaraan iemand blootgesteld werd bij een studie in een verre stad en in een vreemd land. Met een zekere regelmaat verhuisde het hele gezin of een substantieel deel ervan naar de stad waar één of meer zonen gingen studeren. Ze werden dan soms zelfs in het album studiosorum ingeschreven, zoals bijvoorbeeld Petrus Doorninck, van wie vermeld wordt dat hij ‘vir literatus’ is, een geletterd man, ‘alens hicliberos suos’, die hier zijn kinderen opvoedt. Anthoine l'Empereur, de vader van Constantijn, de latere Leidse professor, had in Utrecht steeds in huurhuizen gewoond, omdat hij met zijn zoon naar Leiden wilde als deze daar ging studeren.Ga naar eind15 Een tweede mogelijkheid was dat men introk bij familie ter plaatse. Uit de eerste belastinglijst van 1577 bleek al dat ooms en neven een vanzelfsprekend adres waren voor aankomende studenten, en dat bleef zo de hele eeuw door. Ook was het heel gebruikelijk dat broers en neven elkaar begeleidden. Jan Merens bijvoorbeeld kwam in 1633 van Londen naar Hoorn om vandaar met zijn neef Adriaan van Foreest naar Leiden te vertrekken, waar ze zich op 21 september lieten inschrijven. Twee dagen later voegden hun neven Adriaen van Bredehoff en Cornelis Sonck zich bij hen.Ga naar eind16 Vanuit Londen schreef de vader van Jan Merens aan zijn zwager Foreest dat de Soncks in Leiden gebruikmaakten van een ‘paedagoog’. Zijn voorstel was voor hun beider zonen dezelfde man in te huren. Zo'n pedagoog of gouverneur was een derde mogelijkheid om de jonge student begeleiding te geven. De taken van zo iemand vernemen we in een contract dat in 1609 in het bijzijn van professor Arminius gesloten werd tussen de oudste zoon van jonkheer Willem Bardesius, Willem junior, en de Leidse alumnus Nicolaus Hasius. Hasius zou de jonge Bardesius les en raad geven, hem afhouden van onberaden of verkeerde dingen, het goede voorbeeld geven, zijn geld goed bewaren, uitgaven bijhouden en verslag uitbrengen van het gedrag van de jongen. Hij verdiende daarmee zijn kost en kleding en zestig gulden per jaar. De functie van de pedagoog werd door Lipsius kernachtig omschreven als ‘custos vel exemplum’, beschermer en voorbeeld tegelijk, meester en model.Ga naar eind17 Wie geen familie had, zocht zijn bescherming bij zijn landgenoten. Het album studiosorum, dat trouw de geografische herkomst signaleert, biedt uit- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebreide illustratie van het opmerkelijke verschijnsel dat groepjes land- of stadsgenoten zich op dezelfde dag lieten registreren. En wie alleen reisde zocht meteen de landgenoten op. Toen de Sileziër Friedrich Lucä op zijn academische reis in 1665 naar Leiden kwam, trof hij daar, zo schrijft hij, ‘sehrviele Landsleute, welche mich herzlich bewillkommten’. Hij trok vervolgens in bij een landgenoot, ‘und renovirte so die alte schlesische Bekanntschaft’. Maar vaak reisde men samen naar de studiestad, schreef zich samen in, koos samen een herberg uit of huurde een aantal kamers en gebruikte veelal ook samen de maaltijd. De Engelsen, de Duitsers, de Fransen, ze hadden hun eigen herbergen en hun eigen tafels, waar ze gezamenlijk de maaltijd gebruikten.Ga naar eind18 Met frequent briefverkeer werd het contact met thuis onderhouden, werden studieadvies en goede raad verkregen en werden studievorderingen en geld- en gezondheidsproblemen meegedeeld. Zijn brieven naar huis moest de student naar de boden brengen, die een dag voor hun vertrek zitting hadden in een van de huisjes bij het stadsbordes. De aan hem geadresseerde post werd aan huis bezorgd als hij geluk had en als hij bereid was de porto te betalen. Voor buitenlandse studenten werd de post vaak bij een bepaalde herberg afgeleverd. Voor goederen - studenten stuurden zelf wel boeken of Leids laken op en kregen van hun familie vaak victualiën opgestuurd - was men aangewezen op schippers. Het werd ook wel meegegeven aan medestudenten of familie. Geld werd verstuurd via wisselbrieven. Aangezien ook die sterk vertraagd konden zijn, moest de student terugvallen op de hulp van landgenoten, het krediet van de stedelijke neringdoenden of de leningen van een ‘tafelhouder’, lombard, geldschieter en depositohouder, zoals Sion Luz.Ga naar eind19 Contact met thuis werd vooral tijdens de vakanties geïntensiveerd. Het was bekend, zo schreef de rector in 1666, in antwoord op klachten dat er te weinig college gegeven werd, ‘dat de Hollandtsche studenten op alle feestdagen naer huys gaen; de andere Nederlanders, Gelderschen, Seelanders et cetera alle te paschen, ende sijn naer het begin van de Hontsdagen niet te houden’.Ga naar eind20 Die terugkeer naar huis had ook financiële redenen. Leiden was duur. De la Court schreef in Leidens Welvaeren: ‘Voorwaer alle uijtheemsche Studenten klagen met recht over Leiden, dat alles voor haer daer al te dier is, want groote imposten moeten sij geven om te leven, groote kamer huer om te woonen, en groote imposten om te leeren.’Ga naar eind21 De grootste kosten waren verbonden aan het onderkomen. Vaak werd de huur van een kamer door de ouders van de student of door een familielid geregeld. Die sloten de huurovereenkomst en bepaalden de duur ervan. De huurperiode van een kamer varieerde. Soms werd een kamer voor een heel of half jaar gehuurd, maar ook afspraken voor een kwartjaar of zes weken kwamen regelmatig voor. De meeste huren liepen af op 1 mei en 1 november. De prijs van de kamer varieerde sterk. De belangrijkste variabele was het oppervlak van de kamer. Ruwweg (en hoofdzakelijk gebaseerd op latere gegevens) kan men stellen dat een kleine kamer dertig gulden of meer, en een grote kamer zestig gul- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||
den of meer per jaar kostte. Voor wie bij de hospes at of er zijn was liet doen, gold een opgeld. De omgang met kamerverhuurders was grotendeels een zakelijke, en al kwamen hartelijkheden voor, de sleutel kregen ze meestal niet. En achterstallige huur kon met grote regelmaat de sfeer beïnvloeden. Op 30 september 1609, bij de verkoop van de goederen van Johannes Hackesteyns, kreeg Philips Fournir voorrang boven alle crediteuren ‘mitten somme van tachtich gulden over ende in betalinge van de mondcosten ende camerhuyer’.Ga naar eind22 Die bedragen konden oplopen. In 1615 klaagde Richard Jean de Neve, die een aantal studenten in de kost had, Richard Froreick aan. Froreick had een grote huurachterstand bij Neve. Neve had inmiddels contact gezocht met de Pommerse familie van Froreick, maar was steeds gepaaid met de boodschap dat de wissel elk moment kon binnenkomen. De som beliep inmiddels 3039 gulden, acht stuivers en zes penningen. Het betreft hier dan wel de student ‘met sijn jonge ende gevolch’ en een periode van twee jaar. Meestal reageerden de kamerverhuurders sneller, zoals Anneke de Meyers versus Johan de Parival om honderdtien gulden en elf stuivers over mondkost en kamerhuur, of zoals professor Daniël Heinsius, die via de rechter Jeronimus Ursel dwong zesenveertig ponden Vlaams (ongeveer 275 gulden) huishuur te betalen.Ga naar eind23 De kosten voor de rest van het levensonderhoud varieerden. De havermout 's morgens en de koude maaltijd 's avonds waren goedkoop, maar het warme middagmaal, dat meestal uit weinig anders bestond dan gezouten vlees, erwten of koolrapen, brood, boter en bier, kostte tussen de vijf en tien stuivers. Drieënhalve gulden per week voor kost en inwoning in een herberg was normaal, en dan waren bier, wijn, tabak en verwarming niet meegerekend. Bij elkaar kwam men zonder veel luxe uit op een bedrag van tussen tweehonderd en vierhonderd gulden per jaar.Ga naar eind24 Wie zijn maaltijden op de kamer gebruikte, betaalde niet minder. Ter indicatie, een rector van de Latijnse school rekende in 1658 vijfenzeventig gulden voor een kwart jaar mondkost, maar professor Beeckerts van Thienen eiste van een onwillige huurder via de vierschaar honderdvijfentwintig gulden voor eenzelfde periode. De broertjes Kerr betaalden in 1651 voor zichzelf en hun twee man personeel bij Van Delden zevenhonderd gulden voor een jaar.Ga naar eind25 Het kon voor minder. De ondergrens van die kosten zal ongeveer tweehonderd gulden per jaar geweest zijn. Dat bedrag werd in 1682 berekend, toen de sluiting van het Staten College overwogen werd. Zoveel werd een bursaal verondersteld minimaal te kosten. Voor mondkost werd daar honderdvijftig gulden opgevoerd, voor wasgeld elf gulden en veertien gulden voor vuur en licht. Met vijftig tot zeventig gulden voor logies dachten curatoren dat een bursaal voor tweehonderdvijftig à tweehonderdzeventig gulden zich kon redden.Ga naar eind26 Er waren overigens mogelijkheden genoeg om betalingsuitstel te krijgen of geld te lenen. Vooral in herbergen gebeurde dat, en op zo grote schaal dat de senaat zich er in 1605 zorgen over maakte. Curatoren namen zich vervolgens voor een statuut uit te vaardigen, ‘dat de waerden off geen andere den studen- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||
ten zullen mogen borgen off dat daer op geen recht sal gedaen worden off yetwes diergelycx’. Twee jaar later dachten ze nog eens na over zo'n regeling, nu in verband met de vele kwesties over kamerhuur of mondkost. Ook nu kwam het er niet van.Ga naar eind27 | ||||||||||||||||||||||||||
StudiekostenDe publieke colleges waren gratis. Maar omdat de student in veel gevallen een college bijwoonde waar van hij het begin gemist had, moest hij een deel van het dictaat laten kopiëren. Het overschrijven van dictaten was een van de vele vormen van werk die de universiteit verschafte. Niet veel van die ‘uytschrijvers van academielessen’ hebben hun sporen in de bronnen achtergelaten. De vierschaar meldt er een paar. In 1660 eiste Siafin Kandij van Johannes Georgius Nisselius vijfendertigenhalve gulden voor schrijfloon en kamerhuur. Het schrijven van een heel dictaat, van een college dat wel twee of drie jaar duurde, kon tussen de tien en twintig gulden kosten.Ga naar eind28 Verder waren er, zoals De la Court schreef, ‘geene privé-institutien, als om geld, geene disputatien, als om geld, geene examina, als om geld, geene promotien als om groot geld’. Al eerder, in 1610, constateerden curatoren dat de studenten veel geld uitgaven voor hun disputaties, examens en promoties, ‘ende de selve nyet alle van eenderley macht en waren, ende d'een nochtans om d'anders voergang sulcx nyet en derffden off wilden naelaten’. De professoren moesten verhinderen dat de studie te duur en de student op schulden gejaagd werd.Ga naar eind29 Het systeem van publieke colleges was hiërarchisch van opbouw en ging uit van een vaste, lange studieduur. De statuten van 1631 bepaalden dat ‘elcke faculteyt haren behoorlycken cours met doceren moeten absolveren binnen den tijt van drye ofte uyterlyck vier jaren’. Wie het voorgeschreven parcours doorliep, eerst de artes en daarna een hoofdstudie, was dus al snel vijf of zes jaar, zo niet langer aan het studeren. Maar dat deden de meesten niet.Ga naar eind30 De gemiddelde studieduur varieerde naar herkomst en afkomst, verschilde ook naar het oogmerk waarmee de student naar de universiteit kwam. Studenten uit de regio, uit Leiden en omstreken, plachten het langst te blijven, gemiddeld bijna zes jaar. Studenten van verder weg - en Dordrecht en Den Haag waren dat al - bleven gemiddeld niet langer dan vier jaar. En de meeste buitenlandse studenten bleven niet langer dan één of twee jaar te Leiden. Zo'n kort verblijfleidde noodzakelijkerwijs tot, zoals dat heette, ‘collegium instituere’, tot het volgen van privaatcolleges, door John Ray uiterst adequaat omschreven als ‘running thro’ a whole faculty. ‘The students usually lift themselves under some professor, who reads to them in private.’Ga naar eind31 Zo'n privaatcollege kostte gemiddeld ongeveer dertig gulden. Dat valt onder meer af te leiden uit de eis, op 4 juli 1658, van de student N. Marcellus aan de executeurs-testamentair van professor Maestertius. Marcellus verlangde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||
restitutie van twaalf gulden, want hij had vijftien gulden aan Maestertius betaald voor een ‘collegium institutionum’, dat al snel na aanvang door de dood van de professor afgebroken was. Dat was een college van één semester. Meestal duurde een privaatcollege een jaar en het kostte dan het dubbele. Meestal, want negen andere studenten eisten van de erven Maestertius zestien gulden terugvan de twintig die zij betaald hadden (eentje eiste eenentwintig, want hij had vijfentwintig betaald) voor een college over de digesten dat nietverder dan het tiende boek was gekomen.Ga naar eind32 Ook boeken dienden gekocht te worden en dat studenten dat deden, valt af te leiden uit de winkeltjes die Plantijn, Bailly en de Elzeviers achtereenvolgens uitbaatten op het academiepleintje en uit de afstemming van auctietijden op het lesrooster. Veilingen waren overigens niet per se goedkoper dan boekhandels. Boekenverzamelaar Marquard Gude klaagde in 1664 dat de kinderlijke koopwoede van de aanwezige studenten de prijzen opgejaagd had.Ga naar eind33 Veel is er niet bekend over het boekenbezit van studenten. Kleine aanwijzingen worden aangetroffen in de verslagen van de vierschaar en in boedels. De schulden van Hackesteyns die in 1609 via de vierschaar afgehandeld werden, beliepen een totaal van ruim tweehonderdzeventig gulden. De grootste daaronder was tweehonderd gulden voor boeken, verdeeld over vijf crediteuren.Ga naar eind34 Heel soms is er een veilingcatalogus overgeleverd. De rechtenstudent Nicolaas Spiljeurs, die in 1660 op twintigjarige leeftijd stierf, was een rijke jongen - hij betaalde professor Marchant, bij wie hij inwoonde, zeshonderd gulden per jaar - en zijn bibliotheek was waarschijnlijk ook bovenmodaal. Ze omvatte tweehonderddertig boeken - eenentwintig folio, veertig quarto, vierenzestig octavo en honderdvijf duodecimo - en bracht vierhonderddertien gulden op. De duurste boeken waren een Statenbijbel (negentien gulden) en een aantal juridische werken, de Consilia van Menochius (negenentwintig gulden), een Corpus Juris uit 1628 (zestien gulden) en de aantekeningen van Bachovius op Treutler (vijftien gulden). Dat deze jurist in spe een groot aantal juridische werken in bezit had, waaronder van befaamde juristen als Grotius, Vinnius, Corvinus, Bachovius, Giphanus, Cujacius, Bronchorst, Damhoudere, Matthaeus, spreekt voor zich. Toch lag de klemtoon op de klassieken - Lactantius, Caesar, Nepos, Horatius, Juvenalis, Martialis, Sallustius, Vergilius, Seneca, Cicero, Plinius - klassieke auteurs ook in vertaling zoals ‘Plinius van de dieren’, ‘Metamorphosis Ovidi in Nederduytsch’, ‘Virgilius door Vondel vertaelt’. Verder ook veel Erasmus en Machiavelli, Vives en Lipsius, Baudius en Barlaeus, Vossius ook en andere geleerde werken, zoals Gellius' befaamde Noctae Atticae. Daarnaast bezat de jongeman boeken over vaderlandse of eigentijdse geschiedenis (Bor, De Laet), land- en reisbeschrijvingen, grammatica- en uitspraakboekjes en andere literatuur die voor de academische reis van belang was, zoals het veelgebruikte Le secretaire de secretaris. Er was een aantal medische werken (Fabritius, Cardanus, Tulp) en behoorlijk wat literatuur en poëzie, Vondel vooral. En ten slotte was er de gebruikelijke grote hoeveelheid | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||
theologische literatuur, verschillende bijbels, dogmatische werken en kerkgeschiedenis. De bibliotheek van de student Spiljeurs was dus niet een vak-, maar veeleer een geleerdenbibliotheek. Hetzelfde gold voor die van de student Leonardus van Sorge, die in 1644 na drie jaar studie in de rechtsgeleerdheid overleed.Ga naar eind35 Studenten hoefden niet al hun boeken te bezitten. Opvallend bij de boeken van Hackesteyn was dat Jean Maire acht gulden kreeg ‘daer vooren zeeckere bouck genaemt Arretius in novum testamentum onder dandere boucken van Haeckesteyn verkocht is’. Dat boek had Hackesteyn namelijk met een aantal andere boeken van Jean Maire geleend. Boekhandelaren verkochten blijkbaar niet alleen boeken, maar ze leenden ze ook uit. Gezien de geringe openstelling van de bibliotheek, zeker in de tijd van Hackesteyn, moet dat een welkome aanvulling geweest zijn. Studenten leenden ook vaak boeken van elkaar. Restitutie van boeken uit boedels is een veelvoorkomende kwestie in de vierschaarverslagen. Daarnaast gebeurde het wel dat de professor zelf, uit didactische overwegingen, een aantal exemplaren van hetzelfde boek voor zijn studenten in bezit had. Maar gekocht werd er ook en een student had algauw voor honderd gulden of meer boeken nodig.Ga naar eind36 Ook het disputeren kostte geld. Er waren drie soorten kosten aan verbonden. Ten eerste kreeg de voorzittende professor een rozennobel voor zijn inspanning, zo'n acht gulden dus. In 1610 hadden curatoren, reagerend op klachten van jonge studenten in de filosofie dat ze ‘te seer wierden geexactioneerd over de presidentien der disputaties’, bepaald dat de disputaties gratis behoorden te zijn, aangezien zij de professor er een gulden per keer voor betaalden. Maar daar trokken professoren zich blijkbaar weinig van aan.Ga naar eind37 De pedel kreeg een daalder voor het aanplakken van de stellingen en de logistiek van de bijeenkomst. Daarnaast werd er een maaltijd aangericht, voor de professor en vooral voor vrienden en natiegenoten. Herhaaldelijk werd door senaat en curatoren tegen die maaltijden geageerd, maar naar het zich laat aanzien steeds zonder succes. De kosten die verbonden waren aan de promotie, waren sinds 1575 zevenendertig gulden voor de doctor (na 1592 nog zes gulden per professor voor het vooronderzoek) en tweeëntwintig gulden voor de magister, sinds 1631 zeventig gulden voor de doctor en veertig gulden voor de magister.Ga naar eind38 Daar kwamen de kosten van het drukken van de disputatie nog bij. De regel was dus dat stellingen bij private disputaties altijd voor rekening van de defendens kwamen, en die bij publieke bij uitzondering voor de universiteit. Vooral theologen kregen nogal eens vrijstelling, met name die van het Staten College. Drukte Paedts zijn exemplaren nog voor twee gulden en veertien stuivers, voor de zeventiende eeuw is een gemiddelde van tien tot twaalf gulden per disputatie gebruikelijk.Ga naar eind39 Gaan we uit van de minimale kosten, dat wil zeggen van geleende boeken en publieke colleges, dan eiste een universitaire studie dus tweehonderdvijftig gulden jaarlijks voor het levensonderhoud gedurende ongeveer vier jaar, en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||
tussen de honderd en honderddertig gulden voor een doctoraat. Bij elkaar dus ongeveer ruim elfhonderd gulden. Erg realistisch is die schatting niet, want kosten voor in ieder geval een aantal privaatcolleges en de ceremoniële kosten ook bij begin en einde van de studie (eten en drank) zullen het bedrag dichter bij de vijftienhonderd gulden gebracht hebben. Maar ook als we uitgaan van een ondergrens en weten dat een predikant rond 1670 tussen de vijfhonderd en achthonderd gulden per jaar verdiende, en een rector van een Latijnse school vaak beduidend minder, dan moet men wel aannemen dat de Leidse studenten afkomstig waren uit de hogere lagen van de maatschappij, uit de geleerde beroepen of de gegoede burgerij.Ga naar eind40 | ||||||||||||||||||||||||||
Herkomst en afkomstEen groot deel van de Leidse studentenpopulatie kwam van het begin af aan uit het buitenland. Van de ruim 25.000 ‘echte’ studenten waren er ruim 11.000 uit de noordelijke Nederlanden afkomstig, drieënveertig procent dus. Van de buitenlanders waren de studenten uit de Duitse landen het talrijkst, samen meer dan 5600, ongeveer tweeëntwintig procent van het totaal. In het tweede kwart van de zeventiende eeuw ontving Leiden niet minder dan bijna 2500 Duitse studenten, meer dan een kwart van de hele studentenpopulatie.Ga naar eind41 Studenten uit andere landen - er kwamen er 911 uit Engeland, 802 uit Frankrijk, 699 uit de zuidelijke Nederlanden, 502 uit Denemarken, 474 uit Zweden, 342 uit Hongarije, 335 uit Polen, 237 uit Zwitserland en 241 uit Schotland - maakten nooit meer dan tussen de één en vier procent van het totaal uit. De vijf procent Fransen (264 studenten) tussen 1600 en 1624 en de vijf procent Engelsen (462 studenten) tussen 1625 en 1649 zijn de hoogste scores daaruit. Onder hen bevonden zich veel studenten van adellijke afkomst. Het is echter niet goed vast te stellen hoeveel dat er waren, omdat lang niet iedereen zijn titel in het album studiosorum liet optekenen. De ongeveer honderdzestig edellieden die er wel in staan, geven dus slechts een indruk. Wellicht is het beter om het aantal ‘famuli’, in deze eeuw ruim vijfhonderd, als indicatie te nemen. Een edelman kwam namelijk zelden alleen, maar reisde vaak onder begeleiding van hofmeesters, pages, pedagogen, predikanten zelfs en natuurlijk andere edellieden. Op 14 april 1631 schreef de Poolse prins Janus Radzivil zich in met een opperhofmeester, een hofmeester en een predikant-pedagoog, en een gevolg van twaalf edellieden. Dat was wel een uitzonderlijk geval - en eentje waarvan de universiteit de schaduwzijde zou zien. Maar zo heel erg uitzonderlijk was het nu ook weer niet. En voor de beeldvorming van de universiteit is die adellijke studentenpopulatie zeker van belang geweest. Zo schreef in 1623 Frederik Hendrik, kroonprins van Bohemen, zoon van de Winterkoning, zich in, samen met Hendrik, graaf van Nassau. In 1628 voegden zijn jongere broers, Karel Lodewijk, Rupert en Maurits, zich bij hem met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||
hun gevolg. Tegelijk met de zonen van de koning van Bohemen studeerden ook hun neven te Leiden, de paltsgraaf Frederik Lodewijk en de kroonprins, later de grote keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhelm. Veel van de regerende Duitse vorsten zouden zonen naar Leiden sturen, die van Württemberg, Bentheim, Liegnitz, Lippe, Anhalt, en vele anderen. Ook de Oranjes gaven de universiteit vanaf het begin cachet. Justinus van Nassau, de oudste zoon van Willem van Oranje, was de vierde student die zich te Leiden inschreef. En in 1583 kwam Maurits uit Heidelberg naar Leiden, waar hij zich op 19 april, samen met Filips van Nassau, zijn neef, en de baronnen Filips de Merode van Petersem en Willem de Melville liet inschrijven. Op 1 januari 1594 werd Frederik Hendrik ingeschreven. Willem ii bezocht de universiteit niet, maar zijn voornaamste leermeester was de professor theologie André Rivet, die hem van 1632 tot 1646 les gaf. De latere Willem iii kwam wel naar Leiden, in november 1659. Hij was speciaal door het stadsbestuur uitgenodigd. Ook telgen van het Friese stamhuis kwamen naar de Hollandse universiteit, zoals in 1626 Hendrik Casimir en Willem Frederik, zonen van graaf Ernst Casimir. En Duitse Nassaus, twee Hendriken, in 1617 en 1623, Karel en Maurits in 1626, Christiaan in 1632, Maurits Frederik in 1633. En in 1647 Maurits en Willem van Nassau, vijftien en dertien jaar oud. De namen van de Hollandse en Zeeuwse adel, zoals Floris ii van Pallandt, graaf van Culemborg, van de Gelderse, Utrechtse en Friese adel, ze klinken allemaal op uit het album studiosorum. De meerderheid van de Leidse studenten was echter niet afkomstig uit de adel, maar uit de hogere burgerij. Uit een onderzoek naar de sociale en religieuze achtergrond van honderd Haagse studenten te Leiden uit de periode 1650-1660 bleek dat vijfenzeventig procent afkomstig was uit de hogere milieus. Tweederde deel daarvan kwam voort uit de geleerde beroepen, hogere ambtenaren, bestuurders, en een derde uit handel en nijverheid. Een algemener onderzoek naar de sociale achtergrond van de Leidse (zesenzeventig in getal), Haagse (negenendertig) en Dordtse (veertien) studenten, met de peildata 1600, 1625, 1650 en 1675, in totaal honderdnegenentwintig studenten, leverde voor de steden Den Haag en Dordrecht een vergelijkbaar beeld op. Alleen voor Leiden - hoewel een hoog percentage onbekend bleef, bijna de helft - was een veel groter percentage van de studenten afkomstig uit de middenklasse of zelfs de lagere milieus. Hoe duur de studie over het algemeen ook mocht zijn, arme studenten waren geen zeldzaamheid. Het aantal studenten bijvoorbeeld dat ‘gratis’ of ‘humanitatis ergo’ ingeschreven werd, was gemiddeld bijna vijf per jaar (416 studenten tussen 1583 en 1672). En op de verschotrekening van de rector figureren vanaf het moment dat we die rekening kennen, vanaf 1587 dus, met grote regelmaat arme studenten. De eerste rekening vermeldt wel achtmaal een gift van tussen de één en twee gulden voor een arme student of een behoeftige intellectueel. In die van een jaar later zijn opgenomen: twee gulden ‘aen een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||
arm persoon, genaemt Jan Cuppers, gerecommandeert van Mr. Lucas’, twintig stuivers ‘aen een schamel student’, en dertig stuivers ‘voor een arme van Loeven’. Van Beyma gaf in 1590 onder andere twee gulden en tien stuivers ‘aen eenen die in verscheyde spraecken geoeffent was ende alhier een conditie zocht om kinderen te leeren’. De verschotrekening van Heurnius van 1593 bestaat bijna alleen uit stuivers voor arme studenten. Daaronder bevond zich overigens ook reisgeld om naar huis terug te keren, of geld voor een arts of verpleging.Ga naar eind42 Ook uit andere bron vernemen we de aanwezigheid van een niet onaanzienlijk aantal eenvoudige, zo niet arme studenten. Van de honderd Haagse studenten uit de periode 1650-1660 was een kwart afkomstig uit een eenvoudig milieu - timmerlieden en bakkers, tinnegieters en timmerlieden, schilders en goudslagers, herbergiers en schermmeesters. Van de honderdnegenentwintig studenten uit Leiden, Den Haag en Dordrecht was twintig procent daaruit afkomstig. En hoewel dat percentage vooral op rekening van de studerende Leidenaren geschreven moet worden, wekt ook hier het optreden van een schipper en een loodgieter, een schoenmaker en een warmoezenier, van chirurgijns en wijnkopers, van een aantal eenvoudige lakenarbeiders als ververs en vachtenbloters verbazing.Ga naar eind43 Er moeten daarom, naast de vele vormen van bijverdiensten die er voor studenten bestonden - het geven van les, het afschrijven van dictaten, het begeleiden van een rijke student -, ook andere mogelijkheden bestaan hebben om aan steun te komen. Omdat die zich vooral in de private sfeer afspeelden - steun van familie, van vrienden - of lokaal bepaald waren - de steun van een kerkgemeenschap of stad - onttrekken ze zich grotendeels aan ons oog. Toch zijn er een aantal voorbeelden van bekend. Zo was er het Seminarium Indicum, dat de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgedrongen kreeg. Tussen 1622 en 1632 werd bij Walaeus een aantal studenten in de theologie ondergebracht om opgeleid te worden voor de dienst in Oost-Indië. Zo'n student kostte de Compagnie zeventig gulden voor kleding en boeken, en tweehonderd voor eten en drinken. Walaeus ontving vierhonderd gulden per jaar voor zijn toezicht en onderwijs. Om hoeveel studenten het in totaal ging, is niet bekend. De uitlating van een van die studenten - ‘Alle de quartieren van Indiën, uytgenomen Amboyna ende de Moluque, sijn versien’ - zal wel met een korrel zout genomen moeten worden.Ga naar eind44 De meeste beurzen zullen meer een privé-karakter gehad hebben en hetzij ingesteld zijn voor bloedverwanten hetzij voor jongens uit de eigen stad of streek. Zo'n beurs was die van Everardt van Reidt (1550-1602), hoge Gelderse ambtenaar en geschiedschrijver. De ongehuwde Van Reidt stelde bij testament een studiebeurs in van 2000 gulden om een van zijn neven of nakomelingen te laten studeren ‘op enige goede scool of Universiteit, daer die reine leer Godes gepredigt wort ende die Pausselike afgoderie gebant is’. De toelage bestond aanvankelijk uit honderdtwintig gulden per jaar, maar sinds 1660 werd het bedrag verhoogd tot tweehonderdvijftien gulden en gold het voor | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||
hooguit vijf jaar. Tussen 1606 en 1672 studeerden hiervan twaalf jongens, van wie negen te Leiden. Ze waren vaak uit predikantengezinnen afkomstig.Ga naar eind45 Een ander soort beurs is die van Bertrand Théophile de Banos, een predikant die naar de geldhandel overgestapt was en die bij testament bepaalde dat het geld dat een aantal Hollandse collega's hem schuldig was, aangewend diende te worden ‘ad pias causas’, en wel in de vorm van een legaat om onbemiddelde gelovige jongemannen in staat te stellen theologie, rechten of geneeskunde te studeren. De Banos wees vier executeurs aan die het stipendium moesten beheren, en die de studenten selecteerden en toezicht hielden op hun vorderingen en levenswandel. Daartoe werden ze bij geleerde en vrome mannen ondergebracht, de eerste twee studenten bijvoorbeeld bij Gomarus, die het stevige bedrag van achtentwintig gulden per persoon voor de kost in rekening bracht. Dat was veel, gezien ook het feit dat de toelage uit het Beneficium Banosi niet meer dan honderd tot honderdtwintig gulden bedroeg. Waar mogelijk deden de curatoren van het fonds hun best voor de verdere loopbaan van de bursaal.Ga naar eind46 | ||||||||||||||||||||||||||
Vorming en vermaakDe studie omvatte niet alleen intellectuele aspecten. Tijdens het verblijf in de stad maakte een aanzienlijk deel van de studenten gebruik van de diensten van schermmeesters en pikeurs, zang- en dansleraren, teken- en rekenmeesters. Een ‘virtuous and noble education’, om met Milton te spreken, was een geheel van vaardigheden dat voor de adel ‘arma et litterae’ verbond, het oorlogvoeren en de werken des vredes, en dat de hogere burgerij initieerde in een semi-adellijke levensstijl. Het waren vaardigheden die zowel in dienst stonden van het curriculum, als in dienst van de disciplinering van lichaam en geest.Ga naar eind47 ‘Ghij dient uwe andre oeffeningen van zingen, schermen, dansen zoo veel t'onderhouden dat ghij daerinne niet achterwaarts gaet,’ schreef Hooft in 1646 aan zijn zoon Arnoud. Ook de broertjes Kerr hadden tekenles (ter voorbereiding op de wiskunde) en dansles (ter verbetering van hun houding). Hoewel de jongetjes even moesten wachten met schermen, omdat hun gouverneur dat ‘too violent’ voor hen vond, werd er later wel een schermmeester in de arm genomen.Ga naar eind48 Bij een deel van die activiteiten was de universiteit direct betrokken. Al in de jaren tachtig van de zestiende eeuw was er in het voormalige Barbaraklooster een schermschool gevestigd. En in 1594 kreeg Ludolf van Ceulen de ruimte onder de bibliotheek in de Faliebagijnkerk ter beschikking om er zo een in te richten. Daar werden studenten niet alleen met de hele wapenhandel, schermen en schieten vertrouwd gemaakt, maar ook met het paardrijden. Verreweg de beroemdste schermmeester die Leiden kende, was Gerard Thibault. Deze grand seigneur en mystificator, zoon van een Antwerpse koopman en geprezen om zijn kwaliteiten als medicus, schilder en architect, vier- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||
de met zijn nieuwe schermmethode triomfen in de Nederlanden. In 1622 liet hij zich als wiskundige aan de universiteit inschrijven. Over zijn leeftijd loog hij - hij was veel ouder dan de veertig jaar die hij opgaf - en of hij echt schermmeester van de universiteit was, zoals hij zichzelf noemde, weten we niet. Maar zijn naam leeft voort als de auteur van de Academie de l'espée, een van de mooiste uitgaven van de Elzeviers, de uitvoerigste handleiding in de kunst van schermen die ooit vervaardigd is.Ga naar eind49 Naast het schermen bevorderde de universiteit ook het kolf- en kaatsspel onder studenten. In 1581 kreeg de rentmeester van curatoren de opdracht ‘te doen effenen de twee ledige plaetsen, achter de universiteyt ende aen der stad vesten’, die moesten dienen ‘tot exercitie van dè studenten’. Of ze ooit in gebruik genomen zijn, is niet bekend. In augustus 1598 huurden curatoren echter op verzoek van negenentwintig Duitse studenten een speelveld buiten de Rijnsburgerpoort. Het terrein was ongeveer achtenhalve hectare groot en werd voor twaalf jaar gehuurd.Ga naar eind50 In 1633 besloten curatoren een ‘paille-maille’-baan te laten maken. Drie jaar later viel de keus op een terrein aan gene zijde van de Haagse of Witte Poort. De baan werd in huur gegeven aan een zekere Claude la Math, voor drie jaar, tegen driehonderd gulden jaarlijks. De kosten werden gedeeld met de stad, die een bijdrage van achthonderd gulden deed. Zo'n maliebaan vereiste overigens meer zorg dan curatoren zich gerealiseerd hadden, en in 1645 wilden ze hem om die reden afstoten.Ga naar eind51 Maar de maliebaan bleef, en in 1660 werd er zelfs een nieuwe ordonnantie ontworpen. Drie stuivers voor de stok, drie stuivers voor de balen drie stuivers voor de huur van de baan en men was het heertje. Netjes ‘guarde’ roepen ‘off eenich ander diergelijck woort tot waerschouwinge’ als je ging slaan. En aan de baanmeester werd verboden te gedogen ‘datter int huysken van de baen, ofte daer voor, soude werden getuyscht, gedobbelt, gespeelt, ofte gedroncken anders dan vierguldens bier ter redelicker wijse’.Ga naar eind52 Kolven en paille-maille verschilden niet veel en waren de eenvoud zelve. Een kolfbaan mat honderd vierkante meter (twintig bij vijf), verdeeld in zes vakken van tweeënhalve meter breed. Er was een voor- en een achterpaal en iedere speler deed per beurt drie slagen. De bal diende via de palen heen en weer geslagen te worden en moest terechtkomen in het hoogst genummerde achtervak. Bij paille-maille was de baan veel langer, wel een kilometer lang, en daar was het de kunst de weg heen en terug in zo weinig mogelijk slagen af te leggen. ‘Kaetsen met den raquette’ was een ander studentenvermaak. Het was een soort tennis met vrijwel dezelfde telling als de huidige variant, maar met een opslag via een schuin aflopend dak. Een van de eerste overdekte kaatsbanen lag rond 1603 op het Noordeinde, maar in de loop van de zeventiende eeuw kende de stad ook kaatsbanen aan de Achterste Doelensteeg en Doelenachtergracht. Meestal werd een baan uitgebaat in combinatie met een kroeg en gingen het krijgen van dorst en het lessen ervan hand in hand. Men kon er zelfs, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||
als we Bodecher Benning en zijn Satyricon mogen geloven, dobbelen om goudstukken.Ga naar eind53 Het was op dat moment dat de terughoudendheid of de tegenwerking van de universiteit begon. Vermaak en discipline dienden samen te gaan. Zang en dans en het spelen van een muziekinstrument waren vooral bedoeld ter verbetering van de houding, de oefening van het lichaam, het letterlijk houden van maat. Dat kon men niet vaak genoeg doen. In het dagprogramma dat Constantijn Huygens in 1645 voor zijn beide te Leiden studerende zonen opstelde, komt zelfs op twee momenten van de dag de muziek voor. 's Middags van elf tot twaalf werden de jongens verondersteld te tekenen en te musiceren, en 's winters moest er ook 's avonds na het avondeten gemusiceerd worden.Ga naar eind54 Het Staten College kende een ambivalente houding ten aanzien van het musiceren door zijn alumni en controleerde de muziekboeken. Even dubbelhartig stond de universiteit tegenover het spelen van toneel. Net als de leerlingen van de Latijnse school voerden studenten aanvankelijk toneelvoorstellingen op. In 1590 speelden ze onder toezicht van Lipsius de Medea van Seneca, het jaar erop diens Agamemnon. Stukken van Sophocles, Euripides en Aristophanes volgden, komedies van Plautus ook. Maar toen de studenten in 1596 een Bacchusfeest voorbereidden, merkte de senaat op dat het niet met de waardigheid van een universiteit spoorde om tragedies of komedies op te voeren. En toen de studenten in 1602 Plautus' Amphitryo wilden opvoeren, werd dat door de senaat geweigerd. In hun reactie schreven de studenten dat ze niet inzagen waarom overspelige goden in een komedie meer aanstoot zouden geven dan David in de bijbel. Dat was waarschijnlijk precies wat de senaat vreesde.Ga naar eind55 Het bezoeken van toneelvoorstellingen door studenten kon de senaat echter niet voorkomen. Leiden zag de regelmatige terugkeer van ‘strolling players’ uit Engeland - ze traden zelfs op in het hof van de Faliebagijnkerk en hinderen met hun fluiten en trommels de docerende professoren en lezende studenten - en van komedianten uit Italië en Frankrijk, die vooral door studenten op waarde geschat werden. Er moet zelfs, in ieder geval in 1638, een Engelse komedie op de Doelenachtergracht bestaan hebben. En voor het Franse toneel kon men in Den Haag terecht.Ga naar eind56 Er waren meer vormen van vertier die buiten de competentie van de universiteit vielen, de markten en kermissen bijvoorbeeld. De kermis in Den Haag, de paardenmarkt te Valkenburg, maar ook de vele Leidse markten boden de studenten een variëteit aan vertier - poppenkast en loterijen, toneelvoorstellingen en beestenspul, drank en dames - dat door de universiteit met argwaan werd gadegeslagen. Met name die dames zullen haar zorgen gebaard hebben. De zeventiendeeeuwse student bezat een onmiskenbare erotische reputatie. Vertrouwd als hij was met de lectuur van Catullus of Petronius, wier minnedichten en priapeeën niets aan de verbeelding overlieten, was preutsheid niet zijn sterkste kant. Een bundeltje zeer geliefde studentenliederen, Nugae venales geheten, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||
veile onzin dus, geeft een redelijk accurate indruk van hun opvattingen inzake vriendschap en drank, ontbering en seks. Versgebraden hoenen en stopen wijn, kaartspelen en triktrak, boeken versjacheren en straatkabaal maken - als we de liedjes mog en geloven, zijn het zo geen elementen dan wel idealen van een studentenbestaan. Het verleiden van meisjes hoorde daarbij zoals ervaring bij wetenschap.Ga naar eind57 Over het algemeen bestond er bij de burgerij dan ook weinig geneigdheid haar dochters bloot te stellen aan avances van studenten. Die zochten dan hun toevlucht tot de serenade, zoals Geleyn van der Burch en Jan van Brouchoven deden. De beide studenten hadden muzikanten ingehuurd ‘die met hen luyden zijn gaan speelen voor eenige jonge dochters huysen’. Tegen middernacht werd aldus Truitje van Berckenrode toegezongen en het was bij haar huis, bij de visbrug, dat de studenten, ‘hooch bij dranck’, met elkaar slaags raakten, de opmaat voor de doodslag.Ga naar eind58 Toch werd burgerdochters soms wel toegestaan naar studentenfeestjes te gaan, maar slechts bij uitzondering en onder toezicht, zoals Bronchorst in zijn dagboek noteerde. Op 7 maart 1593 hadden zijn inwonende studenten de dochters van Van Hout, Gryphius en anderen uitgenodigd. ‘Zij dansten den ganschen nacht. Sommige vermomden zich en voerden beurtzangen uit.’ Maar hij was er zelf bij en ook zijn collega, de medicus Pauw.Ga naar eind59 Van de eenvoudiger of directer geneugten vernemen we ook. Pedel Pieter Bailly raakte zijn baan kwijt omdat hij ‘de studenten verleyden ende brogte in oneerlyke huysen, daer sy niet alleen haer geld, twelck hen de ouders tot onderhoud van hunne studien toesonden, maer ook haere gesondheid verlooren’. Hoewel we niet veel weten van de omgang van studenten met de prostitutie, mogen we aannemen dat ze tot de grotere verbruikers behoorden.Ga naar eind60 Even duidelijk is dat van de kant van de universiteit dit gedrag zoveel mogelijk tegengegaan werd. Toen Bailly nog pedel was, kreeg hij al aangezegd dat hij best een boekwinkeltje op het academieplein mocht beginnen, mits hij ‘alle lichtvaerdicheyt, scandalen ende ergernissen’ meed, en ‘zonder dat hy aldaer eenige vrouwspersonen, jongedochteren of andere’ in de winkel liet zitten. Ook op het Staten College werd zoveel als doenlijk was, jong vrouwspersoneel gemeden.Ga naar eind61 Het ouderlijk toezicht was veelal streng. Uit het vierschaarverslag van de dood van Johan van Brouchoven blijkt hoeveel moeite het student Geleyn van der Burch kostte om een avondje met zijn vriend te kunnen stappen. Hij maakte eerst van de afwezigheid van de ouders gebruik om zijn vriendje mee te krijgen. Halverwege de avond werd de thuisgekomen ouders op de mouw gespeld dat Johan bij Geleyn zou overnachten. En toen papa Van Brouchoven vervolgens zijn personeel op pad stuurde om Johan op te halen, werd voorgewend ‘dat de voors. Jan van Brouchoven in de kamer ende ontcleet was om te bedde te gaen’. Pas toen trokken de studenten weer de nacht in, op weg naar het tragisch ongeval.Ga naar eind62 Zo waren de ouders noch de universiteit vaak in staat de studenten te weer- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||
houden van hun nachtelijke opdracht. Evenmin zagen ze altijd kans de dienstmeisjes van hen verwijderd te houden. En zij waren juist de terugkerende figuren in de verhitte verbeelding van de student. Het dienstmeisje van de student Cats - Louise heette ze - was een begaafd meisje dat een zekere vertrouwdheid met Franse en Nederlandse minneliedjes paarde aan een aantrekkelijk uiterlijk. In plaats van bedden opmaken kwam het vaak tot het tegenovergestelde. Tot de hospita erachter kwam en de vrolijke Louise verving door een meisje met een ‘bakkes van Medusa’.Ga naar eind63 Minder vrolijk was de benadering van François en Nicolaas Brouwers. In 1664 werden de broertjes voor de vierschaar gedaagd omdat ze in beschonken staat een meisje hadden aangerand, ‘sijnde een dienstmaecht dewelcke uijtgegaen was omme voor haer meester een bootschap te doen’. De beklaagde had met hulp van zijn broer het meisje ‘forcelijck tegen de stoep ofte het heck aldaer heeft aengeset ende haer onder de kleeren gevat en seer oneerlick aengetast, sodanich dat de voors dochter seer heftich heeft beginnen te schreeuwen’.Ga naar eind64 Als tegenwicht tegen deze uitspattingen kon men de diverse terechtstellingen bezoeken, die hun huiveringwekkende afleiding gaven, ook aan studenten, blijkens het feit dat Trutius op 28 september 1595 geen les gaf ‘by gebreck van toehoorders, die om justicie te sien doen waren wech gegaen’. De moraal die hiervan uitging sloot goed aan bij die andere vorm van vermaak die kon rekenen op grote universitaire instemming, namelijk het kerkbezoek.Ga naar eind65 Door de relatief tolerante houding van de stad stond hun ook een keur aan confessionele mogelijkheden ter beschikking. Dominant was uiteraard de Nederduits gereformeerde gemeente, die kerkte in de Pieterskerk, de Hooglandse Kerk en de Marekerk. Daar kwam trouw volk. Lucä knikte instemmend bij de in herfst en winter verlichte kerken, waaruit muziek van voortreffelijke orgels opklonk. Meer dan zesduizend toehoorders telde hij op zondag. Onder hen zullen ook vele studenten en zeker die van het Staten College zich bevonden hebben. Hij bezocht ook de Vrouwenkerk, ‘ziemlich weitläufich, aber von geringem Zierath’, waar Scaliger begraven lag en waar 's zondags afwisselend in het Frans en Nederlands gepreekt werd. De Waalse gemeente was sinds de toestemming van de stad snel gegroeid en had in 1638 ook de Gasthuiskerk aan de Breestraat erbij gekregen. Geloofsijver en armoe kenmerkten het kerkvolk, en de meestal adellijke of hoogburgerlijke Franse studenten zullen er onder het gehoor van de strenge Rivet, ‘un des maîtres d'éloquence de l'Eglise Walonne’, een opvallende aanwezigheid gevormd hebben. Ook de Engelsen hadden sinds 1609 te Leiden hun eigen gereformeerde gemeente. Samen met de Schotten kerkten ze sinds 1644 in een deel van de Faliebagijnkerk, onder de spirituele leiding van Hugh Goodyear, die daar van 1617 tot zijn dood in 1661 predikant was. Diens puriteinse opvattingen vielen zeer in de smaak bij Willam Brereton, die zich in 1634 onder het gehoor van deze ‘worthy, honest man’ bevond.Ga naar eind66 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||
Lucä zelf bezocht uiteraard de ‘hochdeutsche Nation’. Aanvankelijk kwam die bijeen in de kapel van het Jerusalemshof, maar in 1618 bouwde de gemeente zich een eigen kerkgebouw aan de Hooglandse Kerkgracht, waar Lucä ook ter communie ging. ‘Die Gemeinde der Lutheraner,’ tekende hij op, ‘war zu Leyden ziemlich weitläufig. Auch die Menonisten haben dort ihren öffentlichen Gottesdienst.’ Er waren zelfs twee doopsgezinde gemeenten, de Waterlandse en de Vlaamse. Van de schuilkerkjes van het ‘Papstthum’, waarvan Lucä zei dat het te Leiden ‘nicht mucken’ dorst, was hij blijkbaar niet op de hoogte. Toch waren er ondanks het verbod van Filips II en de ban van de paus vrij veel rooms-katholieke studenten te Leiden. Bekende jezuïeten als Marcus van den Tempel, Nicolaas Borluyt en Gerard van Vlierden verzorgden er hun ziel en verschaften hun, wat Rome ook mocht beweren, de absolutie.Ga naar eind67 | ||||||||||||||||||||||||||
Disciplinerende maatregelenNiet alleen de studie, maar ook het door de universiteit bevorderde vermaak stond dus in het teken van orde en discipline, van het beheersen van geest en lichaam. Daarnaast ging de universiteit ook over tot directere disciplinerende maatregelen. Ze werd daartoe trouwens aangespoord door de stad, die al vanaf 1582 klaagde over misbruik van de privileges en allerlei ‘dertelheyden, overtredingen ofte misbruycken’.Ga naar eind68 In 1592 kwam de rector met zijn eerste plakkaat om wanordelijkheden tegen te gaan. De studentennationes werden verboden en er werd een straatverbod uitgevaardigd voor de maanden januari en februari, ingaand vanaf acht uur 's avonds, na het opsteken van de lantaarns. Wie betrapt werd, kreeg een boete van tien stuivers. Wie daarbij wapens droeg dertig stuivers. Twee jaar later werd het gevolgd door een algeheel verbod van het dragen van wapens op straat, of dat nu overdag of 's nachts was.Ga naar eind69 Het op gezette tijden herhalen van deze verbodsbepalingen geeft de beperkte effectiviteit ervan aan. In 1600, 1606, 1627 en 1641 werden vergelijkbare plakkaten uitgevaardigd. Het zwaarste was dat van 1641, na de dood van een student bij een duel op de maliebaan. Elke vorm van duel, uitdaging daartoe en medewerking eraan werd verboden op straffe van het verlies van de privileges, opsluiting en verbanning. Meer nog, duelleerders werden ‘infaem ofte inhabyl’ verklaard ‘om eenige digniteyten, offitien off ampten in dese landen te mogen bedienen’. En bij een dodelijk ongeval zou verboden worden ‘het doode lichaem van den overleden te begraven by dage’. Alleen 's avonds en zonder begeleiding zou het lichaam ter aarde besteld mogen worden en wie de baar volgde, kreeg een boete van honderd gulden. Ook ‘blasoenen off wapenen der familien’ waren daarbij uitdrukkelijk verboden. Zware ongeregeldheden in 1643, 1646 en 1653 zouden vervolgens bewijzen dat zulke zware plakkaten al snel dode letter werden en regelmatige inscherping behoefden.Ga naar eind70 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste oorzaak van die ongeregeldheden was ongetwijfeld het bijeenzijn van studenten van zeer verschillende geografische en culturele herkomst. Het feit dat studenten om redenen van veiligheid en gezelligheid hun sociale omgang vooral zochten onder streek- of landgenoten en zich ook als zodanig organiseerden, gaf ruimschoots gelegenheid tot de vorming van misverstand en groepsantagonismen. En in een maatschappij waarin de eer hoog stond en hij met de degen hooggehouden werd, konden onbegrip en strijd dramatische vormen aannemen. Al in 1578 was er sprake van ‘collegia singularum nationum’ (clubs van onderscheiden naties) die de senaat verzochten hun organisatie goed te keuren. In 1581 bereikte de senaat wederom een dergelijk verzoek. Het betrof vooral studenten van de Hollandse en Friese nationes. Onder het aanroepen van Suetonius en Livius en onder verwijzing naar de titel over de onwettige verenigingen in de digesten, probeerden ze aan te tonen dat zo'n vereniging de universiteit niet tot schade, maar juist tot voordeel zou zijn. Niet de ondergraving van de autoriteit van de senaat maar juist de versterking daarvan was hun oogmerk. De disciplinerende werking van een natio - men wist blijkbaar welk discours verlangd werd - werd als vanzelfsprekend beschouwd. Ze gaven vier redenen op, die de senaat ertoe zouden moeten bewegen de toestemming te verlenen. Ten eerste die van de wederzijdse steun bij armoe en ziekte. ‘Mutua familiaritas, quae mutuum causetur subsidium.’ Zelfs de apostel Paulus werd geciteerd om dit argument te onderstrepen. Ten tweede de ‘popularium emendatio’. Slecht gedrag zou de hele natie in diskrediet brengen en dus door die natie tegengegaan worden. Verder bevorderde zo'n vereniging het contact tussen de senaat en de studenten en behoorde ze tot de oude universitaire instituten, vaak door het rectorale zegel bevestigd.Ga naar eind71 De senaat bleef van mening dat de nationes eerder onrust dan discipline brachten, en bleef ook consequent het bestrijden van onrust onder de studenten combineren met het verbod op de nationale verenigingen. In 1592 bijvoorbeeld werden de studenten meteen gesommeerd van onwettige bijeenkomsten (‘congregationes illicites’) af te zien en de colleges te hervatten. Het vervolg van de geschiedenis lijkt de senaat in het gelijk te stellen. Het grote krakeel van 1594 begon met een stel Franse studenten, dat van 1600 met Duitse, dat van 1606-1607 wederom met Duitsers en Polen. In 1620 was er sprake van een treffen tussen de Hollandse en Duitse natie, ‘tam Belgae, qui sunt laesi, quam Germani, qui laeserunt’ (zowel de geschonden Nederlanders als de schennende Duitsers). Vier jaar later leidde een vergelijkbare botsing ertoe dat de rector naar Den Haag werd gestuurd om met de Staten over de nationes in overleg te treden.Ga naar eind72 Gezien de dominante aanwezigheid van Duitse studenten in de stad wekt het geen verwondering dat het natioprobleem in hoofdzaak een Duits probleem was. Niets gaf zo veel herrie als het carnaval van de Duitsers. Vandaar de straatverboden in januari en februari, vandaar ook het verbod op het dragen van mombakkesen en maskers. Niettemin terroriseerden in februari 1626 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||
Caspar Nostis en Jacobus en Juriaan Sevelt met vele andere studenten van de Duitse natio in de vastenavondsweek enkele dagen aaneen ‘gedeguiseerd ende vermomt “in masquerade”’ de straat.Ga naar eind73 Op vrijdag de zevenentwintigste braken ze zelfs in bij de conrector van de Latijnse school, Isaack Doresla, en ze vernielden en roofden erop los. In de daaropvolgende nacht lieten ze opnieuw een spoor van vernieling achter in de stad, waarbij wederom het huis van de conrector doelwit was en zijn dienstbode ‘oneerlick ende schandaleus’ te pakken werd genomen. Het was aan deze folklore - en aan het gebruikelijke beeld van de Duitser - dat de Duitse studenten hun slechte naam ontleenden. ‘Manchmal,’ noteerde Lucä, ‘verirten die bösen Buben auf der Strasse uns Teutsche mit dem Rufe: “muf, muf, Hasenkopf!” Will man aber diesen Schimpf rächen, so läuft der Strassenpöbel den Buben zu Hülfe.’Ga naar eind74 In een plakkaat van 27 september 1629 somde de senaat zijn bezwaren tegen de nationes op. Het lidmaatschap zou afgedwongen worden. Studenten die geen lid werden, kregen te horen dat hun disputaties verstoord zouden worden. Bij aankomst en vertrek van de universiteit en bij publieke disputaties en promoties moest ‘een merckelycke somme gelts’ betaald worden, ‘welck gelt zy daer nae ofte meermaels sjaers in onbehoorlycke maeltijden verteeren, alwaer groote wulpsheyt en de onmaticheyt gepleecht’ werden. Dat leidde weer tot ruzie en geweld en als de daders dan voor de vierschaar gesleept werden, richtte de hele natie zich tegen rector en rechters. Ook in de nieuwe statuten van 1631, in het twintigste artikel, werd een verbodsbepaling opgenomen: geen clubs van stad, provincie of natio, geen plechtige bijeenkomsten, geen gedwongen maaltijden of drinkgelagen bij aankomst of vertrek.Ga naar eind75 In 1659 legden drie nationes de gebruikelijke onderlinge animositeiten ter zijde om de inhechtenisneming van een aantal studenten ongedaan te maken. Dat was wellicht hun zwanenzang. Het noopte de senaat tot wat beschouwd werd als ‘het crachtichste middel’, namelijk de opname van het verbod tegen de nationes in de studenteneed, een eed die bij iedere recensie opnieuw afgelegd diende te worden. Op 18 december 1659 namen de Staten het besluit hiertoe. Op 9 februari van het jaar erop liet de senaat dit besluit in een ‘monitio’ aan de studenten aanslaan aan de deur van het Academiegebouw.Ga naar eind76 Het effect ervan was het jaar erop al merkbaar in de opheffing van de Gelders-Overijsselse natio. Deze vereniging, die van 1617 tot 1660 bestond en in totaal zeshonderdzeventig leden kende - gemiddeld werd zestig procent van de studenten lid, van achttien procent in 1635 tot vierentachtig procent in 1643 -, noteerde haar leden in een eigen wapenboek. Op grond van dit boek is een glimp te vangen van de organisatie van een natio. Aan het hoofd ervan stond een pretor - het wapenboek kent er honderddrieënzestig - die de steun kreeg van twee assessoren. Wetten ontbreken, maar die van dezelfde natio te Franeker bleven wel bewaard en geven een goed inzicht in doelstelling en organisatie, ook van de Leidse tak. Ze openen met een loflied op de militaire eer en de hogere karaktervorming van de studie. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het dragen van wapens én de beheersing in het gebruik ervan dienden een student te kenmerken. De wetten schrijven naast zwijgplicht en een aantal bestuurlijke regels - pretor en assessoren werden gekozen uit de oudere studenten; de pretor moest twee jaar, de assessoren een jaar gestudeerd hebben - vooral gedragsregels voor. Het achtste luidt dat het onrecht dat aan een van hen gedaan werd, de hele natio gold. Onderling was wapengebruik en duelleren verboden. Een reeks van boetes moest het verbod kracht bijzetten. Uitdaging kostte vier gulden, aannemen van de uitdaging twee gulden, een wond verdubbelde de boete. Vuist- en stokslagen kostten een halve gulden, duwen vijf stuivers. Als de kas vol was, mocht er een bescheiden maaltijd aangericht worden. Bij ziekte werd een nachtwake toegezegd. Wanneer er publiek gedisputeerd werd, diende elk van de leden de stellingen te krijgen en een uitnodiging om te opponeren. Elke student uit de betreffende provincies diende zich, na van het bestaan van de natie op de hoogte gebracht te zijn, in te schrijven - dat kostte hem tien stuivers - en naargelang zijn vooropleiding betaalde hij een contributie. Kwam hij van de Latijnse school, dan was dat twaalf gulden, van een illustere school acht en van een andere universiteit zes gulden. Ieder naar draagkracht, dat wel. De jongst ingeschrevene werd pedel en moest stellingen rondbrengen. Wie doctor werd, betaalde nog eens zes gulden.Ga naar eind77 Wetten als deze waren ongetwijfeld bedoeld om een deel van de kritiek van de senaat weg te nemen. Maar ze geven ook aan dat de studenten de disciplinerende doelstellingen van het onderwijs over het geheel genomen onderschreven. Toch bleef de collectieve eer een bedreiging van de rust van de stad en bleven de collectieve aanspraken een bedreiging van de autoriteit van de senaat. Het tegengaan van de nationes was niet alleen onderdeel van een traditionele universitaire machtsstrijd tussen professoren en studenten, maar het was tegelijk de vorm waarin de senaat de discipline van de studie beklemtoonde. Individuele, niet collectieve autonomie was daarvan het oogmerk. | ||||||||||||||||||||||||||
Oogmerken van de studieHet eind van de studie was in theorie de academische graad. In de praktijk rondde evenwel slechts een klein deel van de studenten de studie af met een promotie. De eerste vijfentwintig jaar promoveerde slechts zes procent van het aantal ingeschrevenen, honderdeenenvijftig in totaal, en in de volgende kwarteeuw daalde dat zelfs naar vier procent (241 op 5607), om vervolgens van acht procent (748 op 9393) naar zestien procent (1270 op 7738) te stijgen. Het was de studenten blijkbaar niet om de titel maar om de training te doen, eerder om de algemene vorming dan om een bewijs van gespecialiseerde kennis. Daar gingen ook de ouders of voogden van uit. ‘Ons en dunct niet goet dat wij se eenighe grade van doctor oft diergelijcke laten nemen,’ vond een van de curatoren van het studiefonds van Théophile de Banos. ‘Wij behoeven hen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||
oock niet langer te houden alst ons goet en dunckt maer naer dat wij haren geest dat weerdich achten.’Ga naar eind78 Daarbij moet ook rekening gehouden worden met het feit dat de universiteit opereerde in een republiek in wording, waarin een grote economische expansie en maatschappelijke ontwikkeling gepaard gingen met een toenemende vraag naar scholing. De enorme groei van de Latijnse school, vele malen groter dan die van de universiteit, en het feit dat er slechts geringe belangstelling bestond voor een academische graad, wijst erop dat het onderwijs wel een maatschappelijke functie had, maar niet die van voorbereiding op welomschreven beroepen. De Latijnse school en de universiteit waren veeleer een soort initiatie in een culturele elite, een vorm van socialisatie die de klemtoon eerder op formele disciplinering dan op inhoudelijke training legde.Ga naar eind79 Daarnaast werd de Leidse universiteit in toenemende mate een internationale universiteit. Door het succes van de Republiek werd de iter hollandicum, een reis langs de Nederlandse universiteiten, een gerespecteerd onderdeel van of variant op de academische reis. Dat resulteerde in verschillende studiestrategieën, in verschillen ook in de voorkeur die men hechtte aan de promotie. De meeste promoties kwamen voor rekening van de Nederlandse studenten, zeventig procent of meer. En de studierichting die het meest aan de promotie hechtte was die van de rechten. In de eerste kwarteeuw was zeventig procent van de promoties rechtenpromoties, maar ook voor de overige vijfenzeventig jaar namen de rechten vijftig procent of meer van het aantal voor hun rekening. Voor de medicijnen was dat rond de veertig procent. De rest was filosofie (rond de drie procent) en theologie (rond de twee procent). Zo traden er ook naar tijd en regio verschillen in de studiekeuze op. Het percentage theologen bleef vrijwel gelijk en dat van juristen steeg iets. Vooral het toenemend aantal medici, ten koste van dat van de filosofen, is opvallend. Samen met de toename van het aantal promoties lijkt er over de hele eeuw genomen een verschuiving in de voorkeur op te treden van de algemene naar de meer speciale vorming. Dezelfde trend zorgde uiteindelijk ook voor een daling van het aantal scholieren aan de Latijnse school.
Bezien we de herkomst van de Nederlandse studenten, dan valt op hoe ‘provinciaal’ de Leidse studentenbevolking eigenlijk was. Ruim zestig procent van de Nederlandse studenten was afkomstig uit Holland en als we daar Zeeland bij rekenen was dat ruim zeventig procent. En onder de buitenlandse studenten waren het de Duitsers die met tweeëntwintig procent van het totaal aan inschrijvingen de Leidse studentenpopulatie minder ‘internationaal’ maken dan het leek. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||
De komst van zo veel Duitsers naar Leiden lag in het verlengde van bestaande commerciële en culturele contacten en werd gevoed door de verwoestende werking van de Dertigjarige Oorlog, die het universitaire leven in Duitsland ook lange tijd na de vrede van 1648 beïnvloedde. Het leidde ertoe dat er soms meer studenten te Leiden ingeschreven werden dan aan de universiteit in het eigen land of de eigen regio. Toch waren het hoofdzakelijk lutheranen die naar Leiden kwamen. Hun studiekeuze lag niet zo voor de hand.
Terwijl de Leidse studenten over het algemeen de voorkeur gaven aan de artesstudie en algemene vorming, kozen de Duitse studenten voor die van de rechten en een beroepsmatiger vorming tot jurist of arts. Maar ook zij rondden die studie meestal niet af met een promotie, althans niet te Leiden. |
|