Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 137]
| |
9 Een calvinistische universiteit? 1582-1586In 1582 richtte Filips ii zich tot zijn ‘lieven ende ghetrauwen’, de Raad van Vlaanderen. Hij vaardigde een plakkaat uit dat hij dagtekende in zijn stad van Doornik, op 26 maart. Hij was nog steeds de soeverein van de Nederlanden en hij liet weten dat hij de Leidse universiteit ervoer als een slag in zijn gezicht. | |
Filips' verbodEr zijn niet veel vorsten in het verleden over wie zo veel meningsverschil onder historici bestaat als over Filips. Van een bloeddorstige heerser tot een tolerante staatsman, van een sombere kloosterkoning tot een weelevende renaissanceprins, van een aarzelende albedil tot een vastberaden vredevorst, van een bigotte relekwieënaanbidder tot een geïnformeerde mecenas - alle stadia heeft Filips ii in de historische verbeelding doorlopen. En wat er ook aan eenzaamheid en melancholie bleef, wat ook waar mocht zijn van achterdocht en hardheid, feit is dat hij tot een dichter die van de zenuwen niet uit zijn woorden kon komen, zachtjes zei: ‘Don Alonso, vertel het me maar op papier.’ Feit is ook dat deze vorst, die eenvoud en soberheid tot principes verheven had, een intens bouwmeester, kunstminnaar, en bevorderaar van wetenschap en geleerdheid was. Zijn omgang met grote architecten als Bautista en Herrera, zijn bewondering voor schilders als Titiaan en Mor, zijn inschakeling van bekende humanisten als Gonzalo Perez en Benito Arias Montano - het resulteerde in paleizen en tuinen zoals Spanje ze zelden zag, in kunstverzamelingen en bibliotheken van grote rijkdom. Ook de Nederlanden hadden van die inspanning geprofiteerd. Het intellectuele leven maakte een periode van bloei door, Leuven stond in aanzien, | |
[pagina 138]
| |
Douai was net opgericht. En toen het plakkaat van 1582 van deze beide universiteiten sprak en van ‘andere collegien ende Catholycke scholen, waervan onse landen van herwaerts over seer wel voorsien ende gherieft zijn’, was dat waar. Filips sprak wel geen Nederlands, maar niemand in zijn omgeving twijfelde eraan dat hij van Vlaanderen hield. In zijn opvattingen over de wederzijdse plichten van vorst en onderdanen was hij de traditie zelve. Alle aardse macht kwam van God. God verdeelde de macht over de volkeren, die deze uitleenden aan de vorst. En die vorst legde verantwoording af alleen aan God. Zo was de cirkel rond, en de macht van de koning was even absoluut als zijn dienstbaarheid voorondersteld werd. In de optiek van Filips was de verwevenheid misschien wat intenser, leidde ze wellicht tot een identificatie van zijn koningschap met zijn religie. En het was precies die identificatie die een aantal onderdanen in de Nederlanden, met hun opstandigheid en hun ketterij, in twijfel trok. Daarom noemde Filips, van alle listen en praktijken waarmee de rebellen hun opstand poogden te bestendigen, ‘de veranderinghe van onse oude Catholycxsche Roomsche Religie’ de belangrijkste. In hun pogen met alle middelen de jeugd te vervreemden en ‘te bederven 'tseminaire vande ghemeente’ waren de opstandelingen zelfs zover gegaan ‘tot dien eynde scholen van hun verdomde secten ende ketteryen’ op te richten, ‘met interdictie ende verbodt van alle andere daer men goede leeringhe ende institutie doet’. Ja dat meer is, hebbende ten selven eynde opghericht een vorm van Universiteyt in onse stadt van Leyden in Hollandt, vande welcke overmitz die openbaere professie vande Calvinistische secte ende die ghecorrumpeerde institutie anders niet te verwachten en staet, dan een schadelycke infectie over t'lichaem van t'gemeente. Er dienden dus maatregelen genomen te worden. In overleg met de Raad van State en zijn lieve neef Parma had de koning besloten al zijn onderdanen teverbieden aan die zogenaamde universiteit te studeren. Wie dat wel deed, werd voor ketter gehouden en zou nimmer enig ambt of waardigheid in zijn landen verwerven. Ook vaders, moeders en voogden die hun kinderen of pupillen naar Leiden stuurden, zouden worden beschouwd ‘als bederfvers vande voorseyde kinderen’ en worden bestraft met lijfstraf en confiscatie van hun goederen.Ga naar eind1 | |
Een calvinistische universiteit?De periode van 1581 tot en met 1586 is wellicht de meest dramatische uit de geschiedenis van de Nederlandse opstand. Ze begon met het Plakkaat van Verlatinghe en eindigde met het verraad van Leicester, met de wens onafhankelijk te zijn en de realisering dat er zelfs niets anders op zat. Het weinige aan hoop | |
[pagina 139]
| |
en het vele aan vrees dat de periode kenmerkt - de moord op Oranje, de val van Antwerpen - deelde zich ook mee aan de Leidse universiteit. Hoezeer de Leidse universiteit onderdeel vormde van deze ontwikkelingen, blijkt wel uit het verbod van Filips 11. Maar de Leidse universiteit was moeilijk een calvinistische universiteit te noemen. Van Lipsius en Vulcanius wist niemand wat ze eigenlijk geloofden, en ook voor de later benoemde Van Ravelingen zou dat gelden. De medici waren van huis uit geen scherpslijpers. De in 1581 benoemde Heurnius bijvoorbeeld hoorde geheel thuis in het humanistische milieu van Lipsius. Dodonaeus, die het jaar daarop benoemd was, was zelfs rooms-katholiek gebleven, evenals de in 1584 benoemde jurist Sosius. Leiden was ook geen calvinistische stad, en het had zeker geen calvinistisch stadsbestuur. Na het ontzet was de vroedschap gezuiverd, maar al snel keerden de meesten terug op hun kussen. Stadspredikant Coolhaes kon maar vijf leden opnoemen die geregeld aan het Avondmaal kwamen. Het was deze Caspar Coolhaes (1536-1615) die de eerste rede bij de inwijding van de universiteit hield. Hij was een Keulse kartuizer monnik, die bij Luther en Melanchthon, Calvijn en Zwingli was gaan winkelen en daar een hervormde, maar zeker niet calvinistische overtuiging aan overgehouden had. Hij beschouwde het als zijn ambt Christus, niet Calvijn te prediken. ‘Calvijn is niet voor ons gestorven,’ was zijn kernachtige omschrijving. Zijn visioen was ‘een nieuwe alghemeene Catholijcke Kercke’, en ‘gheen sekere Religie’. Al snel na zijn komst naar Leiden raakte hij in conflict met collega Pieter Cornelisz. Avondgebeden, christelijke feestdagen anders dan de zondag - het was allemaal rooms en mocht niet van Cornelisz. Deze Cornelisz. leefde ook met de magistraat op gespannen voet. Hij was ervan overtuigd dat politiek een zaak was van religie. De magistraat was van het omgekeerde gevoelen. ‘De kerkcken behoren hem des magistraets ambt niet aen te nemen,’ heette het in de laconieke woorden van Jan van Hout. Tot dat ambt behoorde ook de aanstelling van ouderlingen en predikanten, en dat wensten de calvinisten nu juist aan zich te houden. Het onweer dat daarover in 1578 losbarstte en dat zich vooral rond Coolhaes ontlaadde, leidde tot het ontslag van Cornelisz. Maar die liet het er niet bij zitten. Als een verontwaardigde gans trok hij naar Voorschoten om daar te preken, gevolgd door een menigte Vlamingen, die er niet tegen opzag omwille van de religie een eindje om te gaan. Die Vlamingen, de kurk waarop de nieuwe lakennering en daarmee de stad voor een belangrijk deel dreef, waren inmiddels zo aanzienlijk in getal, dat Dusseldorp, een roomse chroniqueur, schamperde dat ze bij een Avondmaal de hele wijnvoorraad van de Pieterskerk opdronken.Ga naar eind2 Te midden van dit krakeel werd Danaeus tot professor in de theologie benoemd. Lambert Daneau (1530-1595) beloofde een van de raspaarden van de universiteit te zijn. Hij werd bijna de houten variant die Troje noodlottig werd. Hij was afkomstig uit een adellijk geslacht uit Midden-Frankrijk en studeerde | |
[pagina 140]
| |
rechten te Orléans, waar La Boétie hem als een oud jongetje leerde kennen, en te Bourges, waar hij Donellus ontmoette. Halverwege zijn studie zag hij het protestantse licht en besloot hij theologie te gaan studeren. Vervolgens werd hij predikant te Gien (zeven keer verdreven, zeven keer teruggeroepen) en Genève. Vandaar lokte Leiden hem weg, met gevlei en een salaris dat alleen onderdeed voor dat van Donellus. Op 13 maart 1581 kwam hij te Leiden aan. Men wist wat voor vlees men in de kuip had. In het jaar ervoor had Danaeus een boek aan stad en universiteit opgedragen en in die opdracht stond precies wat hij van de verhouding kerkenraad-magistraat dacht. Ze waren oog en hand van één lichaam. De verhouding was duidelijk. Het oog van de kerk zag toe op wat de hand van de magistraat deed. Danaeus was nog niet in Leiden of burgemeesters zetten hem zelfs aan het hoofd van de Waalse kudde. Het was vragen om moeilijkheden. Hij stelde meteen ouderlingen aan zonder het stadsbestuur erin te kennen. Ook was hij op de nationale synode te Middelburg te vinden, waar hij de heterodoxie van Coolhaes aan de kaak stelde. Zijn studenten brachten zelfs een schotschrift tegen Coolhaes in omloop. Toen het stadsbestuur zich daarover bij de senaat beklaagde en suggereerde dat de schuldigen gestraft moesten worden, ontstak Danaeus in een van zijn oudtestamentische woedes: niet de studenten moesten onderzocht worden maar Coolhaes. Hij stelde zijn verblijf te Leiden afhankelijk van het ontslag van Coolhaes. Het was hem onmogelijk te blijven ‘waar wat hij zelf opbouwde door een ander afgebroken werd’. Daarmee overspeelde hij zijn hand. De magistraat deelde hem mee dat Leiden zich niet aan de Spaanse inquisitie ontworsteld had om aan een Geneefse variant daarop blootgesteld te worden. En Danaeus, die het slechte weer en de domme mensen en de pesterijen van Van Hout - die had hem opzettelijk in een slecht huis gestopt - verdragen had, diende zijn ontslag in. Pogingen om hem te behouden resulteerden nog in het plan van Staten om Danaeus predikant en professor te Den Haag te maken tot het ‘misverstand’ opgelost zou zijn. Dat zou in zekere zin de overplaatsing van de theologische faculteit geweest zijn. Het idee had blijkbaar zijn charme voor de geestverwanten van Danaeus, die de overplaatsing van de hele universiteit onder ogen zagen, naar Den Haag of desnoods naar Zuid-Nederland. Ook Utrecht werd gesuggereerd. Datidee had toekomst.Ga naar eind3 Maar voor Danaeus hoefde het niet. Verbitterd toog hij naar Gent en na een jaar naar Orthez en vandaar naar Lescar en vandaar naar Castres, ontredderde gemeenten met zijn gietijzeren boodschap bemoedigend. Hij liet de faculteit verweesd achter. ‘Daneo absente Theologicam scholam desertam fore,’ moet Willem van Oranje verzucht hebben, met het vertrek van Danaeus zou de theologie een woestenij zijn. ‘Die Schule zu Leiden gehet den Krepsganck,’ schreef Johannes Fontanus.Ga naar eind4 Woestijn of zeebodem, de Leidse universiteit had het voor het kiezen. | |
[pagina 141]
| |
Generale revueNiet alleen de kerk drong zich aan de universiteit op, maar ook de Staten en de stad lieten zich gelden. In 1578 en 1579 hadden de Staten zich al nadrukkelijk in universiteitszaken gemengd. Curatoren hadden opdracht gekregen samen met de landsadvocaat orde op zaken te stellen of, zoals het in 1579 heette, ‘een generale revue’ te houden. Op 2 februari 1581 werd deze landsadvocaat, Paulus Buys, als opvolger van Hoogeveen tot curator benoemd. Die benoeming was voor Buys (1531-1594) dus niet zijn eerste contact met de universiteit, laat staan met de stad. Na aanvankelijk als advocaat voor het Hof van Holland gewerkt te hebben werd hij in 1561 tot pensionaris van Leiden, in 1572 tot landsadvocaat benoemd. Buys was geen aangename persoonlijkheid. Sluw en bot, eerzuchtig en geldbelust slaagde hij erin via het vertrouwen dat Oranje in hem stelde, lange tijd de Staten te domineren en zijn zakken te vullen.Ga naar eind5 Met Buys, die bepaald geen vriend was van Dousa en een verklaarde vijand van Van Hout, stelden de Staten een man aan die kennis van zaken met belofte van problemen combineerde. Zijn optreden als curator leidde een aantal malen tot heftige conflicten. Zo probeerde hij, ten koste van Van Hout, pater Blondeel aangesteld te krijgen als secretaris. De uiteindelijke benoeming van Jan van Hout tot iets wat hij de facto al was, namelijk secretaris der universiteit, op 31 december 1587, moet dan ook als een nederlaag voor Buys gezien worden. Dousa en Van Hout versus Buys, zo lag het onder curatoren. Weliswaar benoemden de Staten na de dood van De Coninck op 5 mei 1583 Abraham van Almonde (1542-1593) tot curator. Maar deze afstammeling van een oud geslacht van leenmannen van de graven van Holland, meermalen burgemeester van Delft en hoogheemraad van Delfland, was even gedienstig als afwezig en vooral zo obscuur als Buys omnipresent.Ga naar eind6 Het was aan de burgemeesters van Leiden om het evenwicht te bewaren. Maar die hadden het binnen de kortste keren ook met Buys aan de stok. Daar kwam bij dat de stad regelmatig met de universiteit botste over de privileges. Toch had Willem van Oranje voldoende vertrouwen in zijn universiteit om er in juli 1582 zijn zoon Maurits naar toe te zenden. De kosten van de studie van deze veertienjarige jongen werden begroot op tienduizend gulden jaarlijks. Zelf dacht Oranje dat het er twaalf zouden moeten zijn en dat Holland, Zeeland en Utrecht het bedrag moesten opbrengen. Begin augustus kwamen Maurits en zijn neefje Filips van Nassau naar Leiden. Ze werden ondergebracht in het Prinsenhof en Lipsius zou de leiding van hun studie krijgen. Men heeft zich wel afgevraagd of het besluit van de stad van 9 augustus 1582 om een paar in de Breestraat nabij het Prinsenhof werkzame hoeren de stad uit te zetten, in verband gebracht diende te worden met deze komst.Ga naar eind7 Maurits bleef maar kort te Leiden. Na de moord op zijn vader vertrok hij weer. Op 19 september 1584 schreef hij de senaat een dankbrief. De zachtste | |
[pagina 142]
| |
moeder was de academie hem geweest. Hij zou haar nooit zijn schuld kunnen delgen. Hij liet een leegte en een stapel onbetaalde rekeningen achter. Resteerde de universiteit nog één zorg: waar goed personeel vandaan te halen? Het minst speelde dat bij de medische faculteit. Maar daar scheen vooralsnog de minste belangstelling van de kant van de studenten naar uit te gaan. Het waren de artes die de meeste studenten trokken - tussen 1576 en 1586 gemiddeld achtendertig per jaar - gevolgd door de juristen en de theologen - met respectievelijk vijfentwintig en elf inschrijvingen. De medische studie haalde nog geen vijf inschrijvingen per jaar. Daarom duurde het ook zo lang, tot 1581, voor Bontius een collega naast zich kreeg. Johannes Heurnius (1543-1601) werd op 20 september 1581 te Leiden benoemd. Hij stamde uit een aanzienlijk geslacht en hij studeerde te Leuven, Parijs, Padua en Pavia. Uit de laatste stad vluchtte hij weg omdat een professor daar hem niet alleen zijn leerstoel, maar ook zijn dochter cadeau wilde doen. Heurnius wist van de liefde. Aan de zuster van prins Maurits, die van ellende niet wilde eten, zei hij ‘dat de liefde en amoureusheid eene razernij en dolligheid en eene ziekte is, die noch door goeden raad, noch door medicijnen, nochte eenige goede aanwijzinge noch eenigerhande manier te genezen noch te helpen was’.Ga naar eind8 Deze zachtmoedige man, een humanist met een grote belezenheid en stilistische vaardigheden, iemand die de oude wetenschap van Hippocrates met zijn eigen bevindingen verrijkte, wist evenzeer van leed als van vrolijkheid. Hij moest vijf van zijn elf kinderen zelf begraven, maar tobde de laatste jaren van zijn leven vooral met de gevolgen van een goede dronk.Ga naar eind9 Het jaar erop werd er zelfs een derde medicus benoemd. Rembert Dodoens (1517-1585), loot van een voorname Friese familie maar geboren te Mechelen, zou nooit naar Leiden gekomen zijn als de ongunst der tijden hem er niet gebracht had. Deze met de botaniseertrommel geboren man, die op zijn zestiende zijn eerste herbarium publiceerde, werd in 1554 met de publicatie van zijn Cruydboeck wereldberoemd. Men zegt dat dit ‘nieuwe Nederduits Herbarium’ na de bijbel het meest vertaalde boek van zijn tijd was. Maar in Leiden was geen echte botanische tuin en hij werkte er maar ruim twee jaar.Ga naar eind10 In 1585 waren ze bij de medische faculteit weer met zijn tweeën. In 1582 bestond ook de juridische faculteit uit slechts twee personen, Donellus en de in 1581 benoemde Van Beyma. Jucke van Beyma (1539-1598), telg uit een oud adellijk Fries geslacht, studeerde te Leuven en Orléans, en was kort advocaat bij het Hof van Friesland. Rond 1568 week hij uit naar Wittenberg, waar hij in 1580 professor werd, maar weigerde de lutherse belijdenis te onderschrijven. Te Leiden werd hij in 1582 aangesteld na een concours met Johan van der Meyvan Adrichem. Hij moet een ijverige en beminnelijke man geweest zijn. Zijn ‘zonderlinge vlijt, naerst ende getrouwicheyt’ werden door curatoren geroemd. Bij studenten was hij geliefd en Bronchorst noemde hem een man die geen gebrek aan vrienden had. In 1596 verliet hij Leiden voor Franeker, waarschijnlijk als opstapje naar het Hof, waar hij een jaar later raadsheer werd.Ga naar eind11 | |
[pagina 143]
| |
Johannes Heurnius, medicus en humanist.
Verdere aanstellingen waren weinig gelukkig. In 1582 werd Lubbertus Honradius ook na het geven van proeflessen benoemd. Hij is waarschijnlijk tot 1585 te Leiden werkzaam geweest. Maar over zijn onderwijs weten we vrijwel niets, over zijn persoon al helemaal niets.Ga naar eind12 En bij de benoeming van Sosius kwam het zelfs tot een openlijk conflict tussen curatoren en burgemeesters. Thomas van Soest (die in 1598 zou overlijden) stamde uit een Amersfoorts juristengeslacht en was procureur-generaal aan het Hof van Utrecht voordat hij in 1584 te Leiden werd benoemd. Hij was en bleef rooms-katholiek en heeft waar- | |
[pagina 144]
| |
schijnlijk daarom in 1593 de universiteit van Leiden verruild voor die van Würzburg.Ga naar eind13 En dan die aanbiedingen. Elke mesthoop trekt vliegen aan, zoals de onverzoenlijke Witkam ooit schreef, en een reeks van rekwestranten trok voorbij aan curatoren, mocht proflessen geven en vertrok weer. De meeste vliegen waren ‘filosofen’. Arnold Hogencamp, Joannes Gradanus, Jacob Westerhoven, Petrus Guinellius, Herman Drews of hoe ze allemaal heten mochten, ze voelden zich geroepen maar ze werden niet uitverkoren. En gebeurde dat wel, dan bracht dat nog geen zaligheid.Ga naar eind14 Zo was Antonius Trutius (die in 1603 zou overlijden) een van die professoren ‘quorum nomina in historia non habentur’, zoals Meursius het uitdrukt, van wie de naam niet in de geschiedenis bewaard wordt. Van 1582 tot 1603 heeft hij nijver gearbeid in de wijngaard van de filosofie, maar een groot denker was hij niet. En Adriaan Damman, gewezen rector van de Latijnse school van Gent, was dat al helemaal niet. Damman was hooguit een groot voortplanter, die in 1586 met een aanbeveling van Jan van Nassau naar Leiden kwam, berooid maar voorzien van zestien kinderen. Hij moet meer bij de pandjesbaas dan voor de klas te zien geweest zijn. Twee jaar later vertrok hij weer.Ga naar eind15 De enige benoeming van waarde in deze faculteit, die in 1584 Drusius en het jaar erop Tiara kwijt was geraakt, betrof Raphelengius. Franciscus Raphelengius (1539-1597) had in Parijs Grieks en Hebreeuws gestudeerd en werd op vijfentwintigjarige leeftijd als corrector verbonden aan de drukkerij van Plantijn in Antwerpen. Hij ontwikkelde zich tot oriëntalist van naam, ‘in die oude Hebreissche, Chaldaische, Syriaensche ende Arabiaensche spraecken over langen tijt dapper wel ervaren, ende van alle geleerde luyden seer gepresen’. Hij huwde ook de dochter van zijn baas, Marguérite. In Van Ravelingens grote huis aan de Breestraat organiseerde Lipsius weldra zijn selecte collegium oratorium.Ga naar eind16 Resteerde nog de theologische faculteit, het grootste zorgenkind. Studenten waren daar nauwelijks. De meeste predikanten kregen hun opleiding aan classicale of consistoriale scholen, en wie naar een universiteit wilde, ging naar Genève of Heidelberg. Bovendien was door het vertrek van Feugeraeus (1579), Danaeus (1582) en Sturmius (1584) de theologische faculteit gereduceerd tot de in 1582 benoemde Holmannus, die opvolger van Danaeus was. Deze Johannes Holmannus (1523-1586) was een student van Melanchthon. Aanvankelijk predikant in de buurt van zijn geboorteplaats Staden werd hij als ‘zeer onstandvastig in zijn huwelijksliefde’ ontslagen. Te Leiden kreeg hij bij zijn aanstelling te horen ‘dat hij hem sels noch met de kerkelycke noch de burgerlycke saken deser stede noch 't gemeyn landt, sulcx dat daer uyt eenigen twist oft oneensheyt ontstaen soude mogen, niet en sal onderwinden, maer hem alleenlick met sijn professie bemoeyen’. Het zou hem niet zwaar vallen. Over zijn dogmatische opvattingen tast men in het duister. In een dispuutmet Donellus over de predestinatie schijnt hij gezegd te hebben: ‘Gij maekt God tot | |
[pagina 145]
| |
een tyran en beul.’ Hij moet een geleerd en vreedzaam mens geweest zijn. Werken liet hij niet na, wel boeken: het legaat Holmannus staat aan de wieg van de Leidse universiteitsbibliotheek.Ga naar eind17 In 1584 kreeg hij Saravia, die Sturmius verving, aan zijn zij. Adrianus Saravia (1532-1613), een Zuid-Nederlander, was aanvankelijk franciscaan van de order der Kordelieren in Saint-Omer. In 1558 ontvluchtte hij het klooster en nam de wijk naar Engeland. Vervolgens leidde hij een rusteloos leven, dat hem meerdere malen het Kanaal deed oversteken. Hij was nu eens predikant en schoolmeester, dan weer aalmoezenier en pamflettist. In die laatste hoedanigheid schreef hij Een hertgrondighe begheerte, een tekst die zo veel overeenkomst vertoont met het Wilhelmus dat ons volkslied ook wel, waarschijnlijk ten onrechte, aan Saravia is toegeschreven. Van 1578 tot 1582 was hij predikant te Gent en daar bereikte hem het verzoek om professor te Leiden te worden. Daar bereikte hem trouwens ook Danaeus, waarschijnlijk om het hem af te raden. Hij wist dus wat hij van Leiden te verwachten had. De Leidse universiteit verwachtte van hem de terugkeer van eenheid en rust. Zelfs de Prins had zich daarom nadrukkelijk voor Saravia ingespannen. In 1587 kreeg hij, na de dood van Holmannus, Lucas Trelcat (1542-1602) en Karel de Haan (1530-1616) naast zich. Trelcatius was een goede docent en een beminnelijk mens, een calvinist die met andersdenkenden kon verkeren. Carolus Gallus was precies het tegenovergestelde, een protestant geworden priester, auteur van ‘Een hamer op dat hoeft aller wederdopersche secten, welcke slaet, breeckt ende gantschlik verderft haren kop’. Hij kwam berooid te Leiden aan uit het verraden Deventer, maar hij trok hoegenaamd geen studenten en zijn aanstelling werd toen Deventer in 1591 heroverd was, niet verlengd.Ga naar eind18 | |
Hetverraad van SaraviaOp 6 mei 1586 kwamen curatoren om allerlei zaken te behandelen om acht uur 's morgens op het stadhuis bijeen. Van Almonde moest helemaal uit Den Haag komen en was dus per bode, die daarvoor zestien stuivers toucheerde, verzocht de avond ervoor in de herberg te zijn. Hij werd beloond met twee stadskannen rijnwijn. Het matineuze gezelschap, Dousa, Van Almonde en de vier burgemeesters, nam eerst wat lopende zaken door: de aanbeveling door Leicester van Regemorter, een verzoek om aanstelling van Guinellus, die acht maanden zonder honorarium lesgegeven had. Deze werden beide onder dankzegging afgewezen. De twee pedellen en de bode kregen elk vier el donkergroen laken om een mantel te laten maken en die tot eer van de universiteit te dragen. Er werd zelfs een vergaderschema vastgesteld: gewone vergaderingen op 8 februari en 8 augustus en buitengewone zo vaak als nodig door ieder te beleggen. | |
[pagina 146]
| |
Maar toen... Toen zijn curatoren naar het Academiegebouw gegaan, waar de senaat ‘collegialiter’ vergaderd was: rector Saravia, Holmannus, Donellus, Lipsius, Bontius, Heurnius, Van Beyma en Vulcanius. Het was curatoren, zo zeiden ze na de nodige beleefdheden, ‘t'haeren leetwesen’ opgevallen dat ‘nyettegenstaende alle mogelycke vliet ende neersticheyt by hem aengewent, de universiteyt alhier sonderlinge int getal van de studenten was affnemende ende verminderende’. Daar hadden curatoren gelijk in. Van 151 inschrijvingen (waarvan 145 van ‘echte’ studenten) in het (kalender) jaar 1581 was het getal het volgende jaar gekelderd tot eenenzeventig. En hoewel het jaar 1583 met 129 studenten niet slecht was, gaven de daaropvolgende jaren met zesennegentig en vierenzeventig inschrijvingen reden tot bezorgdheid. Wat van die terugloop wel de reden mocht zijn? Het was aan de rector om te antwoorden. Saravia bedacht ter plekke twee redenen, de herovering door Spaanse troepen van Brabant en Vlaanderen en de oprichting door de Staten van Friesland van een tweede universiteit in de Noordelijke Nederlanden. Misschien hebben curatoren wel instemmend geknikt, maar ze hadden ook zo hun eigen verklaring, te weten ‘dat eenighe professoren hem int doen van haere lessen nyet en queten naer tbehooren’, maar soms weken, ‘geswegen van maenden’ hun colleges verzuimden. Daar hadden curatoren waarschijnlijk gelijk in. Veel collegedagen vielen uit en professoren waren nogal eens ziek, hadden publieke functies te vervullen of privé-zaken te regelen. Maar dat was niet waar curatoren het die dag over wilden hebben. Ze hadden meer speciaal het lesverzuim van Saravia zelf op het oog, het feit ‘dat oyck de heere rector voor zekeren tijt hem dickwijlen uyt deser stede hadde begheven, reysende soo hier soo daer, naementlyck int hoff van Zijne Excellentie’.Ga naar eind19 De Engels staatsburger die Saravia sinds 1568 was, anglofiel en graag gezien in het gevolg van Leicester, had een vreemde verdenking op zich geladen. Leicester, puritein en papenhater, en voor het overige een hoogadellijke domkop die niets van de Nederlanden begreep en ook niets van zijn eigen koningin, had zich al snel vijand gemaakt van alles wat rekkelijk was en van handeldrijven hield. Met Holland botste hij het hevigst, in Utrecht vond hij zijn vrienden. Curatoren deelden Saravia mee begrepen te hebben dat in Utrecht het gerucht ging ‘datter aen Zijne Excellentie’, en dat was nog steeds Leicester, ‘werdde gesolliciteert, omme de universiteyt van hier te nemen ende tot Uytrecht te brengen’. Curatoren wilden wel geloven dat Saravia wijs genoeg was part noch deel te hebben aan dergelijke plannen, maar drongen er bij hem op aan tevermijden ‘dat de weerdicheyt, achtbaerheyt ende staet van het rectorat mitten verachten naem van eenen sollicitateur nyet besmet ofte verontreynt werdde’. Dousa, Buys, Van der Werff en Van Hout werden vervolgens naar Leicester gezonden om de overplaatsing van de universiteit te voorkomen. Op 3 juni werd een lijvige remonstrantie opgesteld en op 4 juni deelde Leicester vanuit Arnhem mee dat er niets aan de hand was. Erg gerustgesteld waren curatoren daardoor niet. | |
[pagina 147]
| |
Er was nog iets aan de hand. Half april had de stad een brief ontvangen van Filips van Hohenlohe-Langenburg. Hij had niet alleen vernomen dat een paar vreemdelingen in die stad tegen de overheid ageerden, maar ook dat een uitheemse doctor in de rechten in een vergadering van de universiteit zelfs lasterlijk over hem gesproken had. Hij verzocht om inlichtingen. Van Hohenlohe was een Duitse graaf, heethoofd en dronkelap, meer guerrillaleider dan veldheer, maar toch iemand met een grote staat van dienst in het leger van Oranje, met wiens dochter hij trouwde. Hij was oom en behartiger van de belangen van Maurits, verklaard tegenstander van Leicester, niet iemand om mee in conflict te raken of ‘onbetaemelycke ende invectieve woorden’ over te spreken. Hoe hoog curatoren de zaak opnamen blijkt wel uit het feit dat ze vrijwel meteen na ontvangst van de brief, op 19 april, een zondag, om zeven uur 's morgens, bijeenkwamen. Een onderzoekscommissie werd ingesteld en op 24 april brachten Dousa en Buys verslag uit. Die uitheemse doctor bleek Donellus te zijn. De uitdrukkingen die hij gebruikt had, waren nog een graadje erger dan overgebracht was aan Hohenlohe en waren niet alleen tegen hem, maar ook tegen Maurits en de Staten gericht. En dat kon niet, ook niet als je Donellus heette, zelfs niet als je het was. Hij werd meteen op het stadhuis ontboden en kreeg zijn ontslag aangezegd. ‘Eh bien,’ moet hij verbaasd geantwoord hebben. Resteren nog die ageerders tegen de overheid. Op 12 oktober 1587 deed vroedschapslid Andries Schot aan het stadsbestuur verslag van het bezoek dat een zekere Valmaer hem gebracht had. Deze had geklaagd over de geringe macht die Leicester gegeven was en had gezinspeeld op een ophanden zijnde couppoging om de stad op de hand van Leicester te brengen. Er werd een heuse samenzwering blootgelegd, naar verluidt onder leiding van een Piëmontees, Cosmo de Pescarengis, die lombardhouder te Leiden geweest was, maar daarna in het leger van Leicester opgeklommen was tot kolonel. Cosmo herinnerde zich aanvankelijk weinig, totdat hij ‘op te bancke geleyt ende aen pyne gebracht’ werd. Er rolden drie koppen en een aantal voortvluchtigen werd gezocht. Onder hen was Adriaan Saravia, professor in de theologie te Leiden. Saravia heeft altijd bij hoog en bij laag zijn onschuld volgehouden, maar hij was wel zo wijs naar Engeland uit te wijken.Ga naar eind20 De zaak had nog een staartje. In het pamflet Verontschuldiginghe van Jacob Valmaer vanden capiteynen Cosmo de Pescarengis ende Nicolas de Maulde, waarin de drie hoofdverdachten van het Leidse complot vrijgepleit werden, werd tevens de Leidse magistraat ervan beschuldigd de gereformeerde religie een kwaad hart toe te dragen. ‘Wy gaen oock hier voorby, als alle werelt kennelyck, dat seker Papist of Jesuit genaemt Assendelft zeer langhe tijt openbaelyck te Leyden Schole gehouden heeft, ende aldaer geleert den Jezuitischen Cathechismum.’ Men ging eraan voorbij, maar men had wel gelijk. En zo, tout compte fait, na het ontslag van drie calvinistische professoren, na het in dienst nemen van een aantal rekkelijke, ja zelfs van twee rooms-ka- | |
[pagina 148]
| |
tholieke professoren en een rooms-katholieke studentenhospes die de roomskatholieke catechismus onderwees, mag men nogmaals de vraag stellen: Leiden, een calvinistische universiteit? Nee, Majesteit. |
|