Verzameld werk. Deel 3: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdGrotesken en ander proza
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Het gevang in de hemelEr was eens een man die twintig jaar in het gevang had doorgebracht. Deze man had zich zijn gevangenisleven zó aangepast, dat hij de dag van zijn in-vrijheidstelling, het gevang, met wat men gewoon is een zwaar gemoed te heten, verliet. Hij was onderworpen geweest aan het regiem van de grote misdadigers. Wit-enrood-gestreepte kledij, linnen gezichtvizier en aan de benen, ketenen met gewichten, precies zoals men dit op kinema zeer duidelik afgebeeld ziet. Deze man deed zijn uiterste best zich aan zijn nieuw leven te akklimatiseren. Dat ging helemaal niet van een leien dakje. Integendeel. De man liet het zich meermaals gezegd zijn dat hij vrij was, zonder dat hem deze bevestiging bizonder scheen te imponeren. Hij zegde wel dat hij de vrijheid heel schoon vond, maar zijn aksent was daarbij buitengewoon triestig. Het liefst ging hij in het buro voor ‘opbeuring van de vrijgelaten gevangenen’. Dáár voelde hij zich weer een beetje thuis. Hij moest op rij staan en werd behoorlik aangebruld. Mits weinig fantasie zag hij in de edele vrouwen die het werk dirigeerden, zijn vroegere gardes-chiourme terug. Deze dames konden maar niet begrijpen waarom nr. 200, tans zo en zo, ze zo vriendelik toelachte. Edelmoed wordt beloond, dachten ze. Het waren zeer eenvoudige, godvruchtige dames uit de beste families. Daar zij spiegels voor een werktuig van de boze hielden, kwam geen hunner op de gedachte van hun fysiognomiese overeenkomst met de gevangenisbonzen. En daar zij edelmoedig waren, dachten zij ook niet daaraan dat hun oeuvre als epiloog treffend met het gevang samenklonk. Het derven van al de gewoonten van zijn vroeger leven, op hetwelk hij niet zonder grote melancholie terugdacht, werd nr. 200 al te sterk. Hij kocht zich eerst en vooral een groene lichtscherm voor de ogen. Zo imiteerde hij zo goed het ging zijn gevangenevizier uit de goede oude tijd. Zijn grootste genot was het zwemdok. Niet om het plezier te zwemmen. Hij verafschuwde het water. Maar het wit-enrood-gestreepte zwemkostuum was hem een grote vreugde. Hij ging zelfs niet in 't water. Hij zette zich op een bank tot de wachters hem zegden dat hij nu reeds lang genoeg daar had gezeten en dat hij kon opstappen. Hoe pijnlik het hem ook was zijn zwemkostuum te laten, toch was deze vermaning hem zeer aangenaam. Hij had nu eenmaal de gardes lief. Het vraagstuk van zijn huisvesting bezorgde hem slaaploze nachten. Eindelik had hij iets ideaals gevonden. Een kaal kamertje met een ijzeren brits en vóór het venstertje waren zowaar ijzeren stangen aangebracht! Maar hetgeen hem hier het meest verheugde was dat dit kamertje in een reusachtige huurkazerne was gelegen. Het huis was gebouwd rond een rachieties hofje. Het hofje lag heel diep tussen vuilrode muren. Voor geen geld van de wereld zou nr. 200 zijn matinale wandeling, van negen tot kwart over negen, immer de ronde makend om dit hofje, hebben prijsgegeven. | |
[pagina 41]
| |
Zo scheen het leven hem reeds drageliker. Toch was hij zeer gekweld. Hij bezocht eindelik een arts. Hij koos een bepaalde kliniek omdat zij veel overeenkomst had met de infirmerie van het gevang. Zijn malheur formuleerde hij: ‘ik weet niet wat ik heb aan mijn voeten. Ze wegen me zo zwaar.’ De arts was geen psychiater. Hij stelde zijn patiënt gerust. Natuur. lik waren de enkels een beetje zwak geworden van het eeuwige gewicht-en-kettingsleuren. Deze mening maakte nr. 200 dubberig. Hij peinsde de ganse dag en, zoals dit nog wel gebeurt, werd zijn gepeins met een vruchtbaar resultaat bekroond. Hij had zijn kettingen en gewichten nodig gelijk een vis het water en een vogel de lucht. Kon een vis soms zwemmen in de lucht of een vogel vliegen in het water? Neen. Kon hij zonder kettingen en gewichten leven, zich ongehinderd voelen? Dat was precies zo uitgesloten. Hij zette zich onverwijld en met noeste vlijt aan de arbeid. Hij veroorloofde zich niet de geringste buitensporigheid: geen pijp, geen sjiek. Hij potte. Onder zijn kameraden werd hij van arrivistiese doeleinden verdacht. ‘De potter.’ Zekere zaterdagnamiddag vroeg hij vrij af en toog onverwijld naar de voddemarkt en het kwartier der lompehandelaars. Men kon het hem gemakkelik aanzien dat zijn innerste was vertroebeld door zware gewetenskampen. Bij elke uitstalling van oud-ijzer-handelaars hield hij stil. Hij toetste de stevigheid van de kettingen, de zwaarte van de gewichten. Hij zag er erg misnoegd uit. Maar wie hem een beetje later zou hebben ontmoet in een kraamwinkel iets afgelegen van de markt, zou hem nauweliks hebben herkend. Zo drupte het geluk van zijn radieus bakkes. Zoals men zelfs spreekwoordelik weet doet het geluk stotteren. Wat nr. 200 deed. ‘Dat zijn gewichten, dat zijn kettingen!’ Meer kon nr. 200, van vreugde overmand, er niet uitbrengen. Hij betaalde geredelik de prijs die de oud-handelaar verlangde. Nu begon er hem een nieuw leven. Van de werkdagen had hij weinig genot. Enkel 's avonds. Maar de zondag! was dat een feestdag. Van 's morgens vroeg kon hij zijn kettingen om de enkels voelen. Zondag, dat was precies zoals vroeger. Alles was er: de brits opplooien, de kamer zuiver maken, de wandeling in het hofje en dan aan de ketting liggen. Nr. 200 kon zich dikwels niet weerhouden in de handen te wrijven. Doch daar dit gebaar weinig bij de toestand paste, beheerste hij zich gewoonlik. Hij was geabonneerd op de ‘Abdij van Tongerloo’, een lektuur die hij sinds twintig jaar buitengewoon op prijs stelde. De afleveringen van dit tijdschrift werden 's zondags namiddag ter hand genomen. Dit was een zeer gelukkige tijd in het leven van nr. 200. Iemand die langzamerhand zijn eigen kathedraal bouwt. Hij monkelde zelftevreden als hij aan de overwonnen moeilikheden terugdacht. ‘Mais tout passe’ zingt Polin. De directrice van het O.d.P.L. (OEuvre des Prisonniers libérés) had gehoord van het leven en drijven van nr. 200. Zij droeg het geval op gezelschapsavonden voor, want het was een hoogst dankbaar thema. Levendige | |
[pagina 42]
| |
debatten. Papen en professoren vonden het geval zeer interessant. De papen zegden dat God de Vader hun wis en zeker deze man had gestuurd om de wangedrochten van het moderne ongeloof de kop in te drukken. En professoren van officiële en niet-officiële, katholieke en protestantse universiteiten vonden een merkwaardig bewijs geleverd tot de stelling dat de intelligiebele vrijheid het hoogste goed is en er natuurlik van geen tastbare als absolute norm spraak kan zijn. De intelligiebele vrijheid, het begrip en de overtuiging vrij te zijn, door elk mens in zijn bloedeigen verdommenis gedragen, was hiermee bewezen. Papen en professoren droegen hun thesis met deze glansrijke bewijsvoering keizers, koningen, en staatspresidenten voor. Allen waren zonder uitzondering van mening dat dit schitterend bewijs den volke niet langer zou onthouden blijven, om het ongeloof en de verwarde begrippen van vrijheid, die helaas de zeden van het volk reeds sterk hadden ondermijnd, te keer te gaan. Zo gebeurde dat nr. 200 als galeiboef op jaarmarkten en universiteiten verscheen. Op de jaarmarkten werd hij het gewone volk door een geletterde paap getoond en in de universiteiten toonden hem de professoren, als zegevierend bewijs dat hun theorie geen alchimisterij was, maar wel dat zij stond gebouwd op levendige aanschouwing en levende ervaring, in casu nr. 200. De paap was een dikke, ronde vent van de orde der redemptoristen. Hij sloeg op het schild, deed de klown de trom roffelen en sprak uitvoerig over het modern ongeloof, het ondermijnen van het geloof en van de trouw aan vorst en land. Hij sloeg de handen samen en riep: ‘Waarom vraag ik u. Zegt mij waarom. Kan iemand mij verklaren wat vrijheid is? Kan iemand mij een tastbaar bewijs geven van wat vrij is tegenover God en Koning? Maar voorwaar ik zeg u: er is een hogere vrijheid dan deze der goddeloosheid en der vaderlandloosheid. Het is de innerlike vrijheid van hem die daarheen streeft God te loven en de Koning te dienen. Ik heb hier in mijn tent de voormalige galeiboef nr. 200, die iedereen kan aanschouwen mits betaling van 10 cent of 20 centimes. Militairen en kinderen betalen halve prijs. Deze galeiboef bekommert zich niet om wat uw ganse streven naar vrijheid uitmaakt, om het verwaarlozen van de H. Godsdienst; vrijheid die ook is het zich onttrekken aan de plichten tegenover onze doorluchtige Koning en ons ditolucht vorstehuis; vrijheid niet meer te werken; vrijheid in de velden te hoereren en wat meer als vrijheid wordt verkocht, maar eenvoudig tuchtloosheid is. Deze galeiboef draagt de vrijheid in zich en is dus veel rijker als gijlie allemaal, die de vrijheid buiten u zoekt. Uit eigen beweging, uit vrije wil wenst hij zich in de kluisters. Een bewijs dat uw gehuil, wanneer een volksmenner veroordeeld wordt, onrechtvaardg is. Het gevang is een funktie van de staat en van de godsdienst. En bestond er geen gevang, ziet ge wel, wij zouden gedwongen zijn er een te maken voor de mensen die uit vrije wil in het gevang willen gaan, om God te loven en de Koning door hun voorbeeld van burgertrouw te dienen. Deze eenvoudige galeiboef heeft erkend dat het gevang een noodwendige funktie heeft in de staat. Hij wil het gevang zo te zeggen voeden, daarom gaat hij uit vrije wil in het gevang. Ik vraag | |
[pagina 43]
| |
het u in gemoede, bestaat er een hogere vrijheid dan deze uit vrije wil in het gevang te gaan? En een grotere? Komt tegen 10 cent of 20 centimes in mijn tent en laat ons samen de Heer loven. Militairen en kinderen loven aan halve prijs.’ En de klown roffelde allemachtig de trom. De professoren aan katholieke, liberale en protestantse hogescholen zegden hetzelfde in meer obskure terminologie. Het voorbeeld kon in direkte samenhang met Kant's kategoriese imperatief worden gebracht. ‘Handel zó dat de maxiem van uw willen tegelijkertijd als princiep van een algemene wetgeving zou kunnen gelden.’ Men kon geen betere toepassing vinden dan de wil-tot-het-gevang. Want, zegden de professoren, wanneer men eens van de hypothese uitgaat: het gevang = het a en amen ener algemene wetgeving, zo zal men door middel van dit speciaal geval het algemeen probleem opvolgend, spoedig erkennen dat deze hypothese feitelik een ethies axioom is, dat het zelfs door zulke primitieve mensen als in casu nr. 200, onbewust als richtsnoer van hun handelen wordt opgenomen. Een natuurlike wet, een ethies axioom. Zo komen wij tot een volledig-nieuw-stellen van het ethies fenomeen. Het gevang is het axiomaties centraalpunt aller ethiek. Daar het leven van de mensen in de staat van ethiese oorzaak is, - of psychoanalysties van ethies-erotiese oorzaak, - is het gevang de hechtste stut van ons statelik leven. De Hegelianen waren elke dag bezopen, zo aangenaam verraste hen het geval. Hun redelike-wereldorde-systeem was met een slag lapidaries bewezen. Het gevang was een redelike instelling zoals alle andere. De wereld was gemaakt naar redelike orde. Kijk eens: wanneer er nu eens geen gevang was en de heer 200 wou in het gevang, dat zou tegen de rede zijn. Dit was een glorietijdperk voor de filosofen. Nr. 200 was binnen een korte tijdspanne een beroemd man geworden. Als sociaal en filosofies bewijsstuk werd hem veel geld aangeboden. Dit echter weigerde hij, daar het hem van geen nut kon zijn. Voor geen geld van de wereld zou hij zijn magere gevangeniskost, met anti-erotiese pigmenten, hebben geruild tegen een volledig diner. En klederen had hij weinig nodig. Op de exhibities vertoonde hij zich wit-rood. Het was hem zeer onaangenaam dat het hem niet werd toegestaan zich aldus gekleed naar huis te begeven. Eindelik zette hij het bij de paap-impressario door dat deze een foorwagen, in de aard van een gevang gebouwd, voor nr. 200 aanschafte. De verdiensten ekwilibreerden gemakkelik deze zware bedrijfsvergrotingpost. Dan beleefde nr. 200 zijn gelukkigste tijd. Onnodig te zeggen dat deze eenvoudige man, die zijn gevangenis boven een schoon hotel, zijn gevangeniskost boven een diner van af hors-d'oeuvre tot crêpe Mikado verkoos, grote indruk in het land en in de vreemde maakte. Deze beroemde man kon alle uiterlik genot bezitten, weigerde deze weelde en staafde zo de thesen van de intelligiebele en zedelike vrijheid. De resultaten waren groots: volksmenners werden ten allen kant gelyncht. Anderen waren zo te zeggen verplicht in het gevang te gaan om het volk te bewijzen dat ook hun vrijheidsbegrip op zedelike basis rustte. De gevangenispoorten stonden wijd-open: de volksopruiers waren verplicht goed- | |
[pagina 44]
| |
schiks of kwaadschiks de konklusie uit de les van nr. 200 te trekken. Kommunisten, anarchisten en nihilisten verdwenen bij dozijnen in het gevang. Nooit stond het vorstehuis zo op fundamenten van hechte burgertrouw als tans. De godsdienst bloeide: vele missen werden gelezen voor zielerust, geboorte en afdrijven. De verscheidene kerken zagen weldra de noodzakelikheid in zich het monopolium van fabrikatie en verkoop van alle godsdienstobjekten te verzekeren, om te verhinderen dat onbeschaamde handelaars daarmee zouden woekeren. Men zag nieuwe schilden: Rooms-katholiek-kaarsefabriek; inleidende kursus over de intelligiebele vrijheid, - meisjesafdeling - door Dominee...; ‘de leer van de intelligiebele vrijheid volgens het protestants geloof en de nationaal-duitse filosofie van Kant tot Hegel, uitgegeven ten behoeve van het volk en de militairen door de pruisiese staat.’ De koning had de hand weten te leggen op een zeer bevredigend monopool: de postkaartuitgave van nr. 200 in zijn verscheidene extatiese toestanden; in zwemkostuum, in de foorwagen, enz. Deze verkoop vormde de voornaamste post van zijn privaat inkomen. De redemptoristen waren dáár om het gewone volk te onderrichten; de jezuïeten bewogen zich in betere sferen; zelfs onder de slimsten is er nog een dommer dan de andere. De begrippen van paap, officier en staatsbeambte vervingen zelfs bij het gewone volk de vroegere symboliese betekenis van het woord miljonair. De paap-impressario vooral was een kapitaal man geworden. Maar ook deze gelukkige tijd voor de mensheid ging voorbij. Het is nu eenmaal zo dat op onze aardkloot het goede in voortdurende strijd met het boze, - of om het religieus te zeggen, met den boze, - staat en meermaals schijnbaar overwonnen wordt. Dit zijn de beproevingen van Hiob en als Hiob die overwint krijgt hij het dubbele aantal koeien, ezelinnen en kamelen. God de Vader is een prakties man en hij weet waarmee hij de mensen kan plezier doen. Dit heeft de schrijver van het boek van Hiob zeer juist opgemerkt. De boze begon zijn onheilswerk daarmee het brein van nr. 200 te benevelen. Nr. 200 dacht, gehoor gevend aan de stem van de boze: - dat alles is goed en wel, maar ten slotte toch een ellendige komedie. Deze foorwagen is feitelik een ellendig simulacre van een echt gevang. En alles wat ik doe is slechts ellendige naäperij. Ik heb goed mijn best te doen mij daarover weg te denken, mijn verlangen naar een echt gevang is sterker dan ooit. Dit alles is slechts surrogaat. - Dit zette hij de paap-impressario uiteen en dat hij onvoorwaardelik in het gevang wou. Zo iets beviel de paap niet. ‘Wij hebben u nog te zeer nodig, jong mens, het volk is nog niet bekeerd van zijn dwaalleren. Wij moeten u nog tonen op vele jaarmarkten en kermissen. Wilt gij ons nu in de steek laten? Zijt tevreden met uw foorwagengevang. In een echt gevang kunnen wij u niet onderbrengen. Het zou gelijk staan met een vruchtbaar bewijs steriliseren of het door God gezonden mierakel weigeren. Wij zijn de ontginners van de door God gezonden mierakels. Wij zijn de gouddelvers naar de zielen van de mensen.’ Zo werd nr. 200 afgewezen. Waarvan de boze gebruik maakte om de arme galeiboef nog meer op te ruien. | |
[pagina 45]
| |
Toen gebeurde het verschrikkelike. De paap stond weer op de estrade van zijn tent en orakelde: ‘Laat nr. 200 buiten komen dat het volk aanschouwt deze man, die buiten het gevang niet leven kan.’ Dat was de fatale zin. Bliksemsnel sprong nr. 200 op de paap toe en stak hem een vlijmend mes tot het hecht in volle borst. ‘Zo is 't’, zei nr. 200 vol overtuiging en hij stak het mes, bewijs van zijn misdaad, zorgvuldig door zijn gestreepte vest, want ge kon nooit weten, misschien meenden de rechters wel eens dat er geen bewijzen van zijn schuld voorlagen. ‘Daar deze paap mij niet goedschiks in het gevang zendt, daar hij enkel grote woorden spreekt over mijn wil-tot-het-gevang, ben ik wel verplicht mijn toevlucht te nemen tot afdoende maatregelen, om mijn ideaal te realiseren.’ De paap was neergeploft tegen het schild militairen halve prijs, zodat het schild over de paap was gevallen. De dode paap en het schild vormden een akelig stilleven. Hij hield het schild omklemd, gelijk schipbreukelingen een kruiswrak. Het was zo: ‘Ziet, ik ben altijd goed voor de militairen geweest. Bewijst mij nu ook de militaire eer.’ Plots rolde hij, met het schild, onder de verbaasde menigte. Een grijsaard opperde: ‘dat heeft deze zeer eerwaarde pater wis en zeker ook niet verwacht.’ Merkwaardig: nr. 200 werd niet onmiddellik aangehouden. Hij was een zo beroemd man geworden en de stut van de staat, dat gewone schabletters zich aan hem niet waagden te vergrijpen. Hij slenterde de ganse avond de kermis langs. Om de aandacht te wekken, voelde hij zich verplicht de dode paap in een massacre-des-innocents-kraam te brengen. Hij vermaakte zich wel twee uur daarmee de paap met ballen te bewerpen en te laten bewerpen. Om middernacht was hij nog niet aangehouden. Hij was verplicht zich bij de politie aan te melden. De politiekommissaris deed buitengewoon beleefd, bood nr. 200 een sigaar met bandje, waarop nr. 200 afgebeeld stond, aan, maar zegde dat hij het toch niet op zich kon nemen hem in te rekenen. Hij kon begrijpen: de wil-tot-het-gevang van nr. 200 was wereldberoemd. Doch zelfs nu, na de moord, kon hij nr. 200 dit genoegen niet doen. Hij had instrukties: nr. 200 moest maar terug naar zijn foorwagen. Tot het nieuws de koning, de bisschoppen en de rechters bereikte. Deze hooggeletterde mannen begrepen dadelik de toestand. Nr. 200 had ze geholpen de echte staat te bouwen. Nr. 200 kwam verraad te plegen: hij had deze staat de doodsteek gegeven. Zijn wil-tot-het-gevang was uitstekend; die kon men gebruiken. Maar in een echt gevang verloor nr. 200 al zijn waarde ter overtuiging van de gemeente. De rechters waren verplicht hem te veroordelen. De reklame hield op. Zeker de mogelikheid bestond hem vrij te spreken en hem weer het volk te tonen; zijn misdaad zelfs als een nieuw argument op te nemen. Het moest echter eenieder duidelik zijn dat het volk op dit manège niet zou ingaan. Heel de grootscheepse exploitatie van het geval zonk ineen. Reeds werden oproerige stemmen hoorbaar: ja, waarom had men nr. 200, wanneer hij het wenste, niet in het gevang onderge- | |
[pagina 46]
| |
bracht, in plaats van die aperij met die papetent? - Een aartsbisschop, beroemd Thomist, die zich vooral had doen gelden door de rooms-katholieke exploitatie van het geval door zijn regering tegenover de pruisies-protestantse te verdedigen, - (de Pruisen hadden deze zuiver religieuze zaak machiavellisties ten voordele van hun staatstheodicee uitgebuit en bijgevolg alle morele basis ondermijnd, - wat natuurlik in de katholieke landen onder invloed van Aquino redivivus het geval niet was) - deze aartsbisschop maakte zeer klaar, - de klare bewijsvoering van een bijna tachtigjarige grijsaard, - het proces, le cas pendable van nr. 200. Nr. 200 was de oorzaak van een dreigend oproer. Door het feit dat hij, die eerst de hechtste stut van de staat en van de moraal was geweest, nu zelf zijn kleine Antikrist speelde, had hij ze, - koning, bisschoppen en rechters, die voor het gemene volk de symbolen van staat en moraal zijn, - in een grotesk licht geplaatst. Hier was geen wikken en wegen van node. Cas pendable. Slechts het doodvonnis kon misschien het oproer remmen. Want een sterker mierakel als dat van nr. 200 lag niet voor de hand. Van inschaduw-stellen kon dus geen spraak zijn, zelfs niet als ze er een arme drommel voor wonnen een gezin van 14 personen plus het dienstmeisje te lustmoorden. Klaar en duidelik: nr. 200 was en bleef het mierakel. Nr. 200 had steeds de exploitatie van zijn geval hun - de wijze staatslieden en goede kerkvoogden - in de hand gelaten. Nu liep deze man, samen met zijn mierakuleus geval, naar de tegenpartij over. Stelt u voor, heren rechters, dat een rijke veebezitter uit de argentijnse pampa's zijn vee ter beschikking van Liebig stelt. Plots breekt hij zijn kontrakt en loopt naar de konkurrerende firma over. Dit is voor deze firma's een kwestie van leven of dood. Maar het geval van nr. 200 is duizendmaal erger, omdat onze firma heet: godsdienst, moraal, staat en Co. Wij kunnen niet streng genoeg oordelen; moge ons vonnis een dijk wezen tegen de wassende stroom van immoraliteit. In elk geval: éen wet dient onmiddellik bekend gemaakt: de doodstraf terug van kracht. Ondertussen zat nr. 200 in voorarrest. Onnodig zijn geluk te beschrijven. Het had slechts een schaduwzijde. Hij dacht: als het de rechters nu maar niet in het hoofd komt mij niet levenslang te veroordelen. Word ik nog eens in mijn leven op vrije voeten gesteld, dan ben ik verplicht nog een moord te begaan om mijn goed recht te doen zegevieren. Nr. 200 had nog geen flauw begrip van wat men met hem voor had. Tot eens de cipier zei: ‘Gij kunt er van verzekerd zijn, hou uw kop vast, want ge krijgt het koppeke.’ - ‘Uitstekend’, antwoordde nr. 200, ‘'t koppeke dat betekent in ons land levenslang.’ - ‘Mis, het koppeke is weer het koppeke. De koning verleent geen genade meer.’ - ‘Dat vind ik een beetje sterk’, deed nr. 200 en hij verzonk in gedachten. ‘En zeggen dat de koning mij vroeger in speciaal audiëntie heeft ontvangen. En dat ik een kwartuur met de kinderen gevang heb gespeeld. De kroonprins speelde garde-chiourme. Hij deed het heel goed. Ik wenste hem proficiat. Zijne koninklike hoogheid kan altijd zijn kost verdienen, zei ik. En dat heb ik staande gehouden tegenover socialisten die beweren dat koningen en prinsen voor niks goed zijn. Ik zei: zo lang ik leef zal er een gevang | |
[pagina 47]
| |
moeten bestaan en de kroonprins is de beste garde-chiourme die ge u denken kunt. Nu laat de koning mij in steek. Dat is niet schoon. Neen dat staat onze ridderlike vorst niet schoon.’ Maar au fond behield nr. 200 goede moed. Zijn toestand was echter veel erger dan hij zich dacht. ‘Exemplaire straf om de revolutie in te dammen’ luidde de parole. Daar was niks aan te doen. Zo maakte de justitie met nr. 200 ook kort proces. Een zwakke verdediging. Zelfs nr. 200 merkte dat op. ‘Flauwe boeljon, Mr. de advokaat.’ Waarop de verdediger: ‘Aan uw geval is niets te verdedigen, nr. 200. Uw misdaad laat zich slechts met deze van Judas vergelijken. Judas had feitelik, gerechtelik gesproken, slechts 'n arme sloeber verraden. Maar gij hebt het ganse land verraden: kerk, vorst en staat.’ Het verdikt stond vast: doodstraf zonder genade. Nr. 200 verloor zijn geduld. Dat spelleke had nu lang genoeg geduurd. De zaak was toch heel eenvoudig. Iedereen draaide rond de pot. Hij wou zijn recht en daarom had hij de paap gedood. Vroeger hadden zij hem veel lof toegezwaaid en toen wilde hij precies hetzelfde als nu. Het was niet serieus wat ze deden. ‘Neen, mijnheren gezworenen en rechters, dat is geen rechtspraak meer. Het recht is hier een maagd die verkracht wordt.’ Om deze pornografiese uitdrukking werd nr. 200 26 fr. boet geadministreerd. - ‘Die 26 fr. wil ik gaarne betalen’, zei 200 nog, ‘maar laat de doodstraf uitblijven.’ Dat hielp alles niets. Toen verscheen de biechtvader. Hij sprak volgender mate: - Nr. 200 en mijn beste broeder Eugeen. Ik weet het: gij hebt veel misdaan in uw leven. Maar het goede door u volbracht wordt hierboven niet vergeten. Daar staat alles zo te zeggen in grote boeken opgeschreven. - Waar is dat hierboven? - Dáár, wees de biechtvader door de tralies naar de hemel. - Niks te maken, zei nr. 200, daar zijn geen tralies. Dáár wil ik niet wonen. - Elk mens moet naar deze opperste woning trachten. - Als in de hemel geen gevang is, wil ik in de hemel niet wonen. - Iedereen leeft er naar zijn wensen, maar de wensen worden er gelouterd. - Dat zei die andere pastoor ook en daarom zou ik in een foorwagen moeten leven in plaats van in een echt gevang. Neen, met deze foorwagenshemel kan ik niets aanvangen. Dan ging de biechtvader voort: - Hierboven staat alles in grote boeken opgeschreven. Er is een boek krediet van de ziel en een boek debet van de ziel. En als de ziel in de hemel komt, wordt de balans gemaakt. Diegenen die batig saldo hebben, blijven in de hemel. Diegenen die tot over hun oren in de schuld zitten, gaan naar de hel. Gij kunt vertrouwen in uw kredietboek. Zeker staat er ook veel op uw debet. Daarom maken wij samen een korte historiek van uw leven. Er staat eerst en vooral een grote misdaad: smokkelen met manslag op uw debet. De manslag nog daargelaten, dat kan een malheur geweest zijn. Maar het smokkelen, d.i. diefstal tegenover de staat, is een | |
[pagina 48]
| |
groot zwart punt tegen u. Diefstal ten nadele van de staat is, na diefstal ten nadele van de kerk, het ergste geval van oneerlikheid. Maar later, toen gij uit het gevang kwaamt, heeft een hemelse genade u zeker getroffen, zodat gij gedurende jaren een groots werk hebt volbracht, waardoor gij kerk, vorst en staat, zonder dat u dit bewust was, grote hulp hebt verleend. Ik bedoel hiermee uw wil-tot-het-gevang, deze grote daad uit uw leven, een groots voorbeeld dat het volk van zijn dwaalspoor wist te keren. Ook dit staat daarboven aangeschreven. Met gulden letters in uw kredietboek. Deze post zal de doorslag geven ten uwen voordele bij het afsluiten uwer levensbalans. Dat zult ge binnen enkele uren zelf kunnen konstateren. Daarom wees vol hoop in de toekomst. - Vervolgen wij de historiek van uw leven, dan zien wij hoe plotseling de geest van de boze weer van uw ziel bezit neemt en u daartoe brengt in opstand te komen tegen het gezag. Hij bedient zich van u om het gezag belachelik te maken, zodat wij reeds zien hoe daarna de wanschapenheden van het ongeloof hunne driften bot vieren. Dit is de vrucht van uw verschrikkelike daad. Uw straf is verdiend. Kon men iemand tweemaal koppeken-afslaan, het ware zelfs niet te veel. Maar doordat ge de doodstraf met liefde op u neemt, kunt gij u van dit vergrijp vrij kopen. Gij kunt, - weze het dan ook slechts stille - blijken geven van uw genoegen om, ter eerherstelling van kerk, vorst en staat in de dood te gaan. Moest gij het zover brengen op het schavot te zeggen ‘dat heb ik verdiend’ - en zoveel verwacht ik van uw kristelike manmoedigheid, - dan kunt ge op een schoon plaatske in de hemel rekenen. Indien ge mij plechtig belooft dit uit te roepen, dan schrijf ik u dadelik een sjek op een fauteuil in de hemel. Hier hebt ge mijn sjekboek. Ziet ge: Administratie van hemel en hel naaml. vennootschap. Direkteur: God de Vader. Hebt gij zo'n sjek van mij, dan kan u hiernamaals niets passeren. - Ik wil geen fauteuil. Ik wil een gevang in de hemel, zei nr. 200 eenvoudig en vastberaden. - Een gevang in de hemel kunt ge ook hebben. Wij leveren alles. Ge moet u de hemel voorstellen een heel groot magazijn. Het magazijn Wertheim te Berlijn heeft het reeds zover gebracht witte olifanten te leveren. Maar de hemel is een veel groter magazijn. De hemel is groter als de aarde en deze oppervlakte is zo te zeggen éen magazijn. Daar verkoopt men alles. Ook een gevang kunt ge hebben als het u plezier doet. Met deze bon. - Laat ze komen. - Halt! eerst plechtig beloven dat gij op het schavot zult zeggen: ‘dat heb ik verdiend.’ - Dat kan ik niet beloven. - Dan krijgt ge geen gevang in de hemel. - En de paap deed of hij wou heengaan, zonder de absolutie te geven. Het effekt bleef niet uit. - He là-bas, riep nr. 200, bang dat hij de kans had verkeken een gevang in de hemel te krijgen, he là-bas niet zo rap, eerwaarde vader. Laat mij toch eens tijd te prakkeseren. Ik zal dat zeggen. Van eigen dat. Dat beloof ik. | |
[pagina 49]
| |
- A la bonheur. De paap haalde zijn sjekboek te voorschijn en schreef de fysiesmetafysiese bon. HEMEL EN HEL Vol vertrouwen in de toekomst besteeg nr. 200 het schavot. Er was voor een grote menigte gezorgd. De menigte bleek opstandig. Daar hadden de bazen nu dit arm nr. 200 toe gebracht. Zij hadden hem geëxploiteerd. Er was veel sympathie voor hem. Als de scherprechter nr. 200 op de guillotine plaatste, zei 200 die de ernst van de situatie begreep: ‘een klein momentje, a.u.b.’ - Hij wendde zich tot de menigte en riep: - Ik heb het verdiend! Hij zag de menigte stom van verbazing staan. ‘O daar moet ik nog een woordje bijvoegen, zo niet verspeel ik mijn gevang in de hemel.’ En hij riep luide: - Ik heb het verdiend, het gevang in de hemel! De scherprechter greep hem bij de schabbernak. De aalmoezenier had hem een teken gedaan. Dit nr. 200 moest een schone daad steeds verkerven door een stommiteit. Als nr. 200 intuïtief de nabijheid van de bijl besefte, probeerde hij nog een teken te doen. Hij wees naar zijn voeten: dáár moeten feitelik de ijzers liggen. Als de bijl viel, dacht nr. 200: dat is een gerechtelike dwaling. | |
[pagina 50]
| |
De stad der opbouwers‘Nu afbreken is ook zo gemakkelik.’ - Nietwaar, afbreken is gemakkelik? Afbreker kan ieder worden zonder de geringste vakkennis. Met houweel en schup ga je aan het werk en op een handomdraaien is de afbraak klaar; niet enkel is de afbraak klaar, maar ook mag je zeggen, klaar is Kees. Zulk vak is, iedereen zal het toegeven, vrij gemakkelik. - Maar niets afbreken en opbouwen, altijd maar opbouwen, dat het een aard heeft, dat is wat anders, heren afbrekers! Natuurlik zijn jullie zo in de boosheid verstijfd, dat jullie niet eens begrijpen kunt de vreugde, die in het voortdurende opbouwen, altijd maar opbouwen ligt besloten. De heren senatoren, die het lot van de vrije havenstad Creixcroll in handen hadden, waren, op grond van deze beschouwing, fanatiekers van het opbouwen en - het scheen ze een noodzakelik korrelaat - vijanden van elke afbraak. Zij besloten dan ook op de stad Creixcroll hun levenswijsheid, de antithetiese opvatting betrekkelik opbouw en afbraak toe te passen. Zij twijfelden er niet aan, dat de stad daardoor een tijdvak van grote luister, als sedert eeuwen niet meer was gekend, zou bereiken. De burgemeester van de stad Creixcroll deed dan ook een politieverordening bekend maken, bij dewelke het alle Creixcrollenaars verboden werd voortaan nog iets - weze het zelfs slechts éen steen van een hennehok - af te breken. Zware straffen zouden degenen treffen die het waagden aan deze bepaling te tornen. Anderzijds echter ontwierp de senaat een reusachtig premiestelsel, om al diegenen te ondersteunen, die door bouwen er zouden toe bijdragen, de stad Creixcroll naar haar luistertijdvak op te voeren. Om elkeen van het noodlottige vandalisme der afbraak af te schrikken, werd de middeleeuwse straf van de schandpaal in de rechtspraak van Creixcroll weer ingevoerd. Hij die het waagde gelijk wat af te breken kwam aan de schandpaal. Zelfs de kinderen werd het verboden hun spelgebouwtjes weer af te breken. Deze wijze maatregel werd getroffen om het opkomende geslacht van jongsaf de positieve waarde van het opbouwen in te prenten, naast een verachting voor het laaghartige en gemakkelike afbrekerswerk. De burgers van Creixcroll vonden in de grond veel waarheid daarin. Trouwens sprak men ze over de luister van hun stad, dan vond men ze steeds als gehoorzame toehoorders en wellicht als bruikbaar materiaal. Dit was ook tans het geval. De Creixcrollenaars vlogen aan 't werk, d.w.z. aan 't bouwen. Weldra heerste er dan ook in de stad een vreselik te kort aan architekten, metsers, timmerlui en alle andere vakmannen uit de bij de bouwnijverheid betrokken branches. Na korte tijd was men te Creixcroll reeds zover dat de vrije beroepen zo te zeggen glad werden afgeschaft. De jonge heren uit de hogere klasse en uit de middenstand werden architekt, ingenieur of aannemer van bouwwerken, terwijl de arbeiders allen naar | |
[pagina 51]
| |
de bouwnijverheid overgingen. Overigens geen luxusindustrie bleek tegen de bouwnijverheid opgewassen en derhalve kon gene haar vaklui ook niet behoorlik het bestaan garanderen. Luxus-artiekelen werden ook niet meer verlangd. Had een Creixcrollenaar geld te over, dan belegde hij dit in een bouw. Goud- en edelsteensieraden, een gezellige huisinrichting en een tot de bovenste plank gevulde linnenkast, - vroeger het ideaal aller Creixcrollenaressen, - werden als nutteloos prijsgegeven. Het bouwen was de Creixcrollenaars ‘maatstaf aller dingen’ geworden; de rijkdom van een mens te schatten naar het aantal bouwwerken dat hij uitvoerde of, in het slechtste geval, deed uitvoeren. Daar de oude haven Creixcroll een ïn rijkdom zeer gevestigde stad was, beschikten haar inwoners over grote reserves. En deze reserves, tot op dat ogenblik voornamelik in obligaties van soliede overzeese staten aangelegd, werden nu alle tot de financiering van dit luisterrijke, ‘opbouwende’ tijdvak aangewend. Iedereen belegde datgene wat hij aan mobiel kapitaal bezat in nieuwe gebouwen. Het spreekt van zelf dat de senaat van Creixcroll er iets had moeten op vinden om de stad van het nodige aantal bakkers en slagers te voorzien. Daartoe werden de galeiboeven beroepen. Speelde in het begin het nut, d.i. de noodzakelikheid van en de behoefte aan gebouwen nog een maatgevende rol, weldra verdween deze pragmatiese bepaling gans, zodat de Creixcrollenaars bouwden alleen ‘pour l'amour de l'art’, de luister hunner stad, zoals deze ze was voorgespiegeld door de wijsgeren van de opbouwtheorie. De Creixcrollenaars bouwden dus eenvoudig om het plezier te bouwen. Zij bouwden zoveel dat, na een korte inspanning van deze steeds nijvere bevolking, van alle mogelike gebouwen, - huizen, paleizen, schouwburgen en kerken, - er dozijnen te over waren. Na drie jaar van deze volgehouden krachtinspanning bezat de stad Creixcroll o.m. vijf gerechtshoven, acht raadhuizen, tien slachthuizen, evenzoveel asielen voor zwervende honden en zeventig kerken, waarvan vijf-en-veertig voorlopig niet konden worden gebruikt, en bovendien een massa onbevolkte huizen. Ook het bouwen van privaten langs de openbare weg kwam af en toe aan de beurt, zodanig dat, ook op dit gebied, de stad Creixcroll voorbeeldig goed voorzien was. De senaat van Creixcroll ondersteunde al deze pogingen naar vermogen. Hij deed ook voor eigen rekening talrijke gebouwen, daaronder deze privaten, uitvoeren. Wat met al die gebouw-reserves moest gebeuren, zou later wel blijken. Op het bezwaar van het ‘nutteloze’ had een architekt evenwel reeds een technies schitterend antwoord gevonden, namelik het bouwen van het ‘abstrakte gebouw’ zoals hij het noemde; uit dit abstrakte gebouw kon de eigenaar naar de omstandigheden een magazijn, een schouwburg of een volksrestaurant maken. Wat echter de afbrekers betreft die moesten toch, tot hun spijt, merken dat het magistraat niet toeliet dat met zijn verordeningen de spot werd gedreven. Een duivemelker die, daarin trouwens de neiging van alle Creixcrollenaars volgend, zijn liefhebberij had prijsgegeven en die nu meende dat hij zijn duivehok mocht afbreken, zag de overtreding met een ganse dag aan de schandpaal gestraft. Tot | |
[pagina 52]
| |
een lange juridiese uiteenzetting gaf echter de volgende gebeurtenis aanleiding. Een eigenaar bezat in het oude centrum der stad een sok-versleten huis. Zoals alle Creixcrollenaars was ook hij erg op de luister zijner stad gesteld en meende hij tot deze luister bij te dragen door het opbouw-ordewoord insgelijks te beantwoorden. Daar nu binnen het gebied der stad Creixcroll de nog braak liggende grond zeldzaam was geworden en daarenboven, gelet op de sterke navraag, zeer hoog in prijs stond, besloot deze eigenaar dat kreng van een huis maar af te breken, om op dezelfde plaats een nieuw huis op te trekken. Maar jawel. Niet zodra hadden de arbeiders het gebaar gemaakt alsof zij aan de afbraak wilden beginnen, of reeds stond daar een escouade schabletters; zij leidden heel het zoodje: eigenaar, architekt en arbeiders naar het politieburo. Daaruit werd voor het Creixcroll van dat ogenblik een zeer beroemd proces. De eigenaar waande zich sterk op zijn stuk. Hij meende dat de afbraak van een huis dan toch zeker gewettigd was, waar in plaats van dit oude huis een nieuw zou worden opgetrokken. Je kon toch niet boven op een middeleeuwse trapgevel een wolkekrabber bouwen. Te meer waar de trapgevel ook zonder dit experiment, onder de last der jaren ineenstortte. De eigenaar betoogde dat hij, naar zijn overtuiging, de stad een dienst bewees, want werkelik in de straat waar zijn huis stond, was het noch voor de voorbijgangers, noch voor de inwoners veilig. - ‘Deze stelling is glad verkeerd’, deed de voorzitter van de Bouw-rechtbank, - een met toepassen der verordeningen op het bouwen en afbreken uitsluitend gelast organisme, - opmerken. ‘Wij mogen namelik nooit vergeten dat de Creixcrollenaars die onze stad in de nieuwe koers hebben gestuurd van de idee zijn vertrokken dat afbreken gemakkelik is, bijgevolg een volk als het onze onwaardig en dat alleen bouwen, altijd maar bouwen het énige ideaal is dat een superbe stad als Creixcroll zich ten doel mag stellen. Welke redenen men ook, om de afbraak te motiveren, zou doen gelden: a-priori zijn zij ongeldig. Het afbreken is, kategories, een laakbare daad.’ - De eigenaar werd dan ook veroordeeld, nadat de rechtbank de verzachtende omstandigheden door de verdediging voorgedragen had aangenomen, tot twintig jaar opsluiting. Het spreekt van zelf dat ook hij, zoals alle afbrekers, onmiddellik na de uitspraak van het vonnis, aan de schandpaal werd geklonken. Zijn bewaker evenwel, het hoofd vol plannen van het ‘abstrakte gebouw’, dat hij binnenkort zou bouwen, vergat de vent aan de schandpaal. De ongelukkige eigenaar kwam er, na veertien dagen van de pijnlikste ontberingen, om het leven. In de stad Creixcroll nam de nood snel toe: wij bedoelen de nood aan braakliggende gronden. Dringend werd de noodzaak daarop iets te vinden. Het magistraat besloot dat de Creixcrollse bouwers nou maar de openbare pleinen moesten aanpakken; met de gezondheid van de Creixcrollse burgers zou het toch niet zulk een vaart naar de dieperik nemen. Hoe groot de nood echter ook mocht wezen: de burgers hadden het zich slechts goed in het hoofd te prenten dat nu zoals voorheen afbraak streng zou worden gestraft. Kon je geen grond vinden dan moest je maar het oude gebouw, dat in je bezit was, derwijze schragen dat het een last van een | |
[pagina 53]
| |
groter aantal verdiepen kon dragen. Zou het huis spijts dit geschraagd zijn toch toegeven, dan had men dit natuurverschijnsel eenvoudig aan te nemen. De ruïnen mochten echter in geen geval worden opgeruimd. Ook de ruïnen moesten de aktiviteit der vrijstad Creixcroll bewijzen. Een verder gevolg van deze intense bouwbedrijvigheid was dat elk Creixcrollenaar zich in zake bouwnijverheid een kompetens ging voelen. In de sterftestatistieken van de stad Creixcroll nam dan ook de oorzaak ‘ongevallen’ weldra de eerste rang. Het woord ‘ongeval’ had er trouwens zijn oorspronkelike betekenis bij ingeboet; te Creixcroll verstond men onder ‘ongeval’ alleen het feit van bij het instorten van een gebouw om te komen. Op de lange duur werd het sommige Creixcrollenaars wel een weinigje te bar. Er ontstond, bizonder nadat de bouwers nu vlijtig daarbij waren de openbare pleinen proppensvol te bouwen, een beweging die zich, aanvankelik aarzelend, de Antibouw-beweging noemde. De propagandisten van deze beweging trachtten aan te tonen dat het werkelik geen pret in een stad te wonen, dewelke werd herschapen in een woud van huizen - een ongezond woud - en dat het nodig was zohaast als mogelik een einde te stellen aan deze bouwbedrijvigheid, die zij een manie noemden. Niet zodra had het Bouwgerecht om deze oproerige taal vernomen of de leider van de Anti-bouw-beweging werd gearresteerd. Het Hoger Hof, de in zake landverraad bevoegde rechtbank, werd zijn zaak toegewezen. Daar, meenden de gezwoornen en de rechters, het landverraad zo bewezen was als bronwater klaar is, mocht het vrij overbodig zijn, van zijn zaak een proces met veel omhaal te maken. Het vonnis luidde op doodstraf; het Hof bepaalde deze nader als toe te passen bij middel van radbraken. Men zou van dit radbraken een soort didakties feest maken: alle geesten met oproerneigingen eens flink de les te spellen. Geen sant in eigen land, dacht de anti-bouwman. Toen gebeurde het onvoorziene. - Mijnheer de rechter, zei de beul, waar moet ik het rad opstellen? - Op de Grote Markt, antwoordde de rechter. - De Grote Markt! De Grote Markt! Uwes weet toch dat de Grote Markt alleen nog de naam na bestaat. - Stel het rad waar je het hebben wil, Hapmans. - Jawel, gemakkelik gezeid, mijnheer de rechter. In de stad is er geen plein meer een schort groot. - Wat? - Ik zeg dat wij de landverrader, deze gemene smous, niet kunnen radbraken, omdat het rad nergens kan worden opgesteld. Inderdaad. Het didaktiese feest moest worden uitgesteld. De ijveraars van de Anti-bouw-beweging maakten van deze toestand gebruik om de Creixcrollenaars op te hitsen: - Wij spreken niet voor onze kapel. Maar denk eens aan: de overheid zet een | |
[pagina 54]
| |
schoon feest op touw. Voor de eerste keer sedert eeuwen zullen jullie weer het radbraken als openbare ontspanning mogen genieten. En wat gebeurt er? Het feest gaat niet door omdat wij over geen plein beschikken. Indien jullie zijn raad hadden gevolgd, dan hadden jullie tans een plein en bijgevolg dan hadden jullie hem tans heel sekuur kunnen radbraken. 's Nachts trok een bende Creixcrollenaars, waaronder de beul Hapmans, terecht om de onnozele organisatie van het huidige bewind gebelgd, naar het gevang en bevrijdde de opruier. De volgende dag werd hij aan het hoofd van de Senaat der stad Creixcroll geplaatst. - Wat wil het volk? vroeg hij van op het balkon van het raadshuis. - Pleinen! golfde het hem plain-chantmatig tegen. - Je zal ons geen tweede maal ontsnappen, deed een stem achterop. Het was Hapmans. Hij hield het, door zijn beroep in die zin bepaald, met een zeer strenge wetgeving. | |
[pagina 55]
| |
GeschiedenisEr was eens een man die zeer voornaam uitzag. Hij ging in een patisserie en kocht zich allerlei fijn konfekt. Hij at het konfekt en schonk de straatjeugd de lege dozen. Alle bengels wedijverden wie de meeste dozen zou bekomen. En de voorname heer schonk genadig, want hij had twee pond zoet en zacht konfekt gegeten. De straatjeugd jubelde. Eén riep hoera, waarop al de anderen driemaal hoera antwoordden. Toen kwam een heer voorbij die minder voornaam uitzag. Die minder voorname heer zegde tot de voorname heer: mijnheer, het zou beter zijn de dozen te behouden en het konfekt te verdelen. De voorname heer keek even op, werd purperrood, kreeg een krop in de keel. Nochtans schreeuwde hij: landverrader. Dit was een sienjaal. De straatjeugd ranselde de minder voorname heer duchtig af. Nochtans gelukte het deze man onder de slageregen zijn stem te verheffen: Houdt op, gij verstaat mij niet. Ik treed voor uwe belangen op. Ik wil dat gij het konfekt bekomt. Waarom slaat ge mij? De aanvoerder van de straatjeugd zegde: Dat is gelogen. Hij is een lafaard. Wij weten dat de heer met de hoge hoed een voorname heer is. Die meent het goed. De voorname heer zegde nog: Hij is een landverrader en een jood. Hij wil u bedriegen. Hij wil u de eenvoudige vreugde aan de dozen stelen en verder zelf konfekt vreten. Hij is een ploert. De straatjeugd wist haar woede tegenover de bedrieger geen palen te zetten. Beter: men haalde houten palen en sloeg deze aan splinters op het hoofd van de volksopruier. Om alle palen te vernietigen. De woede vernietigt alle palen. De minder voorname heer was weldra een hoop vleessplinters te midden houtsplinters. Het bestuur van het dodehuis werd verwittigd, doch weigerde het lijk op te nemen, daar het niet bewezen of het al dan niet een menselichaam was. De dagbladen brachten echter: volksopruier door de verontwaardigde menigte gedood, - met een foto van de voorname en een van de niet voorname heer. De volgende dag deed de voorname heer zijn zelfde wandeltocht. Hij at de zoetigheid en schonk de dozen. Nog veel meer: hij schonk eenieder éen praline. Het hoera kende geen einde. De voorname heer zegde: Stil, mijn jongens, ik wil niet worden gefeest. Doe het goede stil is het spreekwoord. Daarop verwijderde hij zich stil en nam een kleine jongen mee. Om zijn sympathie te bewijzen, verkrachtte hij hem. | |
[pagina 56]
| |
Van een meevallertje, dat een malheur wasDie dag brachten de kranten onder de rubriek ‘lokaal nieuws’ het volgende bericht: ‘Doodstijding. - De heer Jan Baptist Verswijfel is gister in een zenuwtoeval schielik overleden. Deze tragiese gebeurtenis zal in onze stad des te meer ontroering wekken, daar de nog jonge heer Verswijfel, tweede sekretaris van de Sint-Krispijngilde, een reeds alomgeëerd burger was, steeds in de bres om de belangen zijner klasse te verdedigen. Geen onder degenen, die met Verswijfel in nauwe betrekking stonden, kan in zijn leven de oorzaak ontdekken tot deze ommekeer, die zich daarin, ongeveer een drietal weken geleden, openbaarde en tans aanleiding tot deze schielike ontknoping heeft gegeven.’ Ursula v. Mondschau kon een instinktieve beweging van luie voldaanheid niet onderdrukken; zeer dicht sloot zij lippen en ogen; in de mondhoeken en op de binnenrand der oogpunten zat diep in schaduw een behagen. De krant was haar uit de hand gegleden en stond nu recht op tegen de wand van de ottomane. Ursula's hand, - wit met een zeer ver mengsel van violet, - hing slap-noodlottig boven de zin: de nog jonge heer Verswijfel, tweede sekretaris der Sint-Krispijngilde. Evenwel slechts de tijd van een snelle kiek. Wellicht daáárom beschaamd zo door zichzelf te zijn verrast, voerde Ursula over een gewild-bescheiden glimlach haar houding binnen zulke lijnen die, door een hypertrofering van het doelbewuste bij elk gebaar, aan de antipode harer eerste refleksbeweging lagen. Zij knipte het bericht, het overlijden van de heer Jan-Baptist Verswijfel betreffende, uit de krant; zij bleek hierbij zo vaardig als sommige joernalisten, vergrijsd in het vak. Zij penseelde kleefstof over een kartotheekkaartje, lei het kranteknipsel precies op het kaartje, zodat er rondom nog een schone witte rand als lijst bleef, en plaatste het kaartje met daarover een schutblad onder een zware onyxblok; dan stak zij een sigaret op. In al deze laat-me-zeggen administratieve gebaren kon je niks dilettanties bespeuren. Je zou deze gebaren kunnen noemen die van een superieure vrouwelike kartotheekbeambte. Waar zij echter de kartotheekschuif van haar sekretaire had geopend, viel zij nogmaals uit haar rol van harde zelfbeheersing. Haar hand feminiseerde weer in de uitdrukking van een instinktgenot, wanneer zij strelend gleed over het aantal reeds methodies geplaatste kaartjes. Daarbij was het duidelik dat het aksent van haar lustgevoel lag op het aanvoelen van het aantal; zij hield het pakje tussen duim en vierde vinger; om zijn zintuiglike prikkelbaarheid te versterken, woog haar hand zwaar op de vinger. Op het kaartje van Jan-Baptist Verswijfel bracht zij nog enkele aantekeningen en plaatste het daarna in de kartotheek onmiddellik achter Verhaert, Albert. - Het doffe sluiten van het sekretaire zette zwaar een punt achter deze, voor de beheerste Ursula lange periode. | |
[pagina 57]
| |
- ‘Op grond van de waarheid, dat zelfs de naar menselik vermogen meest gave schoonheid soms nog haar eigen glans overtreft, weze mij, van mevrouws schoonheid de zeer ootmoedige dienaar, de genade verleend de bescheiden mening uit te drukken, dat mevrouw zelfs voor haar ongeëvenaarde luister een alzo schitterende dag doorleeft.’ - Zo bracht, enkele ogenblikken nadat Ursula de heer Verswijfel, Jan-Baptist, had gekatalogiseerd, haar kamerknecht zijn dageliks verslag uit; - verslag, waartoe hij kontraktmatig was verplicht. - Ik dank u, Johan. Geen wensen? - Neen, mevrouw. In de schaduw van mevrouw te leven is een ontwikkeld mens de opperste goedheid, die hem kan gebeuren. Wanneer ik echter mevrouw mocht bidden mij vier dagen verlof te schenken, dan is dit geenszins als wens bedoeld, maar enkel met het oog op het afhandelen van privaatzaken. - Uitstekend, Johan. - Alleen dacht Ursula: die goeie Johan, hij vermag zo vreselik net onoprecht te zijn. Trouwens alles is schijn; het enig bereikbare: een schone schijn.
Men had getoast en telegrammen opgesteld. Het diner was ten einde. In het salon nevenaan zou de koffie worden gebruikt. ‘Mijnheren’, verzocht de maître d'hotel. Hij lachte, dáárop denkend hoe je zo op een precies moment in je leven aan de veertig schoenmakers kon treffen, alle min of meer beschonken. Veertig dronken mensen samen dat is reeds vrij aardig; maar wat dan te zeggen van veertig dronken schoenmakers? Zulke gelijktijdigheid kan alleen een maître d'hotel beleven, dacht de maître d'hotel, hoofdzaak is het de banaal-kausale samenhang te vergeten opdat de fenomenen vizioenair worden belicht. Net toen hij bij de gedachte ‘vizioenair belichten’ was en de heren van het Sint-Krispijn-banket daarbij op te staan zodanig dat iedereen éen apart moment was van een reeks bewegingen die, kinematografies weergegeven, waarschijnlik de handeling van het opstaan van éen enkel persoon zou hebben uitgedrukt, net op dàt ogenblik werd de dubbeldeur energies opengesmeten: twee heren. Terwijl de ene een browning op de vergadering hield gericht, sloot de andere de deur, waarna zij beiden post vatten links en rechts naast de deur. Beiden: dof-zwarte cylinder en evenzo macfarlane. Hun schoenen glinsterend. Zo ook hun tanden. De man die rechts had post gevat, licht blond; hij hield een revolver in de linker hand. De man van links pikzwart en de browning in de rechter hand. De dekoratieve opzet moest je onmiddellik begrijpen. Het is merkwaardig hoe aan het uiteinde van een zwarte vleugel een hand is verlengd door een blinkende cylinder rond een donkere kring: de revolver. De zoölogiese kennis van de verraste schoenmakers werd evenwel niet pijnlik, zelfs helemaal niet getroffen. Deze veertig hoofden hadden al dadelik de balans gemaakt: een meesterstuk van meesterdieven. Een pijnlik slot aan een voor het overige gezellig diner. Geld, gouden uurwerk, ketting, dasspeld en mansjetteknopen natuurlik. Nou dan, laat het vooruitgaan, onnodig nog langer de handen op te blijven staan. | |
[pagina 58]
| |
- Mijnheren! U denkt natuurlik om Zigomar en dergelike blunder. Permitteert dat ik u doe opmerken: dit is vrij onnozel en getuigt niet ten gunste van uw psychologies doorzicht. Mijn vriend Bjoerg Muthesius en ik, - Cesare Caligari - hebben een zending te vervullen die lang niet identies is met deze ons door u al te vlug toegedicht. Wij zijn daarmee gelast bij u Mevrouw - ja hoe zal ik haar noemen, daar de dame wenst anoniem te blijven? - nu dan Mevrouw Zoënzo te introduceren. Legt dus gerustgesteld af uw vrees om het verlies van uw gouden uurwerk en ketting! Mevrouw Zoënzo is wellicht de schoonste vrouw van Europa; nietwaar Bjoerg Muthesius? (Hier deed Bjoerg - de blonde heer - een teken van instemming). Wij zeggen het u zo simpel omdat wij vermoeden dat u, op dit gebied, niet allen kompetent zijt. Nu: het is de wens dezer schone vrouw u een naaktdans voor te dragen. Wat deze dame daartoe drijft u alzo te vergasten? Aan een psycho-analystiese verklaring hebt u stellig weinig, heren van de St. Krispijngilde. Terloops wijs ik alleen daarop dat deze dame in zich-zelf of beter in haar schoonheid, alzo abstrakt in zich is verliefd. Daaraan kan ik nog toevoegen dat het u vrijstaat de mogelikheid te overwegen dat deze om haar schoonheid over het bewustzijn heen bewuste dame wellicht in haar verwachtingen om de mannelike onderdanige eerbied werd teleurgesteld en dat deze teleurstelling haar verder zo bepaalde, dat zij enkel nog op haar eerbied tegenover zich-zelf dorst te rekenen: dit is haar dans. Een zedelike dans uit het strenge tijdperk van de Lycurgiese lichaamskult. Trouwens een geheel preciese verklaring past hier niet. Nog éen punt: dat geen het wage... nietwaar, u begrijpt? Nauweliks hadden de heren van de Sint Krispijngilde de tijd even daaraan te denken: ‘een leuke verrassing; terwijl je reeds bezig bent je om het verlies van geld en juwelen te troosten, verklaart de vermeende dief dat hij eenvoudig een voorname, niet eens professionele naaktdanseres wil introduceren’, of voor ze stond reeds, hermelijnen mantel en zwarte-zijden masker, ‘de dame’ zelf. Maar was de mantel gevallen, ontwaakten de meest geestesbenevelden. Zoals Caligari het had gezegd: bovenmenselik schoon. Geen harer bewegingen die niet was de spanning van een kille voet op een brandend lijf. Er was een drift in haar dans, maar zo vaag, dat tussen drift en lichaam veel donkere sluiers hingen. Bij elke harer bewegingen voelde Jan-Baptist Verswijfel het sterker knellen van een tang om zijn slapen. En juist voor haar laatste simpele afscheidsbeweging doorflitste hem deze gedachte: het ware verkiesliker geweest dat Caligari hem hadde ontlast van goud en geld. Wanneer zij de zaal verliet, stond Jan-Baptist Verswijfel hij wist niet hoe op haar doortocht. Niet eens kon hij onderscheiden of haar ogen, onwerkelik achter het masker, op hem, Jan-Baptist, waren gericht of enkel doelloos in de zaal blikten. Was zij heen, zo bleef niets meer van haar in de zaal. Zelfs niet, zoals Verswijfel had verwacht, de ervaring van haar parfum. - Aangenaam, buitengewoon aangenaam. Niet bestolen en op de koop toe een dansje en wat voor een dansje, van een piekfijne dame! Wat zegt u, mijnheren! | |
[pagina 59]
| |
- Aldus probeerde de deken de heren van de gilde terug op hun normaal peil te brengen. Wat voor sommigen overbodig was: zij vonden de dans een inderdaad zeer gelukkige verrassing. Maar anderen was de dans lood. Jan-Baptist Verswijfel nam vroeg afscheid. Zogezeid om van de beheksing te worden verlost, veelmeer echter een van de vele daden, waarmee hij in zijn neurasthenie zijn dag beproefde te vullen, schonk Verswijfel aan de armen zijn gouden uurwerk en ketting alsook juist de som gelds, die hij die beruchte avond bij zich had. Van deze kennis kon Jan-Baptist Verswijfel zich niet ontmaken, dat met de laatste stap van de onbekende in de zaal alle verhouding tussen haar en hem onwederroepelik besloten was; doch het was geweest een kordate vlam die hoog oplaait en verdwijnt spoorloos in haar waarheen; op haar doortocht waren de dingen hopeloos verzengd, maar niet verteerd: de dingen hingen tussen onwerkelikheid en dood. Daarnaast kon Verswijfel nooit de psalmodie van die git-zwarte heer vergeten, waar hij had gezegd dat Zij, in haar rasverwachting om de mannelike onderdanige eerbied teleurgesteld, slechts redding had gevonden in dit zelfbetuigen van eerbied aan haar schoonheid. Jan-Baptist Verswijfel geraakte dit boze drukken niet kwijt dat hij te laat kwam en dat het alles anders had kunnen zijn als het tans was. Want daaraan twijfelde Verswijfel niet, dat hij de uitdrukking van deze onderdanige eerbied zou hebben gevonden. Zo kwam hij dan ook daartoe, de omstandigheden als schuldig te beschouwen en zijn denken niet in een andere richting te kunnen dwingen dan deze dat de omstandigheden hem hopeloos ongelukkig waren. Het pijnlikst trof het hem wanneer, bij ontmoeting, de clougebeurtenis van dit diner in schertstoon werd herinnerd. Het was de eerste maal in zijn leven dat hij zich met zijn vakgenoten niet solidair voelde. Hij dacht, - dit trouwens ook op zich-zelf toepassend -: schoenmaker blijft bij uw leest. Maar hij was te jong en ten slotte te onbedorven, om met deze gedachte vrede te sluiten, dat je ook ongelukkige omstandigheden hebt te aanvaarden. Hij had zijn winkel gesloten en zijn bruid, - Verswijfel stond op trouwen, - had hij woordelik genomen helemaal vergeten. Men trof hem dan hier, dan daar. Zij die uitkomst konden geven over de oorzaak tot hetgeen in de kranten als zenuwtoeval stond vermeld, zwegen als 'n vis. Dan moest je weer heel de geschiedenis aan je vrouw vertellen. | |
[pagina 60]
| |
De noodlottige historie van Scholem WeissbinderZekere dag ontving ik van Scholem Weissbinder-in de handel en voor oppervlakkige kennissen: Sam Weiss - een expressbrief met deze inhoud: ‘Kom snel. Je bent beslist onontbeerlik. Scholem.’ Feitelik schreef hij ‘komt’ en ‘beslisd’. Wanneer ik nu anderhalf uur later bij hem aanliep, was Scholem verdwenen. Ongerust, ondervroeg ik zijn hospita. - ‘Mijnheer Weiss is een zonderling, ergo mocht ik hem niet kwalik nemen, te meer daar mijnheer Weiss morgen naar Singapore vertrekt’, aldus verklaarde, met veel varianten op dezelfde zinnen, Juffrouw Huijge, Scholem's hospita. Wat ik ook deed om die avond mijn vriend Scholem te treffen, het bleef tevergeefs. Trouwens gaf ik het nasporen betrekkelik vroeg prijs, gepikeerd omdat Scholem zou vertrekken zonder afscheid te nemen. Zes maanden nadien, - ik was zijn adres te Singapore machtig geworden, - schreef ik hem een brief vol vriendschappelike tederheid met, bezijde, een kleine zinspeling op de expressbrief. Mijn schrijven bleef onbeantwoord. Juffrouw Huijge had inderdaad gelijk: Weissbinder was een zonderling. Tot veertien jaar had hij school gelopen en wel zó: van zes tot acht te Lodz, van acht tot elf te Frankfort en van elf tot veertien te Antwerpen. Op zestien jaar hield hij in de joodse arbeidersvereniging een voordracht over Schopenhauer, zijn lievelingsauteur. Schopenhauer is steeds zijn lieveling gebleven, echter niet onverdeeld. ‘Aan de overzijde van goed en kwaad’ kompleteerde de jonge Weissbinder'se opvatting van de ‘Wille zur Macht’. Zo delikaat was Weissbinder evenwel dat hij nooit vóór éen uur in de nacht over zijn lievelingsauteurs begon. Maar klokslag éen begon hij. Eens, toen ik op zijn kamer een boek van Ponson du TravailGa naar voetnoot* ontdekte, antwoordde hij op de vraag naar de betekenis daarvan, dat hij, een jongen van Lodz, de zeden en gebruiken van de hoge wereld, alsook de mogelikheden van het ‘jij’ en ‘u’ in de franse taal niet naar wens beheerste en beide nu, aan de hand van het oeuvre van du Terrail, zich wenste tot eigen te maken. Als ik hem vroeg hoe de zaken gingen, antwoordde hij onveranderlik: ‘slecht’ en iets later ‘wat zal ik’, waarbij hij zijn handen uitstak, in de linker zijn handschoenen en in de rechter zijn stok. In werkelikheid ging het hem in crescendo beter en zijn vertrek naar Singapore was stellig geen tegenvaller. Wanneer Weissbinder na een verblijf van twee jaar terugkwam, gold mij zijn eerste bezoek. De volgende dag kostte het afschuwelik veel moeite deze voorkeur Juffrouw | |
[pagina 61]
| |
Huijge aanneembaar te maken; immers, meende zij, ‘zij was de tweede moeder van mijnheer Weiss’, een bio- en fysiologies moeilike funktie, voor dewelke zij ruimschoots en maandeliks bij voorbaat werd gehonoreerd. Het weerzien was hartelik met een kleine hinder nochtans om het ongemotiveerde zwijgen van mijn vriend. Ik zocht in een kast het restantje van een likeur, zette het koffiewater te koken-Scholem had van Port-Saïd een bus prima moka meegebracht-en vroeg toen met een citaat uit Tollens: - Vertel van je reizen, Arjaan. Scholem vertelde vlug, zenuwachtig en vermoeid. Wanneer hij echter deze zin welke mij de eerste keer niet was opgevallen herhaalde, kon ik mij deze hardnekkigheid om een bijzaak niet verklaren. Scholem zei namelik tot tweemaal toe: - Ook draag je er geen boorden en bijgevolg geen dassen; heus waar geen dassen. Het lag mij op de tong hem te vragen naar de betekenis van dat briefje daags vóór zijn vertrek en waarom hij mij op mijn schrijven niet had geantwoord. Schuchter en bang hem te kwetsen kwam ik niet zover. De volgende dag ging ik hem opzoeken bij Juffrouw Huijge. Daar Weissbinder mij lektuur had gevraagd, - ik mocht Schopenhauer volledig a.u.b. niet vergeten - bracht ik hem het gewenste. Het was een lijvig pak in bruin papier gewikkeld en met een dikke, stevige koord gesnoerd. Het kostte mij enige moeite de koord van het pak te verwijderen; dit scheen Weissbinder erg te prikkelen. Niet zodra was ik met het ontsnoeren klaar of Scholem greep de koord en wierp ze door het venster. - Wat heeft dat... begon ik. - Sst..., Weissbinder grinnikte bedeesd, sprak echter daarna met vaste stem: ‘Men spreekt niet van de koord in het huis van een gehangene.’ - Scholem, zei ik toen en wachtte op de gunstige uitwerking van deze introduktie, immers de voornaam ‘Scholem’ gebruikte ik slechts zelden en steeds bij wijze van sterke toenadering, zo niet, bijv. als ik van hem geld wou lenen, zei ik ‘Sam’. - Scholem, herhaalde ik na een pauze en na de sentimentele uitwerking van mijn eerste ‘Scholem’ gekonstateerd te hebben, - vertel me nou eens waarom jij mij destijds, daags voor je vertrek, een briefje hebt gestuurd met ‘kom onmiddellik’? Weissbinder lachte en wenkte af: - Later. Vertel jij mij liever van je reis in Tyrol waarover je gister sprak. - Wat zal ik, deed ik terwijl ik, zoals Scholem daarvan de gewoonte had, mijn armen vooruit stak. - Bravo, goed jiddisch! als je de gebaren beheerst komt de rest van zelf. Wat nou niet belet dat jij me van je reis moet vertellen. - Nou, wat zal ik je vertellen? Tyrol is geen land voor mij, vlakke-landmens. Wanneer ik op een berg ben met vrije blik in het dal, dan heb ik minimum twee mensen nodig om mij te weerhouden. - Te weerhouden? - Ja. Onmiddellik stel ik mij de vraag: wat nu indien ik kop onder naar beneden stort? en goed dat mijn vrienden mij stevig vasthouden zo niet zou ik misschien, | |
[pagina 62]
| |
snel, een positief beantwoorden van de vraag uitvoeren. Een psychies-agerende zwaartewet? Voor zover ik de feiten kan overzien komt de toestand mij zo voor dat ik mij wel de vraag stel, alzo schijnbaar een beroep doe op mijn vrije wil, maar dat anderzijds het positieve antwoord vooraf de vraag determineerde. - Pardon, komen er, zonder deze Tyrolreis en de bergen, in het dagelikse leven geen toestanden voor die je tot een zelfde besluit schijnen te dwingen? - Voor zover ik me herinner niet. Ik snap trouwens niet goed wat je bedoelt met toestanden. - Denk eens na: toestanden van objekten. - O ja. Inderdaad; ik mag geen schaar zien, bizonder niet geopend. - Juist. En hoe reageer je op koorden? - Koorden? - Ja, natuurlik koorden. En dassen; zelf te knopen dassen? - Daar weet ik niks van; waarschijnlik dus hebben dassen op mij geen prikkelende invloed. Weissbinder maakte een gebaar van ontmoediging. Hij doofde zijn sigaret en begon nu zijn confidentie waarop ik sedert de vorige dag wachtte. - Ik word vervolgd door mijn das. Zoals iedereen draag ook ik zelfknoper. Ik gaf er God-weet-wat-voor als in puncto dassen de mode wou veranderen. Enfin, de toestand is nu eenmaal zo dat het onmogelik is een gekonfektioneerde das te dragen. Dus draag ik zelfknoper. Weet je wat dit voor mij betekent? Het is voor mij elke morgen een strijd tegen mezelf om mijn existens. Ik kan geen knoop maken zonder dat deze handeling zou gekoppeld zijn met het opwekken van de wens: de knoop dichter te halen tot dat de handeling eenvoudig mezelf wurgen zou zijn geworden. En net zoals bij jou in Tyrol, doet zich deze uiting van zenuwlijden voor door het cyniese stellen van de vraag aan de vrije wil: wat nu indien ik de knoop dichter toehaal tot dat de das mij wurgt. Tot vóór een paar jaar bleef, wat de mensen bij gebrek aan betere uitdrukking, het instinkt om zelfbehoud noemen sterk genoeg om over mijn zenuwen de bovenhand te houden. Toen echter werd het nodig dat ik naar de tropen vertrok. Nu wordt het je meteen ook duidelik waarom ik gister zo geestdriftig sprak over het feit dat aldaar geen das, dus ook geen zelfknoper, geen koord om de hals wordt gedragen. Wat dat briefje betreft dat je vóór twee jaar van mij ontving, de inhoud daarvan kan ik je insgelijks verklaren. Die dag namelik gelukte ik er niet in mijn das te knopen. Zodra ik mijn das ter hand nam en daarmee wou beginnen een knoop te maken, zodra stond scherp voor mij de cyniese vraag, wachtend op de snelle uitvoering van het voorafgaandelik bepaalde antwoord. Daar ik echter nog verscheidene boodschappen wilde maken, moest ik snel naar een oplossing zoeken. Van daar het briefje dat ik je schreef. De betekenis daarvan was dus deze: je moest komen om mij mijn das te knopen. Jij kwam pas anderhalf uur nadien. Ondertussen echter was ik zelf er in geslaagd het te doen. Weer wachtte Weissbinder een ogenblik. | |
[pagina 63]
| |
- Trouwens, voer hij dan verder, reeds lang zou ik tegenover de verzoeking - het is inderdaad een verzoeking - bezweken zijn, indien de banale materie dit zwakke instinkt van zelfbehoud niet was ter hulp gekomen. De banale materie is in dit geval mijn boordje; de noodzakelikheid eerst mijn boordje af te leggen dewelke zich tussen de wens ‘wurgen’ en de uitvoering daarvan plaatst. Dit boordje heeft me reeds dikwels gered. Het ongeluk wil echter dat deze wurgmanie, dewelke zich aanvankelik en misschien ook enkel schijnbaar bij het instrument das bepaalde, zich nu ook van alle soortgelijke voorwerpen, als b.v. koorden wil bedienen. Het mag mij een geluk heten dat de mannelike kledij niet rijk is aan zulke voorwerpen, aan wurginstrumenten. Maar de vrouwelike! - Je begrijpt, hoop ik, reeds waar ik heen wil. De intimiteit met een vrouw, waartoe mijn anderzijds gezonde natuur mij drijft, is mij om die reden de reinste folterkwaal. Kousen en nog wel zijden kousen, - het genot je met een zijden snoer te wurgen - de lendegordel van een namiddagkleed of de bretelles van een avondkleed, dat hoopje linon en zijde: het is voor mij troostloos. Gretig slurpte hij tee - het gebaar van iemand die zich resigneerde enkel daarbij zijn genot te vinden - en besloot: - In Singapore ook is het mij niet veilig genoeg. De vlucht voor mijn das jaagt mij diep de wildernis in. Toekomende week reis ik af. Van Southampton gaat het met de ‘Majestic’ naar Singapore. Van daar naar Celebes of Nieuw-Guinea. Dat zijn voor alle zenuwoverprikkelde Europeanen de veiligste oorden. Terwijl hij dit besluit uitsprak, viel de naam Weissbinder mij voor het eerst op. Witbinder, witknoper? Tot wit binden, knopen? Zou de naam van mijn vriend zo te lezen zijn? - En tevens viel het mij op dat Scholem merkwaardiger wijze zijn naam in die zin had veranderd dat hij ‘Weiss’ had behouden en ‘binder’ laten vallen. Behoorde deze daad tot het domein der onderbewuste wensvervulling?
Weissbinder vertrok. Ruim twee maanden bleef ik zonder nieuwstijding zijnerzijds. Eindelik ontving ik een brief met - ongeveer - deze inhoud: - Beste Paul, zoals je weet ben ik naar het Oosten vertrokken met de hoop mij aan de vervolging van mijn das te onttrekken. Hoe groter mijn poging het onheil te vluchten, des te zekerder ga ik het tegemoet. Elke stap brengt mij dieper in Minos' gevaarlik labyrint. En zelfs blijft mij niet de hoop dat ik door het garenkluwen van Ariadne zou kunnen worden gered. Neen, elke hulp, elk verpozen bij een afleidend genot stort mij dieper in het ongeluk. Zo moet de draad van Ariadne mij zijn, vermits ik de neiging niet kan overwinnen hem als koord te beschouwen, zodat hij, in plaats van mij aan te duiden de weg uit de verschrikkelike doolhof van mijn kwaal, slechts wordt een objekt dat mij op zijne beurt vervolgt. Reeds kwelt het mij over deze afschuwelike ‘Ariadne met de koord’ te hebben gesproken. Wat gebeurt er mij? Ik weet het niet. Ik gis dat een zwarte hand mij nu snel naar een paradokse oplossing dringt. | |
[pagina 64]
| |
Pas aan boord van het schip had ik met mijnheer en mevrouw X..., op weg naar Shanghai, kennis gemaakt. Waardoor ik de sympathie van mevrouw X... won weet ik niet. Ik weet enkel dat ik ze won. Of het feitelik wel de sympathie was die ik won weet ik ook niet zo heel precies. Laat me kortheidshalve zeggen: sympathie. Ik maakte haar het hof. Zij scheen daarin behagen te vinden. Enkele dagen geleden nu had aan boord van het schip een avondfeest plaats. Zoals afgesproken, wendde mevrouw X... hoofdpijn voor en trok zich in haar kabien terug, waar ik, die op het avondfeest niet aanwezig was geweest, haar ging opzoeken. Mevrouw X. is slechts een tuig in de handen van mijn onzichtbare vervolger. Inderdaad. Enkele minuten later was ik reeds uit haar kabien gevlucht. De bootslui keken mij verbouwereerd aan. Ik vluchtte op het dek en bemerkte dat passagiers mij een levendige belangstelling tegemoet brachten. Hoe lang ik ronddwaalde weet ik niet. Eindelik vond ik de weg naar mijn kabien waar ik uitgeput op mijn bed neerplofte. Wanneer ik ontwaakte hield ik nog steeds de matvergulde lendekoord in mijn rechterhand. Dit bracht mij de ganse gebeurtenis weer levendig voor de geest: hoe ik, reeds geprikkeld door de naakte schouders van Dorothy, - naakte schouders waarover, o tergen, smalle bretelles lagen-haar de lendekoord had weggenomen, maar toen, juist toen ik in mijn handpalm precies de wentelkrullen van de koord voelde in een schittering van al de gegevens: overspel, koord, mat-goud, alle bezinning verloor en, steeds met de koord in de hand, naar buiten stortte. De belangstelling van de passagiers viel mij nu ook te binnen samen met het bewustzijn dat ik schaamteloos de eer van Dorothy had in opspraak gebracht. Doch dit alles is slechts het begin. Het bezit van de koord echter: dat is werkelik het noodlot. Wat ik ook deed om de koord kwijt te worden, het mocht niet gelukken, eerst en vooral daarom niet omdat ik, naast het weten dat de koord mij noodlottig moest zijn, mij nochtans van dit vervolgingsobjekt niet wilde scheiden. De positieve wellust van een verhouding tot Dorothy sloeg om in een mij negatieve: de voorstelling dat Dorothy, mijn ongelukkige liefde, slechts was de uitwendige uitvoerster van een mij immanente noodlot, hetwelk zich nu door haar op de koop toe nog eroties kompliceerde. Sedert dien heeft de koord mij geen ogenblik verlaten en reeds vaak was ik het wurgen zeer nabij. 't Spreekt van zelf dat ik de moed de koord over boord te werpen niet opbreng. Zoëven liepen wij Calcutta binnen. Ik sluit mijn brief met mijn vermoeden dat ik Singapore wel niet zal bereiken en bijgevolg ook Celebes niet met de rust. Met beste groeten en jou verder een voorspoedige levensloop toewensend, jouw Scholem Weissbinder.’ Geen mens heeft van Scholem een tijding, bovenstaande posterieur, ontvangen. Ook weet niemand bepaald of Weissbinder wel aan boord was toen de ‘Majestic’ Calcutta verliet. Voor zover ik mijn vriend Scholem als een diskrete jongen ken, veronderstel ik dat hij van dit oponthoud te Calcutta heeft gebruik gemaakt om zijn kennissen voor een alternatieve te stellen: ofwel zou hij over boord zijn gesprongen ofwel te Calcutta spoorloos verdwenen en nu in stille rust levend ergens aan de boorden | |
[pagina 65]
| |
van de Ganges. Na de omstandigheden tot het wekken van deze alternatieve te hebben geschikt, zou Scholem Weissbinder, steeds naar mijn veronderstellen, onwijd van Calcutta en om aan de noodlottige vervolging van koord en das te ontsnappen, in zee zijn gesprongen. | |
[pagina 66]
| |
De lotgevallen van de Mercurius, maatschappij tot exploitatie der valse munterij- In 't kort gezegd, mijnheren, ik ben de mening toegedaan dat het nodig is ook op deze bedrijven die liggen aan de overzijde van de geordende maatschappij de resultaten van de moderne ekonomie toe te passen. Deze ekonomie heeft ons geleerd dat de klein-exploitatie van langs om minder renderend wordt. Daarbij aansluitend zeg ik: ook in ons vak is het nodig de geïsoleerde krachten te groeperen en een uitbatings-organisme van grote afmetingen te scheppen. Precies hetzelfde geldt voor het kapitaal in ons bezit; het is een klein kapitaal. Het klein kapitaal echter is zo onvruchtbaar als de geïsoleerde krachten op zich-zelf onbruikbaar. Wij moeten dus ook het kapitaal concentreren en met zijn hulp een volmaakte mechaniese produktiewijze tot stand brengen, dewelke produktiefouten en misrekeningen van meet af uitschakelt. Aldus besloot de valse munter Süsswein zijn redevoering. Knacke, de meest beruchte Yale-specialist van het vasteland voegde er lapidaries aan toe: - Geniaal, eenvoudig prima! Natuurlik wij steken in ons vak nog steeds in de periode van de krenteverkoop met een vierde pond in eens. De duivel mag het halen: is dat een vak! Süsswein heeft gelijk: alleen trustering kan ons redden. - Ik ben daar des te meer voor te vinden, zei de oriënt-express-vakman Lutsch - om zijn haarkleur en baardloosheid ‘de blonde baby’ geheten - omdat wij, aldus handelend, ons tegenover het nageslacht verdienstelik zullen maken. Ons komt inderdaad alsdan de eer toe de valse munterij binnen wetenschappelijke banen te hebben geleid. Wellicht zal het nageslacht meer nog dan wij daarvan de voordelen oogsten en zal het bijgevolg ons des te meer tot dank en eerbied zijn verplicht. - Mijnheren, - deed de voorzitter, de rentenierende bankinbreker Terwilgen, een grijsaard die zeer kranig zijn vijf-en-zeventig zomers droeg, - gaan wij in princiep akkoord, ja? (Iedereen knikte toestemmend). Nu dan verklaar ik ter intekening open de uitgifte bestaande uit 500 stichtersaandelen van de ‘Mercurius G.m.b.H.’, maatschappij tot exploitering van de valse munterij. Gelet op de koersschommelingen en om deze te ontwijken, heeft de direktie van Mercurius de aanvankelik tot 60 rijksmarken bepaalde nomineelwaarde op tien dollar gebracht. Daar een sterke navraag te voorzien is en de inschrijving trouwens tot invité's blijft beperkt, zal er voluit aan pari worden ingetekend. Mijnheren, indien ik verzoeken mag... Op minder dan een kwartuur was voor de som van 5000 dollar driemaal ingetekend. Elk moest zich bijgevolg en jammer genoeg met een derde van het door hem ingeschreven aantal aandelen dezer schitterende zaak tevreden stellen. Zeer opgewekt namen de aandeelhouders afscheid van elkaar. Terwijl Terwilgen zijn onvermijdelik geworden partijtje ‘skat’ ging spelen, bezochten Knacke, Süsswein en Lutsch de ene boeljonkelder na de andere. Immers de perspektieve was uitstekend. | |
[pagina 67]
| |
Na twee maanden bijna dag-en-nacht zwoegen, - neen, hoor, aan de acht-ure-dag hadden de heren van de Mercurius eens lekkertjes maling; immers wie vooruit wil komen in de wereld mag de arbeid niet schuwen, - na twee maanden dus mochten Süsswein en zijn compagnons met fierheid zeggen dat zij de banknoten van duizend rijksmark - de hoogste waarde - eenvoudig feilloos konden fabriceren. Het watermerk in het papier klopte zodanig dat het voor het oog een lust was het rijksbankfabrikaat met dat van Mercurius te vergelijken; en precies - het woord komt hier van pas - haarjuist was de imitatie van de papiermassa met de fijne haartjes. En de steendruk dan! van een zuiverheid van uitvoering, als ik het zo zeggen mag, om voor te knielen. Süsswein had de nommering zo grondig bestudeerd dat de Mercurius niet op de banale fout van niet-existente nommers zou inlopen. Kortom er lag niet het geringste verschil tussen de produktie van de rijksdrukkerij en deze van de Mercurius. De vooruitzichten bevestigden zich van langs om meer als verblindend. Jawel zei-t-ie. Maar wat doen jullie met de spreekwoordelik beroemde waard? De waard, welke waard? De speurhonden? - God beware, nee! De nieuwe vaart naar de afgrond van de rijksmark! en dit kort voor de Mercurius zover was dat papier en steendruk, na twee maanden geniale arbeid, tot de perfektie waren gebracht. Duizend mark zonken op zulk niveau dat, spijts zo hoog nog een oplage - dewelke trouwens toch moest beperkt blijven om geen argwaan te wekken - de maatschappij tot exploitatie der valse munterij met onderbalans moest produceren. Inderdaad haar inrichting kwam de maatschappij veel duurder te staan dan voor de konkurrerende firma, de rijksdrukkerij, de hare, dewelke van oudsher bestond; het geheime karakter van de eerstgenoemde inrichting verdubbelde minstens deze duurte; daartegenover moest Mercurius de banknoten aan de helft leveren, d.w.z. dat de detailhandelaars, gelast met het in omloop brengen van de koopwaar een kommissieloon van honderd procent ontvingen; de konkurrerende rijksbank echter bracht de koopwaar in markwaarde ten minste aan pari op de markt. Nu dan: probeer jij nou eens zaken te maken met de exploitatie van het artiekel ‘duizend-mark-banknoot’ dat trouwens van 6 voor een dollar op 40 was gevallen. En probeer jij dan maar dollarinterest uit te betalen aan je aandeelhouders. Te meer daar de rijksdrukkerij het drukken van rijksbanknoten van duizend reeds had gelimiteerd, omdat de zelfkosten ook haar reeds te hoog werden, en zij nu gewonnen verloren op banknoten van de tienvoudige waarde haar persen afbeulde. Op de in allerhaast bijeen geroepen vergadering van de aandeelhouders werd besloten om verdere onheilen te vermijden, de produktie van de niet-renderende duizend-mark-banknoten te staken en Süsswein opnieuw een termijn van hoogstens twee maanden te gunnen om tot een perfekte produktie van de tienduizend-mark-banknoten te komen. - Schitterend is jouw resultaat niet, Süsswein, meende Terwilgen. - Wat, zei Knacke, woedend omdat nu zijn 500 dollars rentloos bleven, wat niet | |
[pagina 68]
| |
schitterend! De hemel beware ons: zo een finansman als Süsswein brengt ons allemaal nog op straat. Maar ik zeg jullie: als ik binnen twee maanden niet van dividend hoor praten, dan zal ik jullie wel 'ns mores leren. Dan, verdomme nog toe, praat ik de hele maatschappij met haar zogezeid ekonomies-wetenschappelike leiding aan de galg dat de kraaien er bij zullen likkebaarden. Pardon, mijnheer Süsswein, u moet om die zonderlinge beeldspraak niet grinniken. Ik ben een ongeleerd mens. Maar u de geletterde, die ongeletterden geld afperst om, is het niet hemeltergend, duizendmark-banknoten te fabriceren, u is nog te slecht om kinderjuffrouw te spelen. Wat niet belet: geef acht en zorg voor dividenden. Alleen Lutsch wou Süsswein geen nieuw termijn toekennen. Hij meende dat het beter was de Mercurius te likwideren omdat, zeide hij, hij had ingezien dat in een tijd als deze, met zulke valutaire bokkesprongen, valse munterij a-priori als een niet-winstgevend bedrijf moest worden beschouwd. ‘Valse munterij is een zeer konservatief bedrijf; daarmee wil gezegd zijn dat zij slechts gunstige resultaten kan afwerpen daar waar zij wordt uitgeoefend in valutair sterke en stabiele staten.’ Evenwel vond dit voorstel van Lutsch geen instemming. De ervaring leert ons inderdaad dat de mensen zich moeilik met een verlies kunnen verzoenen, op grond van de wijsheid dat je van twee euvels het geringste moet kiezen. Dit was ook tans het geval. Süsswein nu, was, bij zijn tweede proef, reeds na de vijfde week zover dat het drukken van tien-duizend-marknoten voor de volgende week in vooruitzicht kon worden gesteld. Om het zover te brengen had hij het kapitaal van de Mercurius tot de laatste stuiver verbruikt. Edoch, op het einde van de vijfde week verscheen Knacke in het atelier. - Süssweintje lief, zei hij, ik heb met jou een ei as 'n paasei te pellen. Morgen begint de rijksdrukkerij met hare uitgifte van banknoten van honderd- en tweehonderd duizend mark. Jouw tienduizend-marknoten zijn binnen tien dagen nauweliks nog een doosje vlammetjes waard. En nou vraag ik je fatsoenlik hoe laat is 't? Wat met m'n kapitaal? Wat zei-t-ie? Als je niet dadelik m'n aandelen inkoopt en nog wel aan pari, dan beklaag ik jou, gemene schurk, in puncto aftruggelarij, begrepen! Met veel moeite gelukte het Terwilgen en Lutsch de boosaardige Knacke te bedaren. Süsswein deed een laatste krachtinspanning. Jammer genoeg beschikte hij niet meer over de middelen om, zoals voorheen, methodies de zaak door te zetten. Hij beging de fout dan maar op een papiertje van zus-en-zo de honderdduizend te drukken. Knacke die, in de waan terug aan zijn duiten te komen, de eerste uitgifte daarvan deed, werd binnen de eerste tien minuten van zijn experiment reeds geklist. Vóór de rechter evenwel metamorfoseerde hij zich in beklager, een klacht in zake aftruggelarij tegen Süsswein en de Mercurius deponerend. Voor het tribunaal hield de verdediger van Süsswein een rede, die, in 't kort, hierop neerkwam: - Mijn kliënt heeft niet gehandeld om eigen belang te dienen, maar wel en grote- | |
[pagina 69]
| |
liks integendeel om het gemenebest in zijn noden tegemoet te komen. Hoe paradoks het ook klinken mag, mijn kliënt had namelik bemerkt dat parallel met de inflatie, als gevolg weliswaar van de waardevermindering van ons geld, het volk van langs om meer leed aan een te kort van betalingsmiddelen. Zulke betalingsmiddelen in ruime mate in omloop te brengen was zijn enig doel. Vermits de nood groot was, geldt hier het ‘hoe meer des te beter’. Hoeveel privaatondernemingen doen niet hetzelfde? Toegegeven echter dat mijn kliënt gefeild heeft in zover hij vergat zijn banknotenuitgifte te declareren zoals dit bij de wet wordt geëist; ook is hij in zover onvoorzichtig geweest dat hij had moeten inzien dat noodzakelik uit het gebruik van de banknoot-typus van de rijksbank misverstanden moesten voortspruiten. Maar, heren gezwoornen, dit is een fout en een onvoorzichtigheid, wat lang niet valse munterij betekent. Integendeel: mijn kliënt heeft zich een filantroop getoond. Nogmaals, ik geef het toe, een onvoorzichtig filantroop, maar, mijnheren, welk filantroop is niet onvoorzichtig? Is het inderdaad niet de meest uitgesproken eigenschap van filantropen zonder de werkelikheid te rekenen? Ik besluit dat, indien mijn kliënt een schuld treft, deze schuld en haar vergelding te bepalen van de bevoegdheid der politierechtbank is. Op u echter, heren gezwoornen, rust de taak op al de vragen die u hier door de heer voorzitter van de Hogere Landsrechtbank zullen worden gesteld ontkennend te antwoorden. Aldus de verdediger van Süsswein. De verdediger van Knacke stelde zijn kliënt voor als het slachtoffer van een akademies-geschoold, daarom des te gevaarliker aftruggelaar. De verdediger van Terwilgen pleitte infantilisme. Desniettegenstaande sprak het Hof, na de bevestigende antwoorden van de jury, zware straffen uit: Süsswein twintig jaar tuchthuisstraf; de anderen tien. Op de vraag of hij nog iets te verklaren had, antwoordde Süsswein berustend: - Enkel dit, heer voorzitter: de jury en het hof hebben uit het oog verloren dat de werkelikheid mij reeds voldoende heeft gestraft. Gelooft u soms dat het een grap is in een staat als de onze, met een valuta als de onze, het beroep van valse munter uit te oefenen? Neen, duizendmaal neen; een rechter zelfs is nog te goed dan dat ik het hem zou toewensen dat hij door het valse-munten van rijksbanknoten zou moeten beproeven zich recht te houden in de steeds hardere struggle for life. Wat mij betreft ik ben u trouwens uiterst dankbaar: galeiboef is veruit een meer benijdenswaarde sociale stand dan valse munter. Flip jongen, kom hier met de ketting. | |
[pagina 70]
| |
Werk en spaar!De schoonheid van de demi-mondaine Angèle Hoedemakers was zo onaanvechtbaar, dat zelfs de heer Everardus Breeske, vijf-en-dertig jaar oud, geldinner van beroep en vrijgezel, zich smoorlik in haar verliefde. Ja, Breeske was louter vuur en vlam; een gymnasiast, hij de held van het Alcazar, ‘Evrar met de schone schnor’, zoals de vrouwen zegden. Breeske zelf kon het niet begrijpen. Wat baatte hem al zijn ervaring? Een wrede liefdegloed verteerde bijgevolg Breeske's tot dan toe immuun hart. Want hij wist wel: feitelik hingen de appels te hoog, al was Angèle niet groter dan Breeske zelf. En daarom was hij treurig. ‘Zo gaat het in de wereld, dacht hij; je bemint of je wordt bemind. De twee samen dat kan nu eenmaal in dit tranedal niet bestaan. Deze schone vrouw nu is de enige die mijn hart heeft veroverd. Jammer dat onderwerp en voorwerp niet kunnen omgewisseld worden. Ware dit mogelik, ach, hoe gelukkig zou ik zijn! Nu eerst begrijp ik het geluk van bankdirekteurs. Vroeger dacht ik: ach wat! zij hebben wel de centen, maar laat zo een bankdirekteur maar eens in het Alcazar verschijnen, dan zal hij alras bemerken dat hij tegen Evrar niet is opgewassen. Hoe relatief echter zulke vergelijking. Want hier sta ik nu in vuur en vlam voor deze schone vrouw, alsmede in het bewustzijn dat de appels voor mij te hoog hangen en dat de bankdirekteurs tans mogen lachen: daar kan Breeske niet aan.’ En toch gaf hij zich niet verloren. Hij behoorde tot deze vitale klasse van de samenleving die de leus ‘Excelsior’ tot de hare heeft gemaakt. Hij droomde dat Angèle een voordelig testament had afgeperst van een bankdirekteur en een ander niet minder voordelig van een edelman, dat deze beide mannen op geheimzinnige wijze alras van het schouwtoneel waren verdwenen en dat Angèle uit haar koets stapte en tot hem zegde: ‘Breeske, nu is onze tijd gekomen. Leg uw encaisseursfrakske ter zijde en volg mij in mijne schone woning, want ik bemin u.’ Daarop maakte Breeske een skepties gezicht, zei: ‘Nu, als 't niet anders kan’, en stapte in de viegelant. Eilaas, dat gebeurde alles slechts in zijn droom. Ook romans waarin de tragiese en hartroerende liefde van hertoginnen en andere hoge vrouwen voor chauffeurs en kamerdienaars werd verteld, waren hem een roesverwekkende lektuur. Hij herinnerde zich al de bekende, sociaal-perverse liefdegeschiedenissen: zo pas hadden de kranten het tragies einde van een gravin gebracht, die een trembediende tot haar minnaar had gemaakt en hem zowaar op een echt kasteel had geïnstalleerd, alwaar de edele en bedrogen gemaal zijn overspeelse vrouw had ontdekt. Dat zijn toch dingen die gebeuren. In zijn mijmeringen ging Breeske zover, te geloven dat sjieke vrouwen natuurnoodzakelik trembedienden en encaisseurs als minnaars verkozen. Hij stelde zich dit ongeveer als een immanente sociaal-erotiese evenwichtswet voor. | |
[pagina 71]
| |
En je kan nooit weten. Maar daarom moest hij zich eerst kenbaar maken, alsmede zijn liefdegloed verklaren. Hij wist wanneer de dame haar wandeltoer maakte. Op de gepaste plaats vatte hij post en als de koets voorbijreed, nam hij beleefd de pet in de hand en bleef zó een ogenblik staan: een hondsdagehond. Maar de dame bemerkte Breeske niet eens en bijgevolg ook niet zijn duidelik gemanifesteerde liefdegloed. Als hij zo twee maanden elke dag deze eerbetuiging met de pet had gemaakt, zonder positieve baat, kwam Breeske tot de konklusie dat, als het zo verder ging, zij hem wis en zeker nooit zou opmerken. Hij verzon ook talrijke strategiese plannen om de dame te naderen. Zo posteerde hij zich zekeren dag langs de straat met een pluim in de hand. Als de koets voorbij was, liep hij achterna en op hoogte gekomen, zegde hij: ‘Madame heeft een pluim verloren’, gezegde waarvan zelfs geen notitie werd genomen, zodat Breeske vreesde de dame te hebben beledigd. Kortom: strategie bood ook geen uitkomst. De bankencaisseur werd heel weemoedig en voelde aan den lijve, zo zegde hij, de sociale mistoestanden. Zijn aanspraken werden geringer, zodat hij per slot van rekening zich reeds heel gelukkig had gewaand, ware hem één liefdenacht beschoren geweest. Ook dit bleef zuivere idealiteit. Nu eerst begreep hij de voordelige positie van een bankdirekteur. En zover zou hij het nooit brengen. Moest hij zijn enig verlangen nu prijs geven? Goddank viel hem toen een krant met de verslagen van de te dien tijde dageliks gehouden finanskonferenties onder de ogen. De oplossing van alle niet enkel financiële, maar ook door een voor-de-hand-liggende overdraging, van alle sociale problemen stond dáár, zwart op wit, gedrukt: ‘Werk en Spaar’. En ook werd dit magies woord door middel van aanslagborden, sandwichmen en mysties-statistiese films, wereldkundig gemaakt. Het gebeurde wel dat ongeveer negentig ten honderd arbeiders werden bedankt, maar, zegden de financiers omdat het eerste lid van de imperatief niet kan worden gehouden, bestaat er toch geen reden het tweede op te geven. Wie zegt dat men niet kan sparen zonder werken. Immers, elke kausaliteit is relatief; ook deze. Dus kunnen de arbeiders zeer goed sparen, zonder te werken en moeten wij deze spaarzaamheid als de opperste ekonomiese waarheid propageren. Breeske hoorde tot de tien ten honderd gelukkigen die niet waren bedankt. En spijts de bankencaisseur het ook niet weelderig had, nam hij een koen besluit. Ja, hij zou alles zijn ideaal offeren. Werken en sparen: ziedaar het enige middel, zijn ideaal, wanneer ook slechts kortstondig te bereiken. Beter éen nacht hemelsgenot dan een gans leven middenmaat. Anders gezegd: wat geeft het het paradijs te verliezen, wanneer het geluk van het paradijs zich in éen ogenblik kan samendringen. Hierin stemde Breeske met alle grote levenskunstenaars overeen. Beter éen nacht met deze schoonheid, dan dozijnen nachten van half-en-half erotiek. Wat de levenswijze van Breeske helemaal transformeerde. Hij verscheen niet meer in het Alcazar; werd geheelonthouder; rookte niet. Hij klopte overuren, dat zijn direkteurs verstomd stonden bij zoveel vlijt. Vele extra-gratifikaties kwamen | |
[pagina 72]
| |
hem op deze wijze toe. 's Avonds stond hij in een schouwburg en verkocht programma's. Ofwel stond hij in livrei en vergrootte het dekoratieve personeel op een soiree bij een bankdirekteur. Kortom, hij deed alles. De zondag wou hij ook niet arbeidloos doorbrengen. Hij waste het linnen van de heren kollega's; een vak dat hij na korte tijd volledig in zijn macht had. Ook zijn jaarliks verlof van veertien dagen bracht hem een schone som op. Hij toog naar een badplaats alwaar hij zich verdienstelik maakte door het bewaken van strandstoelen en vooral door het aanduiden van bizonder intieme plaatsjes in de duinen, iets wat gepaard ging met de Cerberus-funktie, ongewenste wandelaars op afstand te houden. ‘Neutrale zone’, zei hij. Bovendien was hij een lombaard in kleine verhoudingen. Hij had alles goed uitgerekend. Door zulke intense arbeid zou hij binnen vijftien jaar een aardige som hebben vergaard. Hij zou dus vijftig zijn, de herfst van zijn leven. En, immers, een liefde in de herfst is de schoonste liefde. Wat te zeggen van een liefde in een herfst van de levensherfst. Ja, ja, hij was een man met overleg. Goed dat dit artiekel over arbeiden en sparen alsmede deze sandwichmen en mysties-ekonomiese films hem te gepasten tijd hadden geïnspireerd. Angèle zou, naar schatting van Breeske, tussen vijf-en-dertig en veertig zijn. Dus haar glorietijdperk, zoals Breeske uit parijse toneelstukken wist. Kort en goed 't zou een slag geven en voor zulk ideaal te leven was de moeite waard. Hij lette er op zijn liefde wakker te houden. Hij posteerde zich nog steeds in de straat. Wanneer in de zomermaanden Angèle verdween werd het hem bang om het hart. Maar des te gelukkiger was hij wanneer zij in de herfst terug verscheen. Zo zal het binnen veertien of binnen tien jaar ook zijn, dacht hij, en ik zal ze aanspreken en haar mijn schat voor de voeten leggen. Zo hield hij zijn verlangen niet alleen levendig, maar versterkte het ook, in verhouding, tot zijn niet voldaanzijn. Wel wist Breeske dat hij nooit in staat zou zijn zijn bankdirekteur konkurrentie aan te doen. Maar hij pretendeerde ook niet op de tietel van officieel mainteneur. Enkel wist hij dat deze Angèle een fatsoenlik buitenkansje van één maand, van één week, weze het ook slechts van één dag, niet zou versmaden. Immers zo iets kan in eer en deugd gebeuren. Niemand zou van haar avontuur met Breeske weten. Zodoende zou zij op gemakkelike wijze Breeske's niet onbeduidende spaarpot verdienen. Hij wist heel goed dat zij op deze combine zou ingaan. Dertig mille, misschien meer, zo in 't voorbijgaan, waarom niet? Hij leefde dus in spaarzaamheid en geduld. Dit geduld werd reeds in zover beloond, dat Breeske zag hoe het ideaal van zijn door liefdevuur-verteerd hart in schoonheid won. ‘Zij is zo schoon als een vrouw op een schilderij’, aldus Breeske, waarbij hij waarschijnlik aan laat-Renaissance dacht. Als zij naakt lag in een lentekleed en in haar koets, rilde Breeske van zaligheid in spe. Jaren gaan snel voorbij, nietwaar? Wanneer men daarbij de vleugels van de hoop | |
[pagina 73]
| |
rekent, vliegen de jaren. Aldus deden de jaren van Breeske, spijts de oppervlakkig bekeken monotone afwisseling van sparen en toezien wat anderen doen. ‘Eens zal mijn tijd komen; de beloning van vlijt en werkzaamheid. Willen is kunnen, voilà.’ Wanneer men van de aard van zijn ideaal afzag, - en idealen zijn wisselende tijdsbeelden, - had Breeske veel van de integriteit van Cato Uticensis. Een held van onze tijd. Als Breeske nu bijna vijftig was, had zijn kapitaal zich buiten alle verwachting ontwikkeld. ‘De tijd spoedt heen en bakent reeds de baan.’ Angèle stond inderdaad op het toppunt van haar schoonheid. Breeske moest likkebaarden als hij bedacht dat hij, juist op dit ogenblik, deze rijpe vrucht zou plukken. Wie laatst lacht, lacht het best. Heil de spaarzame man. En verder nog een paar maanden geduld: wachten op voorlopig nog geleend geld en dan... De bankencaisseur sliep niet meer, zo bezeten was hij van wellust, zijnde en toekomende. Tot eindelik... Breeske kocht die morgen een schone ruiker rozen - vuurrode rozen. Als van oudsher vatte hij post in de straat en wachtte. De tijd spoedde niet heen en Breeske daalde de straat af in de richting van het huis der - jawel - zo vurig verlangde. Voor het huis bemerkte hij een grote mensenaandrang. Als hij verder kwam bemerkte hij de koets. Maar het was geen koets zoals hij dezulke had verwacht. Het was wel een echte koets. Het was zowaar een doodechte lijkkoets. Hij vernam veel gesnik en gejammer. Een vrouw zegde: ‘Zo'n goede madame en justement sterven in de fleur van haar leven en op het toppunt van haar schoonheid.’ Waarop de lijkbidder meer rationeel reageerde: ‘Zij had er nog zoveel kunnen verdienen.’ - Dat is waar, zegde Breeske en snikte mee. Toen de doodskist was buiten gedragen, wierp hij zijn ruiker rozen in de koets. ‘Als bescheiden hulde van een nederig man’, zuchtte hij. ‘Iedereen had ze zo lief, zie-de-wel’ bewees de gardevil met zijn matrak op Breeske's bloemen. | |
[pagina 74]
| |
De kaset
| |
[pagina 75]
| |
- ‘Sofie, hebt gij de kaset weggenomen’, vroeg Telleke. - ‘Neen, zo helpe mij God!’ - ‘Wie heeft ze dan genomen?’ Mevr. Telleke bleef het antwoord schuldig. En ook de notaris kon dit duivelspel niet begrijpen. Hij trok naar ‘het Hof’. Ook de schoolmeester en de gemeenteontvanger stonden paf bij het verhaal. Toen zegde de meid uit ‘het Hof’: ‘misschien zijn er dieven bij mijnheer de notaris geweest?’ - ‘Dat kan niet bestaan’, wedervoeren de geletterden in koor, ‘aangezien Telleke een kaset met een sleutelwoord heeft!’ - ‘Hij heeft de kaset wellicht meegenomen, zo zonder meer!’ Daarop volgde een klein moment, vol stilte. Toen eindelik kwam de schoolmeester weer ter taal: - ‘Een kaset is er, om te worden geopend, en niet om te worden meegenomen. Zoniet: welke zin zou het hebben, zich een kaset met geheim aan te schaffen?’ - ‘Laat ons op de bodem van de rechtstaat blijven’, voegde de gemeenteontvanger er aan toe. ‘Kasetten uitplunderen zijn wij gewoon, maar kasetten meenemen is een anarchisties principe. Daarvan uitgaande: welke zelfweervorm zou de goede burgers blijven? Neen, ik kan zelfs van dieven niet aannemen...’ - ‘Mijn kaset is nochtans wel degelik verdwenen!’ En ook de meid van ‘het Hof’ bleef hardnekkig op haar standpunt. Daarop togen de notabelen naar de politiekommissaris. Deze man lachte tevreden bij het aanhoren van het verhaal. ‘De meid heeft de diefstal gepleegd. Dat is duidelik, want zij heeft zich versproken! Zulke ongeciviliseerde vrouwen praten gewoonlik haar mond voorbij, wanneer haar geweten een misdaad torst. Zij kan niet meer loochenen ten overstaan van het feit, dat zij zelf reeds verklaarde, hoe zij de diefstal pleegde.’ De meid had echter een alibi van juist doorslaand kalieber. Het notabelekonvent van Bommelsbergen bleef perpleks. De politiekommissaris stelde de vraag: hoe de meid dan zo precies kon weten, op welke wijze de dief zijn diefstal had gepleegd. Daarop verklaarde de meid: - ‘Kassen en brandkasten worden gewoonlik opengebroken, omdat het de dieven moeiliker valt, deze voorwerpen te verplaatsen dan wel open te breken. Maar het is gemakkeliker een kaset mede te nemen dan ze open te breken, bizonder wanneer dezulke op een lessenaar wordt gereed gesteld. De heer notaris is de dieven een goede mijnheer geweest.’ - ‘Denkt gij, dat de dief alleen is geweest, dat hij alléen daarop is gekomen de kaset mee te nemen? Zou men hier niet juister aan een komplot of een samenzwering denken?’ - ‘Een aanslag op de rechtstaat veel meer’, zegde de gemeenteontvanger. Maar de meid beweerde, dat het verstand van éen mens eventueel toereikend kon zijn, om op deze gedachte te komen. - ‘Hmm’, deed de politiekommissaris. | |
[pagina 76]
| |
- ‘Aan deze mogelikheid had ik niet gedacht’, verzekerde Telleke als konklusie na een lang geprakkeseer. - ‘Ik zal er een artiekel over schrijven in het politievakblad van ons arrondissement. Om al de mensen te verwittigen betreffende kasetten.’ Maar de schoolmeester werd er niet wijs uit: ‘De kaset medenemen, dat is goed en wel; edoch, wat heeft de dief er aan, daar hij het geheim niet kent!’ Na een nieuwe algemene verbijstering, antwoordde het koor der notabelen daarop: ‘Dat is waar! Dááraan hadden wij niet gedacht!’ Toen een boereknecht binnentrad. Hij bracht de opengebroken kaset, in een gracht gevonden. - ‘Wat heeft dat te betekenen!’ - De politiekommissaris keek vorsend de boereknecht diep in de ogen. - ‘Dat moet gij weten, mijnheer de kommissaris!’ - ‘Dat weet ik niet, knecht!’ De boereknecht werd één nacht achter slot en grendel gehouden. Maar ook zijn alibi klopte. De boereknecht vertelde hoe hij het zich zoal voorstelde. De dief had de notaris horen boffen. Dan de diefstal. Een eenvoudig proédé. De dief zet zich langs de weg, breekt de kaset open en neemt de inhoud mee. - ‘Inderdaad’, besloot de kommissaris, ‘zo zal het zijn. Het is ons eindelik gelukt, de diefstal in zijn geheel te rekonstrueren!’ Het seniorekonvent zweeg. Na een lange pauze kwam ook het konvent tot een besluit. Zij zegden in koor: - Dááraan hadden wij niet gedacht. | |
[pagina 77]
| |
De overtuiging van notaris TellekeHet had veel overtuigende bewijzen vanwege zijn bekenden gevergd, alvorens notaris Telleke besloot een reis in een sneltrein te maken. En spijts deze bewijzen hield hij nog aan zijn mening vast. Dat ding beweegt te snel. Daar moeten ongelukken uit voortspruiten. Als men de voeten te snel de ene voor de andere plaatst, valt men ook. Precies hetzelfde moest met een sneltrein gebeuren. Maar Telleke had zich laten overtuigen. Niet dat de ongelukken zelden voorkwamen, wel dat hij het ook eens wagen kon. Dat was nu juist een beangstigend met-zich-in-het-onklare-zijn. Nu zat Telleke in de sneltrein. Hij sprong, liep naar het venster en gilde: de trein rijdt te snel. Er gebeuren zeker ongelukken. Telleke wou ongelukken vermijden. Hij riep nog: mijn reisgenoten, past op, er gebeuren zeker ongelukken. - Daarop en om het miserabele noodlot te mijden, wierp hij zich door het venster van de sneltrein. Alvorens het rijk der eeuwigheid in te gaan, dacht hij nog: dat heb ik feitelik altijd gemeend. Zelfs mijn uiterste poging om het ongeluk te ontwijken heeft niets gebaat. | |
[pagina 78]
| |
Glans en verval van een politiek manAanvankelik bleek de heer Visschers een man met grote toekomst te zijn. Het is niet zo gemakkelik op vijf en twintig jaar zijn entrée in het Parlement te doen. En dat deed de heer Visschers. Deze jonge man werd zelfs dadelik een der parels der liberale partij. Men zegde van hem: Zo jong en zo ervaren. De meisjes ‘à vendre ou à louer’ en de schoonmoeders op de koop toe verdrongen zich rond hem. Kortom éen slag en éen stoot: hij was een groot man. Maar de heer Visschers had misgerekend. ‘Errare humanum est’... Toen hij in de liberale partij trad, begon juist de ster van deze partij te dalen. En reeds bij de volgende verkiezing gebeurde het: de partij verloor verscheidene zetels, ook deze van de heer Visschers die, meende men in de partij, zo goed als zeker was. Zó verbleekt een ster. De heer Visschers liet het hoofd hangen. Zijn vrouw, die de centen had meegebracht, kon hem niet troosten. Zijn schoonouders niet, zijn vrienden niet. Men zei: Visschers is ontroostbaar. Daartoe bestond geen reden, meenden zijn vrienden. De liberale partij van zijn arrondissement had nog drie zetels. En deze drie zetels waren voor de heer. Visschers zeer gunstig bezet. De leader telde vijf en vijftig jaar, maar de twee anderen waren ouderlingen van zeventig jaar. Hun overlijden kon men feitelik elk ogenblik verwachten. En het was niet eens nodig dat ze beiden stierven. Eén was toch voldoende en Visschers won een fauteuil ‘dans un fauteuil’. Deze troostredenen hadden eindelik sukses. Nergens werd de briefdrager met meer spanning verwacht dan dit bij Visschers het geval was. Echter: de met zoveel goed recht verwachte doodsbrieven bleven uit. Was de briefdrager zo ontgoochelend voorbijgegaan, dan waren zelfs de zachtste woorden van zijn tedere echtgenote niet bij machte hem te bedaren. Er lag een zonderling aksent in zijn stem, als hij een der beide grijsaards trof: ‘Zo, ge ziet er goed uit.’ De grijsaards vonden het prachtig, dat deze jonge strijdgenoot altijd eerst en vooral om hun gezondheid was bezorgd. Zo een welopgevoed jongmens!
Zekere dag toen het kamermeisje hem het dagblad had gebracht, sprong de heer Visschers op, bovenmate blijde verrast. Zie! welk woord stond daar in grote letter? KANNIBALEN. - Zou het, zou het dan toch, dacht Visschers. De leider van Visschers' partij, de vijf en vijftigjarige, was sedert twee maanden op reis in Midden-Afrika. Met ijver raadpleegde Visschers elke dag de dagbladen. Want wie weet en je kan nooit weten. En nu! - ‘Goddank’, zei Visschers kort en afdoende, als een groot man... Toen opende hij de krant. ‘BIJ DE KANNIBALEN’ grote koloniale pronkfilm in 5 delen...’ Om een futiliteit werd het kamermeisje afgedankt. Zelfs dat bedaarde hem niet. Jaren gingen voorbij. Op een schone lentemorgen kwam binnengevlogen, een | |
[pagina 79]
| |
blanke duif, - heus, alleen een blanke duif met een rouwlijst, -de bijna niet meer verwachte doodstijding. ‘'t Is tijd’ zei Visschers. Enkel: zijn tijd was nog niet gekomen. De ster daalde al maar lager! Bij de volgende verkiezing bleven slechts twee zetels aan de liberale partij. Maar toen, weer jaren later, hetzelfde gebeurde met de tweede grijsaard en de op zijn dood volgende verkiezing, stortte Visschers door het ongeluk overmand, letterlik ineen. ‘Ik ben met des duivels moeder getrouwd’, zegde hij. Zijn arme gade, door het lange wachten op doodstijdingen en destijds op een heldedaad van de kannibalen, vroegtijdig grijs geworden, hoorde in deze woorden het bewijs van een gestorven liefde. Deze dalende ster van de liberale partij betekende ook het verval van het huis Visschers. De spinnen slopen geheimnisvol in de schone salons, waar vroeger de politieke recepties werden gehouden, en sponnen - hoeft het gezegd? -hun weefsel van vergeten. Het stof lag in dikke lagen op de schone meubels, een monotoon lied van voorbije grootte. En door de gangen kon men een jonge grijsaard sluipen zien, met zilveren lokken en gewelfde bouw. Een vrouw, steeds dofzwart, woog zwaar en diep op de triestigheid van dit verval.Ga naar voetnoot* En toch drong de doodstijding van de leider der partij in deze woning. Tachtig jaar. Visschers was in de vijftig. Maar zijn krachten werden levendig. En nu zag men dit vervallen huis herboren worden. O het hooglied van deze grote schoonmaak! En de heer Visschers toog uit, want nu was zonder twijfel, meende hij, zijn tijd gekomen. In de stad vond hij het kantoor van de liberale kiesvereniging veranderd in een vegetaries restaurant. Op zijn bange vragen wist de kellnerin te antwoorden: Ja, natuurlik vroeger, als kind, had ze veel van die partij gehoord. Er waren grote mannen in deze partij geweest. Tans werd er nog zelden over gesproken. De leider - feitelik een rentenierende, geen aktieve leider, aangezien de partij niet meer bestond - was zo pas in een sanatorium overleden. Moest mijnheer, die waarschijnlik vreemdeling was, zich om deze partij interesseren, dan kon zij slechts een onderhoud met de heer Visschers, de enig overblijvende van de vroegere parlementsleden dezer partij, aanbevelen. Zij vermoedde, dat mijnheer de ontwikkeling en het verval van deze partij wou bestuderen. ‘Deze mijnheer Visschers heeft ook geen geluk gehad in zijn leven’, sprak ze. En ze vertelde Visschers het ganse leven van Visschers zelf, tot de spannende verwachting van doodstijdingen toe. Met Visschers was het uit. Want ook hadden de angst en de emoties hem impotent gemaakt. En de troost van zeer jonge kleine meisjes kon hem niet meer een licht zijn in de duisternis van zijn zo droeve dagen. | |
[pagina 80]
| |
De verloren huissleutel
| |
[pagina 81]
| |
Men merkte in de stad niet dat Hasdrubal Paaltjes de polsslag, de motor van de stad werd. Kon men het dan reeds merken! hoeveel kwalen geweerd! Maar men merkt zulke dingen eerst in de onafwendbare uitwerking. Later schrijft men dan: die ongelukken zijn over de stad X gekomen omdat Hasdrubal Paaltjes, dit monster in mensegedaante, de motor, de polsslag van deze stad was geworden. Konstateren is een speciale vreugde, een soort geestelike zelfbevlekking. Uit het vervolg van dit verhaal zal blijken dat het hier, om geen geringere katastrofe gaat dan deze van Babel of van Sodomma. De geschiedenis is als volgt. De heer Hasdrubal Paaltjes had met enkele vrienden gefuifd. Toen hij, dronkelap, en met behulp van een koetsier, zijn huis had gevonden, vond hij zijn huissleutel niet meer. De dronkenschap is een nuchtere toestand. Het is de toestand van de nuchtere balans. Ja en neen vernietigen zich voortdurend. Of hij zijn huissleutel werkelik verloren had, heeft tot nu toe niemand logies-mathematies kunnen bewijzen. Sommigen beweren dat hij zijn huissleutel niet had verloren, dat hij deze sleutel zelfs waarschijnlik in de hand hield, doch dat dit kleine detail hem was ontgaanGa naar voetnoot*. De meesten houden dit echter voor een bodemloze hypothese. Diegenen die de eerste mening zijn toegedaan behoren tot de richting die zij het neo-psychologisme hebben genoemd. Die van de tweede richting ontkennen de eersten het recht op gelijk welke wetenschappelike tietel en noemen ze spottenderwijze de hyperbool-hypothetisten, terwijl zij voor zich de naam van ratiorealisten opeisen. Sommige dwaze lezers, hunkerende naar het Paaltjesverhaal, hebben misschien weinig aan deze uitweidingen, dewelke zij geringschattend détails mogen heten. Voor hen zeggen wij reeds tans dat deze twee meningen de grondstof tot een omvattend kultuurkonflikt hebben geboden. Wanneer wij statisties-juist aanhalen dat 209 vrouwen hare echtgenoten hebben vermoord, - de vrouwen waren psychologisties en konden de laster van ratio-realistiese echtgenoten niet langer dragen, - dan kan men reeds enigermate over de gewichtigheid van het konflikt oordelen. Zonder of met huissleutel, Paaltjes kon die nacht zijn bed niet bereiken. Vóór zijn woning hield hij ongeveer het volgend monoloog (niet tekstueel, doch volgens de populaire overlevering): aangezien ik in eerste plaats mijn geld heb verbrast, in tweede met behulp van veel inspanning alsmede van een koetsier mijn woning heb | |
[pagina 82]
| |
ontdekt, maar ten derde mijn huissleutel niet vinden kan, moet ik tans weer om het evenwicht te houden een positief element in mijn evolutie invoeren. Aangezien ik verder verplicht ben in een hotel te vernachten, zie ik niet in waarom ik dit asketies en egoïsties zou plegen. Deze beide konklusies kan ik daardoor verenigen dat ik de laatste meid, de enige die vermoedelik nog geen kliënt heeft gevonden, opspeur en mijn slaapstede ook tot de hare maak. Ik vind het idioot alleen in een hotel te vernachten. Ik zie niet in waarom ik daar alleen zou vernachten. Ik vind alleen slapen überhaupt dom en daarenboven heeft champagne op mijn gestel een sterk erotiese werking. Ik breng hulde aan het lot dat mij mijn huissleutel deed verliezen. Zo niet had ik nog kunnen vergeten dat champagne eroties-prikkelend inwerkt. In stemming genre Weltschmerz trof Paaltjes der hoerschap laatst' exempel. Die goeie, ouwe wereldsmart. (De lezer wordt beleefd verzocht deze laatste zin luidop te lezen, - met volle en brede stemintonatie). Toen Hasdrubal haar echter aansprak, flakkerde zij op. Met nieuwe spiritus begoten. Morgen, dacht zij, zou zij de nieuwen te lokken weten door: gister heeft Hasdrubal, je weet wel Hasdrubal Paaltjes met mij geslapen. Toch aarzelde zij even toen hij haar aansprak. Een vlammetje. En weg. Paaltjes bemerkte het wel, beproefde echter niet te doorgronden. C'est la vie, que voulezvous. Later dacht hij dikwels: daarom heeft zij geaarzeld. Zij hadden een schone nacht. Hasdrubal was tevreden de champagne in zijn laatste konsekwenties te hebben gevolgd. Zij was gelukkig Hasdrubal te bezitten. Zij zei voortdurend: Hasdrubal, mijn Hasdrubal. Haar stem een overwonnen Loreley. Ook de volgende dagen was Paaltjes tevreden. Onaanneemlikheden bracht de escapade niet. Meende hij. Bij wachten verliest men niets. En een soliede syfilis moet zich niet onmiddellik manifesteren. De naam staat borg voor kwaliteit. Daarom had de meid even een vlammetje geaarzeld. Wroeging of gewetensbezwaar? Wel zeker. En juist Hasdrubal. De glorie van de stad. Het levende gedicht. Een bliksemschicht-konstatering was het haar duidelik dat deze escapade de grootste invloed op de verdere ontwikkeling van de stad hebben moest. En zo geschiedde. Zoals in de bliksemschicht. Hasdrubal konstateerde. Daarna een arts. Een professor dan. Eindelik de deken der faculteit. Hasdrubal werd de les gespeld. Zeer moeilike behandeling. En vooral seksueel dieet. Hasdrubal sprak de woorden na. Seksueel dieet? Dus een dieet dat niet seksueel was. Of hoe. Wat meende men met dit paradoks? Vaag, in dromen verzonken. Hij voelde zich de gevangen adelaar. Beulen en gloeiende priemen in de ogen. Inkwisitie. Was dat een seksueel dieet. Hasdrubal begreep: dieet houden of zelfmoord plegen, zo of zo, maar het was gelijkwaardig. Zijn roem: hij dacht nooit aan dieet. Aan die roem moest hij vasthouden. Taureau ardent. Torrent ardent. Jawel. Vrouwen met Indiane-literatuur achter de rug noemden hem zo. Deze roem opgeven was niet alles. Dit betekende | |
[pagina 83]
| |
ook zich schandelik belachelik maken. Hij had verplichtingen tegenover zich-zelf. Dat was nu eenmaal zo: hij was Hasdrubal. Het dieet bleek onmogelik. Kome wat wil. Aldus Paaltjes' fatalistiese slotzin. En hij deed heel normaal. Wat voor hem, Paaltjes, heel normaal was.
Eenmaal op het slechte pad is het moeilik rechtsomkeer te maken. Paaltjes was op het slechte pad. En nu hielp hij nog vele mensen op dit slechte pad. Door Paaltjes' bemiddeling geraakten eerst een aantal vrouwen op het slechte pad. Wat feitelik geen kunsttoer is. Een feit is onbetwijfelbaar: de vrouwen hadden in Paaltjes een onbegrensd vertrouwen. Zij kontroleerden niet. Dit juist is zwakte. Waarom niet objektief zijn? Een staatsoortige organisatie zoals b.v. douanerechten, kontrool op het vee, kontrool op invoer van het buitenland. Daar droegen nu, in de stad van Paaltjes, al de vrouwen de konsekwenties van mee. De schel bij de specialisten ging ononderbroken. Met het verdubbelen van het behandelingshonoraar meenden deze specialisten een goed werk te doen. Zoveel als een praktiese waarschuwing. Denk er om, want het kost zoveel wanneer u er niet om dacht. De vrouwen zouden voorzichtiger zijn. Het was echter een slag in het water. Langzamerhand bewoog zich ook de karavaan van de mannen. Want de vrouwen die Hasdrubal hadden liefgehad, waren op de hoogte. Liefdebrand. Niet een vuurtje. En Hasdrubal telde voor tien. Als Hasdrubal brak, moesten zij de kwaliteit kwantitatief in evenwicht houden. En zo werd de stoet van de mannen eindeloos. Eindelik volstond deze door-tien-vermenigvuldiging om de vrouwen die niet langs Hasdrubal waren gegaan, op dezelfde weg te voeren als zijn geliefden. En zo. De antichambres van de specialisten bleken prutsdingen. Men zette de achtbare dames en heren kliënten in de eetkamer, in de slaapkamer, in de keuken. Op straat vormden de kliënten lange rijen. In de straten waar deze specialisten woonden, konden geen trems of andere rij- of voertuigen bewegen. Men was weldra verplicht hangars te bouwen waar de kliënten konden overnachten zonder hun plaats te verliezen. Er werd met plaatsen gewoekerd. Arbeidslozen stelden zich op rij en reserveerden de plaats voor de rijke mensen. Stad en staat eisten taks zoals op markten en vismijn. Een goed idee. Herstelde de geschokte financiën van stad en staat. Plooibare stoelen werden verkocht als garnaal. Gravinnen of zo engageerden kaffers die hun met kant behangen litières dragen moesten. Zij brachten verfijning in de nieuwe toestand. Een nieuwe mode. Speelbanken werden in de nabijheid geopend. Een nieuwe industrie bloeide: litières, rollende speelbanken, rollende bibliotheken, rollende bureau's. Excentrieke dames waagden het zelfs met rollende slaapkamers. De straten roken parfum. En ook de literatuur. Wat elk mens lezen moet in het speciale geval. Het geheim van de rollende speelbank. | |
[pagina 84]
| |
Zulke toestand kon de hoofden van de staat, de hoeders van het burgerwelzijn, niet zonder zorgen laten. In het parlement werd de kwestie op de dagorde gebracht. Te laat meende de rechterzijde en het centrum. Deze interpellatie is een aanslag op de vrijheid van de mens, was het oordeel van de linkerzijde. Alles is vooraf gerubriceerd. Misschien is dit uitstekend; in elk geval is het aangenaam. Het gemoedelike leven. De bespreking ontaardde in een zuiver politiek konflikt. De rechterzijde noemde de stad X een staatsgevaar. Maatregelen ter isolering van deze stad van node. De linkerzijde maakte lawaai. Riep: papen en morele dwang. De leider van de sociaaldemokraten hield een voordracht over de menserechten. Een ethieker betoogde dat men de mensen door goede daden en goede voorbeelden moest genezen. Maar niet boos tegen boos. Geen ethiese homeopathie, mijnheren. Men moet deze verdwaalde mensen de aprioristiese superioriteit van het goede voor ogen houden. De rechterzijde antwoordde met een goed-ingestudeerd a-capella: libera nos, Domine. De rechterzijde haalde natuurlik de slag thuis. De rechterzijde haalt altijd de slag thuis. Dit is traditie. Dat dit noodzakelik is, is ab absurdo te bewijzen. Stel b.v. eens voor dat de linkerzijde de slag thuis haalt. Ja, de linkerzijde. U lacht. Ziet u wel. Zoiets zou uitzien als een gecensureerde film. Alzo de rechterzijde triumphatrix. De socialisten aanvaardden ten slotte het voorstel van de rechterzijde, met dien verstande dat de rechterzijde beloven moest het vraagstuk of een wet op de kinder- en vrouwe-arbeid eventueel in aanmerking zou kunnen komen, in het enger collegium van hare partij bij gelegenheid te bestuderen. De stad X werd vrijstad. Een duidelike term; 't komt op het juiste interpreteringscriterium aan. Eenieder mag meepraten over het lot van de vrijstad. Enkel de inwoners van de vrijstad niet. Daarom juist wordt de naam vrijstad gekozen. Bij absoluut niet-existeren van een eigenschap, wordt het woord dat deze eigenschap uitdrukt ter overtuiging en ter zelfovertuiging honderdmaal herhaald. Het scheppende woord houdt het niet-existerende in evenwicht. Een polariteit. Binnen een ogenblik was deze vrijstad een ongeëvenaarde beruchtheid beschoren. Zij gaf de stof tot de gewichtigste debatten in alle steden der beide kontinenten. Ja zelfs in alle dorpen en gehuchten. Geen wonder dat de dagbladen meenden een reuzezaak lag daarin zoveel mogelik nieuws uit de nieuwe vrijstad te brengen. Oorlog, sport, politiek en doodsberichten, alles werd door de nieuwe rubriek: ‘het leven in de vrijstad X’ in de schaduw gesteld. Er verschenen psychologiese werken. En er verschenen drie-cent-afleveringen. Alles X. Men kon advertenties lezen: Joernalist gevraagd. Enkel zij die het leven in de vrijstad X naar beknopte telegrammen kunnen uitwerken, komen in aanmerking. Ofwel: Uitgever interesseert zich voor alle manuscripten betreffende de vrijstad X. In alle kunsten ontstond een nieuwe beweging, dewelke soms de neo-fantasties-naturalistiese werd geheten, omdat zij opnieuw taferelen uit de natuur beproefde weer te geven, doch | |
[pagina 85]
| |
dan slechts zulke die meer een cerebrale voortzetting van de empiriese ervaring waren dan wel het blote noteren van de optiese schijnwaarheid. Algemeen echter werd deze kunstrichting het X-ianisme geheten en door de konservatieven van alle landen zeer heftig bekampt. Het was eenvoudig het streven de stad X, de meeste kunstenaars onbekend, met hulp van de fantasie naturalisties weer te geven. De konservatieven begrepen niet hoe mensen die aanspraak maakten op goede smaak en begrijpen der esthetiese idee, zich door zulk thema konden laten verlokken, ja misleiden. Het is de débacle der kunst, zegden zij. Elk dagblad zond zijn korrespondent, de grote dagbladen meerdere korrespondenten naar de stad X. De meeste staten van Europa, Azië en Amerika meenden verplicht te zijn hun grenzen voor de terugkerende joernalisten te sluiten. Als korrespondenten werden weldra alleen bankroetiers, ontmaskerde valsspelers en andere personen van vrije beroepen geëngageerd. Zij verplichtten zich nooit naar hun vaderland terug te keren. Waarvoor zij buitengewoon aangename tantièmes bekwamen. Naar geen enkele stad werd zo sterk uitgeweken dan naar X. Men denke even: zoveel ongelukkigen vonden aldaar een heimstede waar zij niet meer de verstotelingen van de samenleving, maar wel integendeel de gezonde norm waren. De enkele naar onze opvatting gezonde mensen, die de vrijstad nog bewoonden, waren natuurlik sedert jaar en dag reeds als schurftige schapen door de overgrote meerderheid genoteerd. Van Amerika uit vertrokken speciale overzeeërs met emigranten. De Japanners rekwireerden de transsiberiaan. De stad X werd weldra Megalopolis geheten.
De stad Megalopolis bloeide een gans nieuw leven. Wel gelukte het de grootmachten Megalopolis te isoleren, maar verdere bemoeiingen in de binnenlandse politiek van de stad bleken weldra buitengesloten. Overigens: nadat de grootmachten en naburige staten zich enige tijd woest tegenover Megalopolis hadden benomen, bezield met een vernietigingsdrang sans-merci, vond de gedachte door de United States gelanceerd, plotseling algemeen krediet. Men moest de stad meer als een vergaarbak van zulke elementen beschouwen, die in de andere steden en staten ongetwijfeld staatsgevaarlik zouden zijn. De amerikaanse stelling luidde: in plaats van Megalopolis te vernietigen, moeten wij veel meer tot de bloei van deze stad bijdragen. De Opperste Raad kwam tot het besluit dat Megalopolis moest afgezonderd worden en dat de buitenlandse politiek van deze stad onder de kontrool van de mogendheden moest worden gesteld, maar dat, binnenlands, een vrije politiek aan de Megalopolensers overgelaten bleef en dat de ekonomiese ondersteuning van de stad, omdat deze als extern-profylakties middel te gebruiken was, werd aanvaard; het bestaan dezer stad verwijderde veneriese ziekten, doordat zij de dragers van deze ziekte concentreerde. Zo geschiedde het dat na een korte krisis Megalopolis bloeide een gans nieuw | |
[pagina 86]
| |
leven. Alle opvattingen waren het resultaat van een totaal veranderde levensbeschouwing. Men kan niet zeggen dat deze opvattingen helemaal nieuw waren. Zij kwamen eenvoudig van de tegenstelling her en waren derhalve in absolute realiteit zo oud als de andere opvattingen, want geen pool bestaat zonder tegenpool. Maar zij waren ten minste als manifestaties anti-podies tot onze algemeen geldende opvatingen. Bizonder de ethiek. Men kan deze ethiese ommekeer als doorslaggevend beschouwen. Hij is essentieel. Tot hem terug zijn alle andere omgekeerde aanschouwingen der Megalopolensers te herleiden. Een fetischkultus de groten onder zijn landgenoten of medeburgers ter ere is een eigenschap die elk volk, elke stad zich tot doel en glorie heeft gesteld. En dat was bij de Megalopolensers niet anders. Enkel hadden zij een ander waardemaatstaf. Is het verkeerd de boom van goed en kwaad als het begin van de menselike waardedifferentiëring op te stellen, ten minste de boom van een bepaald goed en een bepaald kwaad? Moet men goed en kwaad niet als abstrakte polen beschouwen met een konstant-wisselende konkrete interpretering, naar het milieu, volk en individu? Alzo goed en kwaad slechts als symboliese voorstelling van pool en tegenpool. Waarschijnlik heeft onze judaïo-kristelike konkrete interpretering van goed en kwaad het abstrakt herkennen van deze suprapolariteit in de schaduw gesteld. Geen geringere heldeverering dan andere steden kende Megalopolis. Alleen de helden waren anders; niet personeel, maar principieel anders, dit is naar een andere ethiek gemeten. Gij kunt u b.v. toch niet voorstellen dat de aartsbisschoppen van Parijs, Keulen en Mechelen op de schaduw van de idee zouden kunnen komen Hasdrubal Paaltjes als een lokale gelukzaligheid voor te stellen, laat staan zijn kanonisering te verlangen. Geheel anders waren de Megalopolensers. Nog tijdens zijn leven kende Hasdrubal Paaltjes de verering, die grote mannen te beurt valt. Hij, bisschop noch koning, maar veel meer dan dat. Waar Paaltjes sprak, zwegen de anderen en waar hij zweeg, zwegen zij ook, zo imponeerde zelfs zijn zwijgzaamheid. Werden er kinderen geboren dan werden zij Paaltjes ter zegening gebracht. Hij liefkoosde ze en zegde: bewaart in uw hart zuiver en getrouw de zeden van Megalopolis. Een monumentaal standbeeld, ongeveer zoals het Volkeslagstandbeeld te Leipzig, werd bij gelegenheid van zijn 60e verjaardag opgericht. Het was een werk uit de school der enig echte X-ianisten. Zij hadden de antieke symbolen verlaten, zowel Phidias als Archipenko, om het contemporaine leven van Megalopolis tot de hoogte van een nieuwe mythologie te dwingen. Er waren in het voetstuk vier bas-reliëfs aangebracht. Op een van deze vier werd weergegeven hoe Hasdrubal Paaltjes zijn huissleutel verloor. Daaronder stond: Geboorte van Megalopolis. Verder was er: ‘Megalopolis ontwikkeling’. Dit bas-reliëf was in meerdere vlakken verdeeld: de stoet in de straten vóór de woningen van de specialisten, de transsiberiaan, de overzeedienst en een panorama van Megalopolis' vrijstad. Het geraamte van deze verdeling was weer gevormd door een sleutel. Op het derde en vierde bas-reliëf waren tekst-memento's aangebracht en daaronder | |
[pagina 87]
| |
stond: ‘Herken u zelf’ en ‘Wees u-zelf getrouw’. Wat voor de ethiek van de Megalopolensers getuigt. Straatnamen in Megalopolis waren: Sleutelstraat, Verloren-Sleutelstr., Hasdrubal Paaltjes' sleutelstr. Het plein voor het stadhuis heette Verloren-Sleutelplein. Later zegde men eenvoudig: zoveelste sleutel-avenue of straat. Eindelik verdrong het woord sleutel volledig de bijvoeging Avenue. De Megalopolensers hadden hun leven tot een mythos gekwintessencieerd. De grote weg: het gewone leven tot de rang van eeuwige symbolen hoog tillen. En Megalopolis ging deze grootste weg. Nooit was een mythos logieser en natuurliker dan deze. Megalopolis was een ethiese eenheid. Men zegt dat deze eenheid ons zeer ontbreekt. Een gebald mythos, een ethiek die elk Megalopolenser tot in merg en been zat en waarvan het sociale, het politieke en het artistieke leven de konsekwente speciaaluitingen waren. Men neme het huwelik een ogenblik als voorbeeld. Daar kan men reeds van de Megalopolensers tot onze samenleving de sterkste antithese noteren. Onder ons erkent een elk het huwelik zoals het tans is als immoreel, ten minste voor een groot procent van de konkrete gevallen. En toch deze instelling blijft. Een vooropgesteld principe wordt bij het huwelik ras vergeten, waar andere voordelen opdagen. Hier en daar ziet men nog een oud evangelies vorst zich daartegen verzetten dat zijn kinderen katholieke vorstekinderen huwen. Ook deze overtuiging verdwijnt waar mooie gelegenheden zich bieden. Eenieder kritiseert zulke houding. Onder voorbehoud: eenieder heeft plausiebele redenen hetzelfde te doen, wanneer hem daartoe de gelegenheid wordt geboden. Alzo een volledige breuk tussen ethiek en sociale gewoonte. Geheel anders in Megalopolis. Postuleerde iemand bij zijn toekomende schoonouders, dan moest hij onmiddellik een medikaal attest voorleggen, bewijs dat hij als inwoner van Megalopolis geen uitzondering was. Iemand die zulk attest niet voorleggen kon, werd onmiddellik aan de deur gezet. Hij werd beschouwd als een schurftig schaap; iemand die verraad pleegde tegenover de eenmaal ingebeten gewoonten en de geëerbiedigde zeden van Megalopolis. Niet enkel de ouders, maar ook de kinderen traden zo op. Zó diep wortelde die levensbeschouwing in Megalopolis. In onze samenleving ziet men dikwels een meisje haar verliefde in bescherming nemen tegenover haar ouders, ja zelfs haar wil doorzetten, zo nodig met een drastiese bewijsvoering. Niets daarvan in Megalopolis. Het eerste waarnaar de meisjes vroegen wanneer zij voor iemand sympathie hadden, was zijn medies attest. Bewees hij niet dat hij in de usuële voorwaarde van Megalopolis verkeerde, zo was dit een wal tegen de mogelike ontwikkeling van haar sympathie, wat men liefde pleegt te noemen. De meeste meisjes haatten zulk man. Vrouwen zijn naar hun wezen konservatief. En jonge meisjes zijn daarenboven romanties. Zo moesten de meisjes zulk déraciné haatten met de gloed van een romanties konservatisme. Vrouwen van rijpere leeftijd hadden eenvoudig medelijden met hem: alhoewel bewoner van Megalopolis, was hij toch in werkelikheid zonder houvast; een stumper, die in Megalopolis leefde zonder de ethos van deze stad te begrijpen. | |
[pagina 88]
| |
In Megalopolis kwam natuurlik geen medicus op de idee de ziekte afwerend te keer te gaan. Een enkele die het had beproefd, was door de vrouwen gelyncht. Enkel hadden de medici spoedig de weg gevonden om de ziekte dragelik te maken. De noodzakelikheid schept de middelen. Een amerikaans filosoof had eens over Megalopolis gezegd: door de konsekwens in de onzedelikheid is deze stad weer zedelik geworden. Enerzijds verheugden zich de Megalopolensers dat men hun ethiek moest erkennen. Doch verder konden zij niet begrijpen dat dit werd herleid tot een konsekwente onzedelikheid. Zij lachten om de kinderlike filosofie van de Amerikaan. In Megalopolis hield men het voor een axioom dat het bevolkingscijfer klimmen moest door immigratie. Er dwaalden in de wereld nog zoveel vaderlandlozen rond. Zij vormden voor Megalopolis een onuitputbare bron. Zij wisten ook dat ganse negerstammen tot de hunnen behoorden. Al deze mensen in een gelukkig vaderland te concentreren was de droom van de echte vaderlanders uit Megalopolis. Procreatie was daarom niet uitgesloten. Hij die echter buiten deze potensmogelikheid stond, werd in Megalopolis voor een rasparoxisme gehouden. De Megalopolensers waren een vredelievend volk. Slechts enkelen die de levensaanschouwing tot fanatisme hadden opgedreven, droomden ervan met hulp der negerstammen de oude levensbeschouwing te doen verdwijnen. Zij vormden de uiterste rechterzijde in Megalopolis en zelfs hun tegenstanders moesten toegeven dat zij op een idealisties standpunt stonden. Enkel, meenden de anderen, moest men de wereld op vreedzame wijze de nieuwe leer inprenten. De rechterzijde noemde ze ‘des apôtres à la manque’. Met al dit pacifisme stond de levensbeschouwing van Megalopolis in gevaar, zolang de vrijstad afhankelik was van de buren. Niet om een stuk brood, om hogere goederen ging het. Om twee levensbeschouwingen. En de tijd was er niet naar door te dringen zoals de kristenen in de tijd van de katakomben.
Reeds ver in het verleden lag het ontstaan van Megalopolis. Juist rond de realiteit of de mythos van dit ontstaan ontwikkelden zich nu de zwaarste problemen. Skeptiekers meenden dat men nooit verder zou kunnen doordringen dan tot een parafrase van de hypothese. Bewijzen. God beware. Wij hebben reeds gesproken van de wrijving tussen de psychologisten en de ratiorealisten. De opvatting dezer laatsten werd door tachtig ten honderd van de bevolking gedeeld. Er was ook nog een derde groep, deze van de nominalisten. Zij waren de mening toegedaan dat Hasdrubal Paaltjes een mythologiese figuur was. De verloren huissleutel moest zoveel betekenen dan dat een familie (in de toestand dewelke tans in Megalopolis kerngezonde norm was) naar Megalopolis was uitgeweken, als gevolg op een verbanning. Verloren huissleutel niets meer dan mythiese voorstelling van het feit: onmogelikheid naar het vaderland terug te keren. Het hoofd van deze familie zou te Megalopolis spoedig aan prestige en invloed hebben gewonnen. De aanhangers van deze nominalistiese opvatting wa- | |
[pagina 89]
| |
ren te tellen. Door de echte Megalopolenser werden zij niet enkel bespot, maar ook gehaat. Dekadenten en ontwortelden, zeide men. Sommige huisvaders verklaarden zij waren de Belials, die de ethiese eenheid van het volk wilden ondermijnen. Iemand die de nominalistiese opvatting verdedigde, werd eens toevallig tot professor benoemd. Hij werd door de studenten, - de kern en de hoop der natie -, ontkleed en op een gespan door de stad gevoerd. Ook werden de nominalisten nooit in beter gezelschap geïnviteerd, een eer die een psychologist nog wel eens te beurt viel, al was het dan ook slechts om met hem de spot te drijven. Gans vaag geleek de toestand van de nominalisten op deze van de joden in onze samenleving. De grootste wedijver bestond echter tussen de twee gekende groepen. De psychologisten deden alsof zij de fijnproevers van de waarheid zouden zijn. De realisten waren ongetwijfeld in sterke numerieke meerderheid. De universiteitsprofessoren, de nobiljons en de ridderstand, de boeren en de landarbeiders uit de tot de vrijstad horende omgeving waren realisten. De kunstenaars, sommige joodse bankiers, de dames uit de verscheidene werelden, die men ‘mondes’ noemt, de vrouwen van universiteitsprofessoren en uit de middenstand waren psychologisties. Voor beide laatste kategorieën gold het erotiese belang. Vele realisten waren namelik impotent: b.v. de universiteitsprofessoren. En de middenstand stond de liefde slechts een klein gedeelte van het leven af, zo ongeveer van tien tot vijf minuten over tien. Zo sloten de vrouwen der universiteitsprofessoren een eroties kompromis met joodse bankiers. Ook ‘Seelenverwandtschaft’, 't spreekt van zelf. Zij hadden genoeglike stonden, terwijl de professor zijn kracht verzweette aan een nieuw werk tegen de psychologisten. De stelling van de psychologisten is gemakkelik te resumeren. Uitgaande van Hasdrubal Paaltjes' individualiteit, is het gemakkelik te konstateren dat het onmogelik is vol te houden: Hasdrubal zou toevallig zijn huissleutel verloren of misschien niet gevonden hebben. Er moet een zeer preciese oorzaak zijn. Hasdrubal was een te zorgvuldig mens om op deze wijze met huissleutels om te springen. Paaltjes moet bedronken zijn geweest, stellen zij axiomaties voorop. En dan volgt zeer duidelik: zijn sleutels had hij niet verloren, doch in de nerveuse opwinding van dronkeman had hij deze niet gevonden. En overigens, zegden de psychologisten, die diskussies rond deze lokale geschiedenis van Paaltjes' huissleutel zijn ten slotte waardeloos. Niet de historie, maar de psychologie of beter nog het immediate bewustzijn heeft belang. Men moet het kausaal verband tussen de uiterlike manifestatie, die de historie wordt, en de innerlike psychologiese noodwendigheid bepalen; reden en oorzaak. Is de geschiedenis van de sleutel waar, dan nog zegt zij op zich-zelf niets over de innerlike noodzakelikheid. En deze noodzakelikheid is. Slechts blijft te onderzoeken volgens welke psychologiese mechaniek. Men kan b.v. vooropstellen en dan deduktief afleiden dat Paaltjes een scheppende of beeldende verhouding tot de staatsidee had. Het verloren gaan van zijn huissleutel is de uiterlike stoot tot het scheppen in Paaltjes' staatsbeeldende drift. Of iets dergeliks. Het verloren-gaan van de sleutel is ten slotte een fataliteit, zonder psycholo- | |
[pagina 90]
| |
giese waarde. Waarde heeft de subjektieve noodzakelikheid tegenover dewelke deze historie staat als gevolg tegenover oorzaak. Om zulke stelling lachten de realisten. Waarom zou Paaltjes dronken zijn geweest? Zeker: het toeval speelt bij het verliezen van deze sleutel geen rol. Dat is ook hun mening. Maar niets bewijst hier deze ontwikkeling. Het is kinderachtig deze dronkenschap axiomaties, naar de empiriese ervaring van een detail voorop te stellen. Het is onrijp en ongerijmd. En dan deze psychologiese ‘Feinschmeckereien’ met een nieuwe, door de empiriese ervaring geïnspireerde konklusie: dronkemans vinden hun sleutel niet; Hasdrubal Paaltjes heeft ook zijn sleutel niet gevonden. Dat is direkt waanzin of dilettantefilosofie. Men moest aan het zeer elementaire vasthouden: Paaltjes kon zijn legerstede niet bereiken omdat hij zijn huissleutel verloren had. Zo stond het naturalisties in de oorkonde en zo was het. De oorkonde stond echter te dicht bij de feiten om zich om de oorzaken van het sleutelverlies te bekommeren. Zo iets is te betreuren. Maar opgepast: hoe vaak zinkt men bij het opzoeken van zulke oorzaken niet in het spekulatieve. De oorzaak is waarschijnlik heel eenvoudig. Dat geven de realisten geredelik toe. Maar er zijn verscheidene eenvoudige oorzaken mogelik. Dat zovele Megalopolensers roodharig zijn, kan mogelik daarmee in verband staan dat Paaltjes bij het sluiten van een mahonielessenaar, zijn sleutels vergat. In deze richting zochten de realisten zorgvuldig verder om met een onverwoestbaar systeem naar voor te treden. De psychologisten stelden dan weer dit, - zij noemden het ook spekulatief - aan de kaak. Maar de meeste realisten waren evenwel bijna krankzinnig-overtuigd van de mahonie-waarheid, dewelke toch, in werkelikheid, niets meer dan een cerebraal spel was. Maar de realisten! Een realisties kunstfilosoof had een zeer merkwaardig boek geschreven. Hij wees na dat bij alle kunstenaars van Megalopolis een voorliefde voor rood, gevlamd rood, zoals in mahonie, bestond en voor diep meekraplak. De realisten zien overal mahonie, zegden de tegenstanders, feitelik konden ze ook dit als argument gebruiken. Zulke ironie vond natuurlik goed onthaal bij de vrouwen en de revolutionaire studenten. De realisten moesten toegeven dat de historie zoals in de oorkonde niet tot de laatste reden doordrong. Dit was een zeer gevaarlike leemte. Want ten slotte miste Megalopolis de grondslag, waarop algemeen geldig de bepaalde ontwikkeling van de Megalopolisethos zou zijn op te bouwen. De psychologisten zeiden: Geeft dan toch toe dat hij zat is geweest en daarmee is alles gezegd. De psychologisten stelden de dronkenschap als geneties postulaat voorop. Zo ontstond zelfs een nieuwe schakering. Realisten die toegaven dat Paaltjes bedronken was geweest, echter aan het verliezen van de sleutel vasthielden. Ten slotte blijft in dit verband nog de twist tussen een realist en een psychologist te vermelden. Deze twist werd daardoor een einde gesteld, dat de psychologist een mahonie nachttafeltje aan spaanders sloeg op het hoofd van zijn debatkameraad. Zo hevig was het gebaar van de in-woede-ontstoken debater geweest dat, na | |
[pagina 91]
| |
enkele ogenblikken, van de wederwoordvoerder niets bleef dan een hoopje filosofehersenen te midden houtsplinters en porseleinscherven. Enkel: hieruit haalden de realisten een nieuw bewijs koren op de molen. Waarom moest deze moord, bedreven door iemand die zeer bewust stelling had gekozen tegenover de ratiorealisten, eens te meer zó duidelik op mahonie wijzen? Dwong zijn gehele onderbewuste leven de psychologist tans niet tot een bekentenis? En wel met zijn psychologiese wapenen? In zijn cel pleegde de filosoof zelfmoord. Hij voelde te goed de slag. En door deze slag ging met éen slag de mening van de ratio-realisten met reuze schreden vooruit in de publieke opinie. En langzamerhand reikte de verloren huissleutel de mahonie lessenaar de hand. Bij wijze van spreken, zoals men pleegt te schrijven. |
|