| |
| |
| |
Gebruiksaanwijzing der lyriek
Paralipomena
Mevrouw, mijnheren,
Waarde, geacht publiek! ik zeg maar: ‘Stilte’. O neen het is helemaal niet om haar zelve dat ik de stilte verlang, het is enkel bij wijze van wijding. Immers, er gebeuren op dit ogenblik, dat ik plechtig zou willen noemen, van wege de noodzakelike koppeling die wil dat, in onze literatuur, een ogenblik steeds plechtig worde genoemd, er gebeuren op dit ogenblik, zeg ik, twee wonderen. Het eerste wonder is dit van een groep mensen die, als groep, aandachtig luisteren wil en, als mensen aandachtig luisteren willen naar de verklaringen van - kortheidshalve - een dichter; het tweede is deze zich-verklarende dichter zelve. Het spreekt enerzijds van zelf dat de nederigheid mij dwingt toe te geven dat het eerste wonder het grootste is. Doch anderzijds wil ik hopen dat u zult inzien dat, spijts de praktiese alledaagsheid van het geval, theoreties gezien een zichverklarend dichter een niet alledaags geval is; natuurlik, ik zeg het uitdrukkelik, geldt dit alleen theoreties, in werkelikheid gelijkt een dichter veel op een babbelzieke groentevrouw. Overigens ben ik tegenover dit inzicht uwerzijds bereid toe te geven dat de moed, of beter de eigenschap die men in noordnederlandse sporttaal de ‘courage’ noemt, eigenschap die de dichter van node is om, glimlachend, zich steeds opnieuw te verklaren, niet een mogelike deugd van een kunstenaar is, maar wel dat zij tot zijn ambacht behoort, in dezelfde mate als de levenstevredenheid een element is van het ambacht van Zwarte Jef, de suikergoedventer. Feitelik, meen ik, moest een staat, die op zijn ‘point d'honneur’ zou staan, de hand houden aan een wet, waarbij het de dichters op zware straf zou verboden zijn zich naar een aanvaarden van het pessimisme te ontwikkelen. Een wielrijder mag er, midden rit, het bijltje, in casu de fiets, bij neerleggen. Niet zo een dichter. De moed hoort inhaerent - par définition même - bij het dichterschap.
En toch... en toch. Ik weet niet of deze beide woordjes in Hamlet, een stuk van de dadaïstiese auteur Shakespeare voorkomen; in elk geval en wat er ook van zij of deze woorden, die waard zijn door de eeuwen een citaat te worden, van Shakespeare zijn of van mij, het doet weinig ter zake, immers, zoals men dit op politieke meetings pleegt te zeggen, het gaat niet om personen, doch wel - wel zeer integendeel, zou men haast zeggen - om ideeën. En toch... en toch... met deze woorden wil ik
mijn skepse uitdrukken ten overstaan van de moed, of van de courage, die, zoals ik zeide, als inhaerente verplichting bij het dichterschap hoort. Indien men mij hier te Antwerpen vier jaar geleden had uitgenodigd, zo zou ik waarschijnlik moediger met wat ik toen voor apodiktiese beginselen van de poëzie hield zijn voor de dag gekomen; bij het ontbreken van deze manifestatie van moed verliest u echter niets daar dat apodiktiese waarschijnlik niet meer zou geweest zijn dan een allegaartje van het aller arbitrairste. Overigens daar ligt de knoop niet. Wel in het verschil in puncto courage. Dus, vier jaren terug, zou ik gezegd hebben: poëzie is ten eerste dit, ten tweede dat, ten derde
| |
| |
en punt. Niet alleen alzo, maar ook: deze verklaring zou ik hebben afgelegd met dat pathos waarin de mensen sedert eeuwen de zedelike courage plegen te ontdekken. Men zou dus van mij gezegd hebben: ‘Die jonge man, die zo patheties zijn standpunt verdedigt, is iemand met courage. Zo iemand nu, bij aldien niet een wielrijder, is een dichter.’
Wat heeft het voorgaande allemaal te betekenen? - Men komt moeilik de dichter nabij. Doch gemakkelik schept de dagbladletterkundige, ten gerieve van een publiek op zijn peil, stereotypen en criteria van zus-en-zo. Lokale gewoonten beïnvloeden deze criteria. In Beieren herkent men een kunstenaar daaraan dat hij een kopie van Montmartre is; in Holland, waar na vier eeuwen calvinisatie (ik schreef haast galvanisatie), de resultaten daarvan blijkbaar nog te wensen overlaten, meent men dat elk dichter een soort doublette van gene zwitserse reformist moet zijn, in Vlaanderen, doordat het oordeel over dichtkunst door vlaamse beweging en wielersport wordt beïnvloed, houdt men de dichter gaarne voor een exempel van burgerdeugd; - een burgerdeugd trouwens, die zich vrijelik lyries zal ontwikkelen vanaf vier uur 's namiddags, voor zover de vlaamse dichter een schoolmeester of een magistraatsbediende is, en dat zijn zij allen, alle vlaamse dichters; op Montmartre eindelik houdt de amerikaanse dame de man met de rode sjerp voor een dichter, zeer ten onrechte, want die man is mexikaans danser.
U ziet, het is heus niet gemakkelik slag zeker de dichter van de niet-dichter te onderscheiden. In München zegt de bierbrouwerij-bezitter op de vraag, wat of zijn zoon doet: ‘Main Sohn? arbaiten? - I wo, er arbaitet goar nit, ist a Kinstler.’ Maar in Vlaanderen, een land dat lager ligt, is de toestand gans anders dan in de kunststad aan de ‘englischen Garten’. In mijn schets over hun leven, heb ik over de atupaalse dichters vrij volledig bericht gegeven: hoe namelik, in het gezegende land Atupal, gedichten helemaal niet gelezen worden, maar hoe integendeel, de biografie, ook van de levende dichters, met een, ik zou haast zeggen, angstwekkende belangstelling wordt genoten; verder hoe deze belangstelling is georiënteerd in de zin van een buitengewoon interesse voor het beproefd-zijn van de dichters en hoe dit beproefd-zijn met de lyriek kortweg wordt geïdentificeerd, waaruit volgt dat de atupaalse dichters, om het atupaalse publiek wel te behagen, verplicht zijn hun leven in die zin, ten minste schijnbaar, te organiseren; daaruit volgt dat welstellende dichters zich genoodzaakt zien afschuwelike mansardekamers te huren en tevens, voor één namiddag, een vrouw met een talrijk kroost, dat eventueel uit talrijke kroosten kan zijn samengesteld, te bestellen, opdat de kino-operateur, die van staatswege gelast wordt het leven der atupaalse dichters te filmen, natuurgetrouw deze zolderkamer-misère zou opnemen. Ik hoef deze beschrijving de bemerking niet toe te voegen dat de hoedanigheid van de gedichten zelve in Atupal niet de geringste waarde heeft.
Overal dus stelt men de dichters zonderlinge, van het standpunt der lyriek gezien, extravagante eisen. In Vlaanderen-Atupal treedt het publiek, dat anderzijds en trouwens met overschot van gelijk zich om lyriek niet schijnt te bekommeren, plotseling de dichters met de eis van de praktiese en theoretiese ethiek tegemoet. Men vraagt
| |
| |
de dichter of hij geheelonthouder, of hij natuurmens is en van de liga ‘De vrouw moet vrouw blijven’.
Deze poging is lofwaardig. Men tracht van de dichter te redden wat er van te redden is. De sociologen die gaarne God een plaats zouden geven op de sociale ladder, zij het dan ook op de hoogste spurt en op voorwaarde dat hij zich aldaar goed met Z.M. Staat gedrage, de sociologen zouden gaarne zo goed of kwaad, d.w.z. feitelik zo kwaad als het gaat, de dichter immatrikuleren. Daarbij komt het dat de dichter vaak een kinderlik verwaand mens is, die, om een enkele sekonde applaus van het schellinkje, zich gaarne onderwerpt aan de voorwaarde van de immatrikulering. In het algemeen is het zó dat deze poging tot het vullen van de kloof, die ligt tussen de verzonkenheid van de dichter enerzijds en de reëlere belangstellingen van zijn medemensen, dat deze poging tot het vullen van deze kloof, zeg ik, op een misverstand berust. De meeste mensen kunnen er maar niet toe besluiten te verklaren dat lyriek ze helemaal niet interesseert. Een zekere ondeugd der beschaving dwingt mensen, die b.v. bij voorkeur een partijtje biljart of zevenzot zouden spelen - en die trouwens uitstekend biljart ofzevenzot spelen - zich een avond bij russiese muziek te vervelen. Het is begrijpelik dat deze mensen, om toch niet helemaal hun tijd te verliezen, naar een gemakkelik ‘Sesam open u’ zoeken. Doch in stee deze magiese woorden te spreken, zingen zij van ‘Drie koningen! geeft mij 'nen nieuwen hoed’ en, blijkbaar tot hun grote verbazing, ontsluit de poort zich niet. Wat trouwens niet erg. Want achter de poort, waar zij goud vermoeden, is er feitelik niets, absoluut niets, tenzij men luttele woorden van een blinde man die daar, God beter 't, vrijwillig gevangen zit, voor een tastbaarheid zou houden. Alleen Ali-Baba, die het magiese woord kent, kan alzo zich niet vergissen, want hij weet dat in het lied van deze man, zonder hoe of waarom, de herinnering klinkt van en het heimwee naar zulke zuivere wet die, in de schoot van deze aarde, ook de kristallen
vormt. Doch laat de broer van Ali-Baba komen, snel helpen de rovers, die de hoeders van de tempel zijn, hem uit de wereld en dat is maar goed ook, want de goede man was volop bezig zich te vergissen.
- Kan jij ook ronken en vonken afgeven als de poes, vraagt de haan aan het lelike eendje in het sprookje van die andere surrealistiese auteur, die Andersen heet. Want, zegt Andersen, de haan meent dat hij, met de oude vrouw en de poes de helft van de wereld is, en dan nog wel de grootste helft.
De houding of het streven, dat men de dichter als bagage en ook als verontschuldiging naast zijn lyriek mee wil geven, dit streven is, binnen het gebied der lyriek beschouwd, niet gewichtiger dan het spinnen van de poes. Het eendje kon niet spinnen als de poes. Zeer juist. Maar is dat spinnen van de poes dan zó wereldhervormend? En maakt een ten slotte belachelike morele vermomming de poëzie enigermate meer aanneembaar in de zin van het materieel of het zedelik noodzakelike?
De lyricus, de dichter is alleen door zijn lyriek te situeren. Waarom heet Frans niet Hendrik? De ziekte van de dichter is noch te verontschuldigen, noch verontschuldigbaar, evenmin als paranoïa of welke andere ziekte van het cerebrale of van het gemoedsleven te verontschuldigen is. De staat kan deze ziekte als ongevaarlik beschou-
| |
| |
wen. Hij kon ook gans anders, het standpunt innemen dat de lyriek een staatschadelike ziekte is en dat diegene die daaraan lijdt niet streng genoeg kan afgezonderd worden. Elk werkelik dichter begrijpt het platoonse staatspostulaat dat korte metten met de dichters wenst te maken. Een voorlopige konkluzie als deze dat men eerder van de biologie dan wel van de ethiek uit de dichter moet trachten te verklaren, brengt mij, als een hypothese die van alle de minst slechte is, een ogenblik verpozen. De natuur streeft op sommige ogenblikken naar een manifestatie zelve. Indien ik zeggen mag: zij manifesteert manifestaties. ‘Amare amabam’, zegt Sint Augustinus, dat is niets en dat is genoeg.
Anderzijds: de dichter, de zich manifesterende dichter is slechts een soort zitpenning van zich-zelf. Gedichten zijn slechts de uiterlike tekenen van de aanwezigheid des dichters, zoals b.v. de inkt in sommige gevallen de inktvis verraadt. De geschreven gedichten moet men lezen afhankelik van een gansheid, die nooit zichtbaar of op enig andere wijze toegankelik werd; ook moet men ze lezen met de kennis dat zij slechts zijn het slechtste van de lyriek des dichters. Want de dichter is, in tegenstelling met de rederijker, iemand die zeer moeilik spreekt, en wanneer hij spreekt is het niet uit zijn volheid - in de ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet - doch wel uit zijn verlangen naar deze volheid. Deze lyriese gansheid is van enig ander standpunt noch verklaarbaar, noch excuseerbaar, noch zelfs raakbaar. Probeert men nochtans haar naderbij te komen van een ander standpunt uit, zoals b.v. Dirk Coster dit doet, zo dabt men rond in een moeras van woorden en deze woorden raken niet een enkele maal de lyriese werkelikheid. Het is bijzakelik welke aspiraties peter staan bij de geboorte van de lyriese ontroering, wanneer maar deze ontroering het geschouwde transcendente dat haar tot oorzaak was, zichtbaar maakt. Evenwel moet ik hier tussen haakjes bijvoegen dat humanitaire verlangens al te vaak in de poëzie een element binnenloodsen dat het transcendente naar beneden drukt.
Bijgevolg: dat een volk zijn wielrenners en zijn ministers eert, begrijp ik. Dat het zijn dichters eert, is misschien nog wel begrijpelik, doch reeds veel minder aanneembaar en duldbaar. Even aanneembaar zou het ten minste zijn dat het zijn dichters, als tijdverbrassers, zou verbannen. Wat echter dwaas wordt is de wens van het volk dichterswielers en dichters-politici te bezitten. Het kan een accident zijn dat iemand tevens dichter en wielrenner of tevens dichter en politicus is. Een norm kan men van geen van beide maken.
Maar het is - misschien, zeg ik, want zo lang er leven is, is er ook hoop - maar het is of beter het blijkt een noodlot te zijn van de lage landen langs de zee dat de bewoners er met de ernst geen blijf weten en dat predikanten er tevens als direkteuren van het cirkus fungeren. Dat is jammer. Want een cirkus is een mooi ding zolang niet een predikant daarvan de direkteur is. In Nederland zou men voor minstens de tijdsruimte van 35 jaar het woord ‘ernst’ moeten verbieden. Op het gebruik daarvan zou een zeer hoge straf moeten staan. Een zware boete zou het gebruik van het woord ‘waardigheid’ moeten treffen.
Doch ik moet mij kort samenvatten en derhalve de beelden vermijden: heeft aanvan-
| |
| |
kelik het besef van mijn eenzaamheid mij even verbaasd - pijnlijk verbaasd, zouden de ethicisten zeggen - zo meen ik tans dit te kunnen waarnemen dat ik de werkelikheid van de diskrepans tussen wat ik kan bieden - absoluut onserieuse lyriek - en wat mijn vlaamse en ook mijn nederlandse tijdgenoten gaarne hebben, dat is een serieus gemijmer over de mensen en over de kosmos, dat ik dus deze werkelikheid aanvaard en langs deze zijde zachtjes maar zeker vrede neem met de hopeloosheid van mijn experiment.
Hiermee kan ik het hoofdstuk dat ik lokaal optimisme zou kunnen noemen, verlaten en overgaan tot een blijder gebied, dat namelik van het lyries pessimisme.
Niet uit de daemonie alleen, maar wel uit de schok van de daemonie van het woord met het bewustzijn om de hopeloosheid van elke menselike poging naar het zich-veruiterliken, ontstaat de poëzie. Tussen beide: de wil naar uitdrukking en de hopeloosheid van het uitdrukken is er, voortdurend een wisselwerking en wellicht dikwerf kamp. En hoe meer men in het bezit komt van de middelen die toelaten de daemonie aan de oppervlakte definitief op te vangen, des te meer gaat men twijfelen aan het doeltreffende, aan het volstrekt ware van deze middelen. Zover het bewustzijn zijn macht kan laten gelden, doet de daemonie ten slotte voor de hopeloosheid onder en deze voor mij geldende werkelikheid kan ik reeds daarmee illustreren dat, voor mij, geen enkel gedicht rond het fenomeen ‘vis’ mij ooit machtiger zou kunnen zijn dan dit woord ‘vis’ zelf. Een eenzijdige oplossing, waarbij men ofwel de affirmatieve daemonie ofwel de pessimistiese voorstelling zou kunnen opgeven, is derhalve uitgesloten, omdat deze beide antinomiese elementen, als metafysies beginsel zijn gegeven of indien ik het zo voorstellen mag: als een dubbele hypothese in dit theorema dat de Schepper, met ons als model, zich-zelf bewijst. Prakties resulteert daaruit voor de dichter deze houding dat hij het dichterschap als een pis-aller aanvaardt. Bij hem wordt het heimwee naar een vaderland dat uitgestrekter zou zijn dan dit der subjektieve werkelikheid die alleen ons is gegeven, vermenigvuldigd door de kennis om de onmogelikheid der volmaakte veruiterliking van dit subjektieve. Hoe zeer van het subjektieve vervuld, ligt over hem de zware schaduw van de betrekkelikheid zijner kennis. Een gedicht is nooit zo gaaf als wel een zoogdier is met eindelik definitief doorgebeten navel. Deze dubbele minderwaardigheid blijft bestaan: dat het voorstellingsfantasma een wanhopige poging is van de subjektieve ziel naar objektieve algemeen-geldigheid en verder dat de lyriese uitdrukking van dit
voorstellingsfantasma noodzakelik deeszijds de kracht van de voorstelling moet blijven. Als toepassing nu zou ik de sedert Van Nu en Straks afgelegde weg kunnen noemen de weg die van het individu over de gemeenschap heen weer naar het subjekt voert, van Stirner over de gemeenschap naar een idealistiese wijsbegeerte, van waaruit alleen de sprong naar de aandacht, naar het zich-verliezen-in-God, naar de ekstase kan worden gewaagd.
Et voilà: Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselike pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie.
| |
| |
En nogmaals voilà, doch ditmaal veel lager en binnen het gebied van het alledaagse: ik heb niet op de E.H. Bremond en zijn voordracht over zuivere lyriek gewacht om deze stelling te verdedigen en zelfs de woordkoppeling ‘zuivere lyriek’ ben ik niet hem verschuldigd. Reeds met een opstel in Het Getij in 1922 begon ik deze propaganda voor de zuivere lyriek ten eerste, ten tweede voor deze opvatting dat de lyriek een zwakkere vorm van de ekstase is, en deze propaganda heb ik sedert dien, haast kontinueerlik voortgezet. De propaganda en de voorstelling waren beide binnen de moderne lyriese opvattingen oorspronkelik, hetgeen overigens een meer dan afdoende reden was, opdat men in onze tijd van vliegtuigen en humanitaire polyandrie van beide geen notitie zou nemen.
Evenzeer als het uitdrukken van de ekstase de negatie is van het passieve uitstromenin-God, evenzeer is de lyriese emotie reeds een negatie van de pessimistiese wereldvoorstelling die, mij schijnt het, alleen haar in de diepste diepten mogelik maakt. Ook op grond van deze tegenstrijdigheid in de bewegingen van het verlangen, zie ik, steeds met het onderscheid van vlakte, de ekstase verbonden aan hare nederige zuster, de poëzie. Eenmaal de zuivere dichtkunst als hypothese gesteld, komt men, van welk punt der lijn men ook moge vertrekken, steeds tot deze slotsom dat de poëzie, om het kort te zeggen de laagste trap van de ekstase is. Evenals de ekstase heeft de poëzie eigenlik niets te vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare. Zoals de ekstase slechts dit ene thema kent dat is het schorsen van het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur, zo kent de dichterlike ziel alleen dit ene verlangen dat zij steeds wil uitdrukken het vervuld-zijn door het in het transcendente boren van het woord. De ekstatieker en de dichter worden beiden verteerd door gloed gans van binnen.
Wat bedoel ik met dat vervuld-zijn door het transcendens van het woord? Is het de zin van het woord of is het alleen zijn klankwaarde. Het stellen der alternatieve is, meen ik, verkeerd. Noch de zin, noch de klankwaarde alleen kan men als uitsluitend algemeen geldende waarde aanvaarden. Noch dit noch dat is volstrekt, namelik: dat de woorden enkel tekenen zijn voor de fenomenen of dat de fenomenen slechts en fonction van de woorden lyries bestaan. De resonans van het woord in het onderbewustzijn, - resonans die naar de oppervlakte te voeren mij de feitelik lyriese taak schijnt - zij ligt tussen de zin en de klankwaarde, met het aksent op deze of gene en vaak nog medebepaald door begeleidende momenten van de meest diverse herinneringswaarden. Natuurlik zijn niet al deze momenten boven het subjektieve uit van algemeen geldende waarde en gaarne geef ik toe - doch niet aan de logiekers, aan de lui van het gezond verstand, aan hen geef ik niets toe - dat de dichters van de zuivere lyriek, onervaren nog in de verhouding van het subjektieve tot het algemeengeldende, hier niet genoeg met de etsnaald de scheiding trekken.
Zijn beide verenigd, de zin en de klankwaarde, dan spreek ik van de sonoriteit van het woord en daarmee bedoel ik, zoals in de schilderkunst, het trillen der waarden tot elkaar, het imponderabele dat in de spanning ligt tussen twee woorden, spanning, die door geen teken verbeeld, toch de essentiële trilling is. Het aanvoelen van de sonori-
| |
| |
teit is niets en het is alles; het is gering en rijk, rijk omdat het vol geringte is en gering omdat alleen de rijkdom van de genade zich daarin kan uitdrukken. Hoe dit mij gebeurde: dat ik doelloos door de straten liep en dat plots in de schijn van veel licht, schitterden deze drie bioskoopwoorden: ‘de blijde dood’. Zij hadden een zeldzaam ontsluierende kracht toen ik ze naprevelde; hoe ik verder ging in deze woorden, vreemd en vertrouwd, zij waren twee gezellen die elkaar gevonden hadden, ik weet niet of het onverwacht was dan wel of het geschreven stond dat eens zij elkaar moesten treffen, en hoe het adjektief aanleunde tegen het naamwoord, hoe dit daardoor lichter werd, hoe ik trachtte daarrond iets te vinden dat zou hebben uitgedrukt de diepte van deze resonans, maar hoe ik niet weg kwam over de schittering heen van deze twee woorden. Hier gebruik ik deze twee woorden als een voorbeeld voor wat ik volle sonoriteit noem. Daarnaast zijn er ook eenzijdige sonoriteiten, zulke die alleen door klankwaarde of alleen door de zin verwantschap ontsluieren. Straks lees ik u een gedicht dat alleen met het afwegen van zulke verwantschappen is vervuld. (Spleen pour rire, Vl. Arb., mei 1926).
Hier nu kan ik de eerste - zeker voorlopige - formulering wagen: dichtkunst, als alle kunst, is gesensibiliseerde stof. Maar stof is het woord met al zijn mogelikheden van onderbewuste affektering, met al zijn sensibiliteitsmomenten. In dit verband verwerp ik alle andere zorg dan deze van het gevoelig-maken van de stof, omdat ik elk andere zorg als een vreemd lichaam in de poëzie aanvoel. De metafysiese bekommernis van de dichter mag niet zo geïnterpreteerd worden dat zij hem zou toelaten de woorden enkel als beelden van de fenomenen te gebruiken. Deze metafysiese bekommernis moet zich geheel oplossen in de sensibilisering van het woord door de keus van de plaats in het gedicht, door zijn akties en reakties, door zijn vriendschapsbanden en zijn vijandschap, door zijn keusverwantschappen. De woorden moeten de specifiese onderbewuste som die zich in de dichter om een gebeuren vormt naar de oppervlakte stoten. Het is door de nieuwheid van deze som dat de dichter ons raakt. Het is het woord en niet de zin in zijn intellektuële opeenvolging en betekenis die bij machte is ons het transcendente hoorbaar te maken. Niet het verstand van de hoorder dient geraakt, maar wel, het verstand doorbrekend, het onder-bewustzijn. Het is door de mededeling van onbekende resonansen dat de dichter nieuw is en ons de dingen toont als splinternieuwe munt.
Wat ik hier ontwikkel, komt dit niet neer op dit fraaie paradoks dat is de bewuste uitbating van het onderbewuste? - Kom, laat ons mekaar verstaan. De mogelikheid der dichtkunst is tweeërlei: de onderbewust geïnspireerde poëzie en de bewust opgebouwde, met deze reserve nog dat de tussengevallen de doorsnee vormen. De onderbewust geïnspireerde poëzie resulteert uit de ekstase en ook, als poëzie, is zij de herkenbaar hoogste mogelikheid. Geen enkel dichter-literaat kan echter zich op deze poëzie als zijn eigenste eigen beroepen. Van de literatuur uit blijft de waarheid dat de ekstatiese dichtkunst de hoogst denkbare is, een puur transcendentale. In de ekstase is er geen verschil tussen opbouw en stof. In de gewilde dichtkunst is het zo dat het gedicht zich bewust opbouwt uit een onderbewuste stof. Het komt er dus op aan de
| |
| |
keusverwantschappen der woorden te ontdekken; de klankwaarde en de sensiebele verhoudingen tussen klank en zin zullen hierbij de beste gidsen zijn.
Misschien antwoordt mij op dit alles iemand het volgende: ‘dat is alles goed en wel met die betrekkelike eenzelvigheid van dichtkunst en ekstase, doch ik zie het verband niet tussen uwe poëzie en een andere, die alzo de ekstase toewaarts is opgevat. Laat mij toe u te zeggen, gij verkoopt ons appelen voor citroenen, want immers, zonder God, beroept gij u op Hem, zoals gij u zonder religiositeit op de ekstase beroept. Gij wilt een mysticisme scheppen zonder mystiek, waaruit logieser wijze volgt dat gij ons niet mystiek maar mystificatie biedt.’ - Alzo spreekt de man die meent met het gezond verstand getrouwd te zijn.
Zeker, men stampt geen mystiese school uit de grond. Men stampt zelfs nauweliks voor korte tijd een school uit de grond en dan zal het wel geen mystiese zijn - want mystiek is de aller subjektiefste geïsoleerdheid, ja verlorenheid. En nochtans kan men, zonder zich het feitelike doel der mystiek te stellen, vrij ruiterlik zich van de middelen tot veruiterliking van het subjektieve bedienen, zoals de mystiek deze middelen gebruikte. Men mag dit gewichtigste punt niet vergeten dat, in onze voorstelling, een mysticisme rond de kennis van de fenomenen voorlopig - als schetsmatige en primitieve toestand - het mysticisme in God vervangt, dat trouwens elke religiositeit met de kennis begint en dat anderzijds het mysticisme in God van b.v. Hadewych, van Katherina Vetter zich juist bij middel van een realistiese mystiek uitdrukt, die het alledaagse in de sfeer van het vizioenaire verplaatst; deze laatste handeling van God tot de dingen is de omgekeerde weg van de onze, geestelik gesproken, doch literair beschouwd, zijn deze middelen identies. Ekstase en zuivere dichtkunst uit het onderbewuste ontmoeten zich in een mystiek der fenomenen en deze mystiek laat ons toe, zonder het goddelike te misbruiken, dààr te aksentueren waar ook de mystiekers het aksent legden en ons van dezelfde middelen van subjektieve introspektie te bedienen om tot het fantasmatiese, dit is de geheimzinnige zijde van de dingen door te dringen. Voor het overige kon ik korter zijn en zeggen dat alleen bij de mystiekers het woord zijn allerdiepste resonans bekomt. En wie Mechtild van Magdeburg en zelfs Angelus Silesius kent, weet hoe dezen in kinderlike verrukking met het bijna inhoudloze woord spelen en hoe hun gedichten, als soepele dieren, omgekeerd en in de hoogte geworpen telkens weer op hun poten terecht komen. Betrekkelik deze algemene strekking van de zuivere lyriek, stel ik het volgende als résumé: een gedicht der zuivere lyriek draagt, zoals de
uitdrukking van de ekstase, de kausaliteiten van zijn ontwikkeling in zich en uitsluitend in zich. Wat de zuivere lyriek, als tak van de volontaire letterkunde, van de ekstase scheidt is, dat hetgeen hier middel bleef ginds doel wordt, doch de verrukking in de mogelikheden van de uitdrukking van de subjektiefste resonans doet ons, bij alle onderscheid van middel en doel, de mystiek vervoegen. Eenmaal de ekstase buiten gesloten, draagt deze verrukking haar doel in zich. Deze verrukking zelve is het uitsluitend thema der zuivere lyriek.
Verrukking: mijn woord gaat in het fantasma der dingen en dringt tot gene waarden door, wier voren het blote verstand te diep liggen. En juist deze verrukking in de mo-
| |
| |
gelikheid van de veruiterliking, juist deze alleen laat mij toe uit te drukken die andere verrukking om het fantasma der intuïtieve kennis van het ding. In de processus van het woord wordt de ontwikkeling van het fantasma van het ding gered. En doordat deze fantasmatiek van de kennis weldra wordt een fantasmatiek van het woord, treed ik, rationeel, in het bovenwerkelike. Een gezonde toestand niet waar? en zulks mag die kritici verheugen die een gedicht bekijken, als een arts een patiënt.
Laat mij toe nog dit te zeggen om mogelik misverstand te vermijden: indien ik spreek over het herscheppen van het fantasma van het gebeuren door het fantasma van het woord, zou men wellicht daaruit kunnen afleiden dat het mij te doen is om de vertaling van een bepaalde gebeurtenis. Aldus zou ik binnen het gebied van een dichtkunst van het onderwerp blijven. Niets is valser. Integendeel streef ik naar een gedicht zonder onderwerp, een reinthematiese dichtkunst. Het onderwerp van het gedicht is het gedicht zelve. De fenomenale gebeurtenissen verdwijnen in het onderbewustzijn, zij doordringen zich aldaar en wijzigen zich onder elkaars invloed. Het is uitsluitend uit het hars, dat door deze opeenhoping ontstaat, dat mijn lyrisme procedeert. En juist alleen dit lyrisme te geven, bij uitschakeling van alle andere bekommernis, is mijn doel, zoals de ekstatieker niets anders wil uitdrukken dan zijn ekstase alleen. Ik streef naar de volledige armoede van het onderwerp, opdat de geest door niets sekundairs, door niets dat niet zuiver-lyries is, zou worden afgeleid en omdat alleen binnen deze armoede mijn lyrisme, een plant die zand en geen kleiaarde nodig heeft, zich kan ontwikkelen. Het onderbewustzijn levert de stof bij middel van dewelke ik de thematiese premisse-zin lyries kan ontwikkelen. Dus let wel op: indien ik dicht dan is het, omdat ik daarop vertrouw, niets, maar absoluut niets te zeggen te hebben. De gewoonste rederijker en de kleinste kollegejongen hebben meer te vertellen dan ik. Ik wil enkel mijn lyrisme hebben. Lyrisme is een tot op heden nog weinig bestudeerde bacil.
Ik wil dus zuiver lyriek en een louter esoteries-bepaald gedicht. Wanneer men mij antwoordt dat de determinanten van elk goed gedicht esoteries zijn, dan moet ik mijn wederwoordvoerder gelijk geven, maar ik kan mij weer redden met op dit gewichtige punt te wijzen dat de esoteriek tans de techniek zelve is geworden. Tegenover de daemonie van de lyriek blijft geen plaats over voor iets a-priories kompositioneels. De lyriese bacil is een veelvraat die al het andere, dat hij gaandeweg ontmoet, opvreet. De logiciteit van het gedicht is alleen te meten aan de logiciteit van de organiese ontwikkeling tussen aanvang en slot. Zoals de organen tot het organisme zijn de woorden bepalend en zelf-bepaald. Het gedicht heeft geen subjekt, het is zelve subjekt. Niet de dichter is gewichtig, wel het gedicht. Het Ik blijft het hoogste goed, doch niet het Ik van de dichter, maar wel het Ik van het gedicht.
Vertrekpunt of beslissend moment tot het scheppen van een gedicht kan aldus alleen zijn een zuiver lyries gebeuren, b.v. dat de dichter de ervaring heeft van het ritme van het gewilde gedicht ofwel dat hij van een voorstelling zulke lyriese ervaring behoudt dat hij, op grond van een praemisse-zin, zijn gedicht organies ontwikkelt in het zoeken naar het evenwicht tussen de voorstelling en het sensibele dat, als gevolg op deze lo-
| |
| |
kale voorstelling, uit het onderbewustzijn daarrond wordt opgewekt. D.w.z. wat het gedicht zal worden weet ik niet, wanneer ik de praemisse-zin stel: ik wacht op de repercussie van deze zin in het sensibele onderbewustzijn. De wortels van de plant weten, in de tijd beschouwd, evenmin om de bloem. Doch de tijdsontwikkeling is anderzijds weer een zeer betwijfelbaar moment en organies bepaalt het gevolg niet minder de oorzaak dan deze gene. De lyriese taak van het bewustzijn is grenswacht te zijn en daarop te letten dat de repercussie-zinnen niet de grens van de praemisse overschrijden.
Hiermee zijn wij reeds lang op het gebied der feitelike techniek. Meer verwijderd nog dan van de akademiese prosodie, sta ik van het vrijvers. Primo reeds omdat het vrijvers mij te vrij is en omdat ik met de vrijheid niet weet wat te beginnen. Misschien antwoordt men mij dat ik me zelve bedrieg, vermits het maar al te duidelik is dat mijn vers een vrijvers is. Pardon, geachte tegenspreker, het vrijvers heeft een kontinueerlike kadans, mijn vers integendeel is geïnstrumenteerd. Deze kontinueerlike kadans van het vrijvers laat niet toe dat de woorden als organen zelfstandig uitkomen, zij loopt maar altijd voort als de zandloper, die op het ei moet waken. En een gedicht is geen zandloper en ook niet een hardloper. Af en toe blijft het gedicht staan of keert op zijn stappen terug. De verslibristen syncoperen nooit. De woorden hebben in het vrijvers maar zelden diepgang en de tijd is er glad en eender, zonder onderbreking naar de ‘durée pure’. Een in het vrijvers gebruikt woord is zonder zelfstandigheid, zonder aseïteit. Aldus kan het vrijvers niet bieden de hoogste mogelikheden tot de sensibilisering van het woord. Van het woord uit beschouwd is er in de verslibristiese gedichten van Verhaeren tot die van Wies Moens een verbreding in plaats van een begrenzing naar de kern. En daar deze verbreding patheties is, zou men haar een gevaarlike hartsverbreding kunnen noemen. Het symbolistiese of het humanitaire vrijvers is tegenover de oude prosodie centrifugaal. Mijn vrijvers is op zoek naar een nieuwe prosodie, maar een organiese in plaats van een mechaniese. Organiese prosodie: in zich-zelf gave zinnen of woordereeksen, een logiese ontwikkeling uit de praemisse en een konkluzie die het stellen van de praemisse lyries-logies motiveert. Het verslibrisme is het luminisme in de poëzie: maar aan alle geduld komt een einde.
Integendeel: ik wens vooreerst een formele onafhankelikheid van de organen die, daarna, het organisme zullen vormen. De gedichten moeten zijn als de handen tot het lichaam: volledig in zich. Deze aseïteit van elk orgaan voel ik aan als het beste middel de voortschrijdende ontroering vast te houden. Alleen voldoet mij zulke oplossing die de gedeelten niet bloot door het ganse motiveert. Van de organen tot het organisme: ziedaar hoe het moet zijn.
Het beeld noem ik een indringster met onderofficieremanieren. Zijn beroep op het verstand is een vervelende dissonante in de lyriek en dat soort methode van ‘jullie links, de anderen rechts’ van vergelijkende en vergeleken term stoort mijn gesloten lyriese ontroering. Het beeld is ornamentaal, maar ik wil wezenlike diepten en geen schablone. Ik wil de gelijkheid in rechte en in feite voor al de gedeelten en niet dit dat ik de ene sukkel probeer plausiebel te maken door haar een andere als gezellin mee te geven.
| |
| |
Ten slotte nog dit: ik verwerp de poëzie van de gemoedstoestand voor deze van de sensibiliteit. Een toestand is nooit interessanter dan enig andere. Wanneer moderne dichters met de blote verklaring van een toestand vrede nemen, in de mening dat deze verklaring op zich-zelve reeds dichterlik is, dan wens ik ze met deze opvatting veel geluk, doch ik vaar niet mee. Het gemoedsgedicht valt of staat met de eerlikheid van de dichters en daar de dichters geboren leugenaars zijn, valt het met deze eerlikheid. Het sensibiliteitsgedicht integendeel is naar de valeurs van deze sensibiliteit in zichzelve kontroleerbaar. Overigens al de toestanden liggen als lyriese fenomenen voor de dichter op hetzelfde plan. Dit is een van onze biezonderste ontdekkingen. Ons standpunt is kriticisties en wij releveren niet in eerste instans van de ethiek, doch wel van de kennistheorie. Bitte schön: wij trachten naar een literatuur die aliterair zou zijn. Niet het geschrevene gedicht heeft belang - het is een pis-aller, maar wel het niet geschrevene, de gansheid van de dichter als voorstellend subjekt. Men moet het geschrevene gedicht slechts betrachten, en fonction van het niet geschrevene geheel. En overigens: een gedicht mag nooit langer zijn dan twaalf regels. Heeft het er meer, dan los ik de kwestie zo eenvoudig mogelik op: ik schrap alles vanaf de dertiende regel.
Voor alle dingen als daar zijn: de goedheid van de mens, reiner leven en vegetarisme, de armoede van de straatdeernen als wipplank voor de lyriek van humaanvoelende dichters in tristitia-post-toestand, de homeriese strijd met de zinnen geboekstaafd tussen acht en tien uur 's avonds, de deemoed of de hoogmoed, de zolderkamer of het Empire-bed, al deze dingen kunnen mij niet begeesteren. Evenmin de kultus voor de auto's, de vliegmachines of wat men noemt het belijden van onze daverende tijd. Kortom: alle ernstige literatuur. Weg met de costers en met de andere dominee's. Weg met de verbetering van de mensheid, maar leve de verbetering van het koerspaarderas! Want: lang leve Pegasus, onder de naam van Fox-trot II.
|
|