Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
Self-defenceAantekeningenIDe dichter zegt steeds de waarheid. Men weet dat hij dit doet een ietsje vroeger dan het de mensen aangenaam. Nog niet zolang geleden stoorden de mensen zich daaraan dat sommige industrielyriekers zo mij niks jou niks spraken over: het hart van de masjine. Zo'n beeld trok naar niets, dat spreekt vanzelf. En men pasticheerde, wat niet moeilik is, ongeveer: de maag van de elevator, de longen der lokomotief. Met deze pastiches was de nieuwe lyriek bepaald buiten krediet gesteld. De slimme autofabrikant of zijn reklamechef - indien zij tant soit peu zich met literatuur bezighouden (o naïef vermoeden), hoorden zij tot voor kort wellicht onder de lachers met de industrielyriek - de slimme autofabrikant dus heeft tans eindelik ingezien niet wat een motor is - dat wist hij lang reeds - maar wat hij de mensen zijn kan, hoe men hem ervaart, de voorstelling die de mens (het publiek, zegt hij) zich van een motor maakt. Hij heeft gezien hoe een motor wordt in de geest van de mens. Bijgevolg zet hij niet op zijn reklamebordje: dit is de motor van de Hermesauto, maar wel: ziehier het hart van de Hermesauto. Elders werd het binnentuig van een stofzuiger tentoongesteld met op het bordje dezelfde verklaring: ziehier het hart van de Electrolux. En verder stond er nog bij dat dit hart de laatste perfektie was op dit gebied, het gebied dus van het stofzuigershart. Waarachtig een stoute lyriese vlucht. Beste reklamechef! indien u nog eens lacht met moderne lyriek, bedenk dan dat een dichter niet dommer is dan een reklamechef. Gewoonlik is hij werkelik iets op de reklamechef vooruit, juist in het zien van de reële samenhang der dingen. De dichter heeft het oog van een businessman. Hij is een zakeman die geen zaken doet. De reden tot deze dualiteit op te sporen behoort tot een ander onderzoek. | |||||||||||||||||
IINu meer dan drie duizend jaar geleden vond een dichter het beroemde vat der Danaiden uit, men weet met welk inzicht. De mensen hebben het overigens gesnapt en met de tijd heeft het een plaats gekregen onder de gemeenplaatsen die je, in goed gezelschap, gebruikt. Reeds de taal heeft het vat der Danaïden tot een werkelikheid gemaakt. Omgekeerd nu, heeft een pasteibakker, ergens in de buurt van de brusselse beurs, gemeend dat een voorstelling van het vat der Danaïden, met toepassing op zijn bedrijf, de | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
aandacht van de voorbijgangers zeker biezonder zou bezighouden. Hij is van het woord tot de lokalisering gekomen. Daarom is hij pasteibakker. Boven een kop, heeft hij op een kleine afstand bijna waterpas een koffiekan aangebracht, die al maar door koffie in de kop doet lopen. De kop is halfvol en blijft zo, spijts de ononderbroken koffiestroom. Balen koffie moeten binnen korte tijd gebruikt worden, wanneer men bedenkt hoe krachtig dat ding stroomt. En dan spreek ik niet eens van de suikerij. Het verstand staat er stil bij, zegt de brusselse zonneklopper die, tegenover dit wonder, zich in dezelfde positie bevindt als het publiek bij een hernieuwing in de lyriese uitdrukking. Wat doet het er toe dat er wezenlik geen koffie wordt geschonken? De pasteibakker heeft het vat der Danaïden gerealiseerd zo goed het gaat met de middelen waarover hij beschikt, de objekten, het woord te realiseren. Omgekeerd realiseert de dichter de objekten zo goed het gaat in de wereld van het woord. | |||||||||||||||||
IIIIndien in 1920 een onzer zou geschreven hebben: exotiese vogels zitten in een aquarium, zou hij, bijaldien men hem, als schrijver van zulke dwaasheden, niet zou zijn voorbijgegaan, als bewijs daarvoor dat de moderne dichters van alle gezond verstand, van alle logiek ontbloot zijn, zijn vers, misschien herhaaldelik, geciteerd hebben gezien. Dit aquarium nu kon een elk, enkele tijd geleden, in een handschoenwinkel te Brussel bewonderen. En het deed het daar zelfs uitstekend: deze fantasmagorie midden de nieuwe handschoenen die nog gans buiten hun funktie daar zijn. Het aquarium hief dit kijkraam in het irreële.Ga naar voetnoot1 De vogels zaten met zijn vieren op rij op hun stokje dat in het aquarium stond. Rond de vogels zwommen de vissen. Was er een glaswand binnenin in het aquarium, zodat het water aan de vogels niet aankwam? Hebt u die tweede glaswand gezien? Neen. Maar u weet het. Juist dat wordt u niet gevraagd. Heeft de dichter dan minder het recht de voorstelling van de mensen te prikkelen dan een bekwaam etalagist? - Is het absoluut noodzakelik dat de dichter een sufferd zij? De dichter heeft van een aquarium met vogels gesproken. In plaats van hem daarvoor dankbaar te zijn dat hij hun lamme fantasie beproefde te prikkelen, hebben de dichters-kritici, zijn lieve kollega's, hem het dwangbuis van de gevaarlik krankzinnigen aangetrokken. Nu zit de dichter van het aquarium in een cel en de heren kritici, met vrouw en kinderen op avondwandel, genieten van het schouwspel der vogels in het aquarium, zoals zij | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
dat nu, zonder biezondere inspanning, kunnen genieten voor het kijkraam van een brusselse handschoenwinkel. Hieruit blijkt trouwens alleen dit, dat de kriticus een man is die de dingen uit mekaar weet te houden, dat hij zich niet laat in de doeken leggen en dat men hem nooit het dwangbuis zal moeten aantrekken, daar hij zijn hersenen met de nodige ekonomie gebruikt. | |||||||||||||||||
IVGa naar voetnoot2Vanwege de ‘nationalen’, de mannen van-eigen-bodem hebben wij het nog al eens te verduren. Zoals de broer van de verloren zoon het maar niet in zijn eng hoofdeken kon gedacht krijgen dat de vader vreugde had over de heimkeer van de ‘andere’, zo kunnen de nationalen onze ironie niet begrijpen wanneer zij met hun antithese ras-universum komen opzetten. Allons donc! en dat is nochtans zo gemakkelik. Het ras? - Iedereen heeft een hem eigene manier aan de poort van de uit-eindelike vaderstad aan te kloppen. De Chinees doet het met zijn pink en de Vlaming klopt met zijn twee vuisten. Dat heeft natuurlik voor gevolg dat men binnen de Chinees beter hoort, maar dat doet er voorlopig niet toe. Iedereen klopt zoals hij kan. Maar op het kloppen aan de poort van het eeuwige komt het aan. Alleen dit heeft waarde. De rest is bijzaak. En als toevallig de Vlaming klopt zoals de Chinees, dan is dat nog zo erg niet. Wie klopt er bij vergissing aan de poort van het ras? | |||||||||||||||||
VGa naar voetnoot2De folkloristen, de anekdotiekers, de partikularisten of hoe zij ook mogen heten hebben de gewoonte ons voor komplete domoren te houden. Daaruit dat zij door dik en dun het dialekt zijn toegedaan, leiden zij af dat wij geen oor voor dialekt zouden hebben. Dat is goed gemeend, maar het is vlak. Wij luisteren met zoveel aandacht als zij naar de oostendse vissersvrouw, naar de boer uit de limburgse hei. En beter dan zij weten wij dat het niet op de schoolmeester en niet op de kanselrede aankomt, maar op gene vissersvrouw en deze limburgse heiboer. Morgen wellicht wordt de zoon van de heiboer pastoor en brengt hij in de officiële taal van zijn kanselrede de frisheid van zijn limburgse melodie. En uit al de vissersgezinnen is er, laat ons het hopen, ten minste één zoon, die, als volkstribuun van de vissers in de nederlandse eerste of zoveelste kamer weer eens een gezonde, nederlandse taal zal laten horen. | |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
Daarop komt het aan, heren van de folklore en het partikuliere. Maar niet, neemt het mij niet kwalik, op de heiboer en de vissersvrouw. | |||||||||||||||||
VIGa naar voetnoot2Iedereen die met publiek in mindere of meerdere mate heeft te doen is blootgesteld, tegen zijn wil in, een rol te spelen in de klucht der vergissingen. Dat is wat ik noem: Kotzebue malgré lui. De heer Prof. Colenbrander heeft een rede afgestoken ter ere van de traditie. Hij heeft er de jongste literatuur in van langs gegeven en dat, zoals later blijkt, met vervalste dokumenten. Natuurlik is dit geen traditie, maar wel traditie naar de heer Prof. Colenbrander. Dat is natuurlik niet identies. Daarop antwoordt een jong schrijver, de heer Jean Demets. Traditie dat is het dode, zegt hij. Het is natuurlik zijn goed recht dat te zeggen. En omdat de heer Jean Demets, die uitgever is van een tijdschrift, waarin hij, de traditie aldus geklassificeerd, bondgenoten zoekt, ontvang ik ook een invitatie. Hiermee weet ik dus dat ik thuishoor, laat me zeggen, in de bond van anti-traditionele kunstenaars. De literatuur voert tot alles. De heer Prof. Colenbrander is voor de traditie. De heer Jean Demets is er tegen. Wat mij betreft ik ben nooit tegen de lucht geweest die ik inadem. Ik adem. Dat is nu eenmaal zo. Gesteld ik zou tegen de lucht zijn, het zou mij weinig helpen. De traditie is en wellicht stamt de zinbouw: ‘geef mij een pint bier en een broodje met ham’ uit een toneelstuk van Bredero. Ik kan bezwaarlik een ander standpunt voor de dichter uitdenken dan dit ene: alles van voorafaan te beginnen. Het gehele probleem opnieuw te stellen. Ik kan mij moeilik de dichter voorstellen aan zijn schrijftafel, aldus de toestand bepeinzend: ‘nu gaan we een gedichtje schrijven. Dat gedichtje moet in de geest van de nederlandse traditie zijn. De nederlandse traditie dat is... (hier volgen zeer vele namen). Aldus het moet in deze geest zijn. Laat ons beginnen.’ Zo gaat het toch werkelik niet en de traditie kan het, vermoed ik, zonder het protektoraat van de heer Colenbrander stellen, voor zover zij niet Tollens of Ten Kate heet; deze traditie inderdaad heeft de bescherming van Colenbrander zeer van node. De dichter stelt de lyriese problemen van meet af. Wat er in zijn oplossing van de traditie zal overblijven is irrelevant en een nutteloze vraag, van dezelfde soort als b.v.: is de mens goed of slecht. Wat de heren Colenbrander en Demets in hun a-prioriese stelling ook mogen denken, er is nog steeds dit: Multatuli en de pastorij van Mastland. De franse dichter ontsnapt bijna nooit aan de traditie en de duitse dichter voortdurend. Waarom? Vanwege de zin voor orde van de Fransman? larie. Er is geen duitse lyriese traditie, en er is wel een franse. Ik hoop nu maar dat de heer Demets, die tegen de traditie is zoals Prof. Colenbrander er voor is, mij, als een in moderne staten niet meer gangbare munt, zal deklasseren. | |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
Wies Moens en ikEen van de aspekten van het verschil tussen Moens en mij is dit, dat Wies Moens, bewust of onbewust - en ik denk in zijn verschijnen onbewust - als mens op zijn milieu weldadig ageert en dat ik, voor zover ik zonder het te willen ageer, meer een malaise verwek en anderzijds bewust elke aktie van mens tot mens tracht uit te schakelen en enkel wil hebben dat mijn gedicht, vanwege zijn sonore diepte, agere. Buiten zijn dichterschap overtuigt Moens door zijn verschijning, ik meen dit zowel van de kant der fysiek als van de kant der gebeurtenissen. Ik overtuig zelfs niet eens als dichter, dit is als een aan zijn gedichten gekoppelde mens; ik wil dat de gedichten verschijnen als vrije organismen, zonder verband tot de schepper. Het toeval, beter het gesternte heeft voor de volledige konsekwens in de verscheidene aspekten van dit verschil gezorgd. Het optreden van de dichter Wies Moens, was tevens het optreden van de mens, van de wedernatuurlik beklaagde. Als gevangene werd hij groot in de ogen der mensen om zijn jonge dichterschap en als jong dichter verheven als martelaar voor de zaak van het vlaamse recht. Het sukses dat Wies Moens onmiddellik tegemoet kwam is naar zijn criteria niet meer te benaderen, zeker is het dat niet alleen naar het literaire criterium, dat ook ik verwerp, doch naar het zuiver lyriese bij het prijzen van deze lyriek niet de doorslag werd gegeven. Ik bewijs: geen van de enthousiasten dezer lyriek zou nog met hetzelfde enthousiasme kunnen herlezen het gedicht van de barrikaden. Moens verscheen met een reeks komponenten die menselik de mensen veroveren: een overmoedige puberteitslyriek, een gebroken jeugd, een voor het vlaamse volksrecht gebroken jeugd, een hernieuwer der vlaamse poëzie (over de geldigheid dezer opvatting later) en een kongruens van dichter en held. Ik schreef dat Moens werkt door zijn persoon en dit is, geloof ik, langs deze zijde beschouwd, niet verkeerd. Naar de gebeurtenissen en naar de fysiek bestaat dit verschil, schreef ik en inderdaad ik zou bijna geneigd zijn mij op het gevaarlike pad van het psycho-fyzies parallellisme te begeven. Moens verschijnt open en, indien onrustig, alleen omdat hij in twijfelloosrechtvaardige opstand is, innerlik, vermoed ik, moet hij rustig zijn, zijn onrust is slechts het antwoord van de rustige, van de gerechte op het onrecht: zulke verschijning werkt weldadig. Ik ben in-onrustig en deze onrust werkt kommunikatief: er ontstaat een malaise. Hoe het ook zij, juist of verkeerd, men interpreteert Moens ‘grade aus’ en er geldt, meent men, voor hem slechts één interpretering. De malaise van de onbekende tot mij, wanneer hij bij mij aanzit, laat hem niet toe tot een interpretering te komen en hij vermoedt de schuld in mijne onrust en in mij de schuld mijner onrust. Te midden Vlamingen werkt Moens vlaams. Moens en ik te midden vlaamse studenten: ik ben bij voorbaat geslagen. Het gebeurde mij eens dat op een vlaamse meeting een flamingant mij in 't frans aansprak omdat hij meende dat ik een vreemdeling was. Of soms noteer ik bij Vlamingen een bloot-fyziese antipathie, zoals deze Antwerpenaar die, in Duitsland over enkele Vlamingen ondervraagd, betrekkelik mij het antwoord gaf: ‘o, die is verloren.’ Ik heb de brave man nooit gesproken, maar ik ga volkomen akkoord met | |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
het fyzies ressentiment dat hij tegen mij heeft. Moens, meen ik, spreekt vrij gemakkelik; ik spreek moeilik zoals al de mensen die lijden om het vervloekte rennen van de woorden achter het denken. Nadat wij elkaar gedurende zeven jaar niet hadden gezien, was een der eerste bemerkingen van mijn broer: gij hebt iets van moeite rond de mond, alsof gij een spraakgebrek hebt. (Dit, beste Stan, is voor mij een der meest geruststellende verklaringen geweest die ik ooit heb gehoord: de dichter spreekt alsof het er niet uit wil). Rond Moens heeft zich met de tijd een legende van goedheid, van tegemoetkomen zijnerzijds enz. verdicht; rond mij een legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid. Toen wij ons voor de eerste maal troffen, Moens en ik, die eerste keer toen wij beiden nog de illusie hadden dat ‘het kon’, dat er voor ons een snijpunt der lijnen zou kunnen bestaan, waar wij beiden zouden kunnen verwijlen, toen zegde Moens mij: ‘Ik ben erg blij dat het zo vlot. Ik had gedacht het zou niet gaan. Men had mij gezegd dat ge erg ongenaakbaar waart.’ Maar Moens zelve noemde mij, met een kleine variante op mijn naam, en lang voordat hij mij kende, ‘Paus van Ostaijen’: het is zo dat hij mij aan Mesens heeft voorgesteld. De aspekten van dit verschil weerspiegelen zich in onze lyriek. Buiten alle subjektiviteit van de emotie die wij met elkaar gemeen hebben, is Moens romanties, ik klassicisties georiënteerd, omdat voor Moens geldt de persoonlike getuigenis der dichters, waar voor mij enkel de volmaaktheid van het gedicht criterium is. Wat het gedicht van Wies Moens bindt is de persoonlik-pathetiese uitdrukking, ik streef bij alle subjektivisme der ervaring naar het uitschakelen van het persoonlike pathos. Moens biecht voortdurend, ik schakel het ‘confession’-element uit en het persoonlike ‘ik’ verdwijnt ook tekstueel uit mijn gedichten. Buiten de subjektieve ervaring der fenomenen die hem toelaat zijn sensibiliteit te registreren, geldt voor Moens de persoonlik-pathetiese toestand, niet ervaringen maar gebeurtenissen uit zijn leven en hierdoor registreert hij zijn sentiment. Voor mij geldt alleen de sensibiliteit van de subjektieve ervaring, niet an sich, maar als oerstof voor het te vormen gedicht. De gedichten van Moens hebben ten slotte een inhoud - en dat alleen is om het verschil van standpunt en om de verscheiden ageerkrachten te situeren, reeds voldoende -, de mijne integendeel slechts een thema: ik schrijf niets dan een largo, een grave, een allegretto enz. Het is gemakkelik de levensbeschouwing van Moens in zijn gedichten te volgen: hij avoueert haar allerduidelikst. Mijn ideaal is dat de levensbeschouwing (voor mij een pessimistiese) in het gedicht trilt, zonder dat zij nomineel zij uitgesproken en deze gedichten zijn mij het liefst die, zelfs in de allure van een allegretto, mijn pessimisties berusten besluiten. Hiermee is reeds geantwoord op de vaak gestelde vraag of ik dan louter op het formele belang leg, een ambachtelik, formalisties standpunt. Neen, de vorm heeft an sich geen belang, d.w.z. de vorm heiligt niet het gedicht. Maar de vorm hoort alleen de drager te zijn, de expressie van het ethos. Voor mij is het lyries vals dat het gedachtelike addendum in het gedicht het ethos uitdrukke; en verkeerd is het ook het uit te drukken door een persoonlike pathetiek, die wel de toehoorders overrompelt maar juist daardoor de gaafheid, het inzich-geslotene van het gedicht doorbreekt, gelijk een barst op een schone keramiek. Het gedicht hoort te zijn als een schone keramiek: zijn de dichters van al de ongekontroleer- | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
de humaniteitsverzen - deze humaniteit waarop ge best geen wissel trekt - zo zeker van de superioriteit hunner ethiek op deze van de chinese keramieker uit de Sungtijd? - Ik houd het met deze opvatting die de gedichten als een objekt opstelt, met van Dale: ‘een dichter is iemand die (goede) gedichten schrijft.’ Niet de lyricus, wel de lyriek is zich zelf doel. Ik wil geen gedichten waarin de menselike zijde open en geavoueerd daar zij. Ik wil een gedicht dat gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos, zoals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert. Dat het ethos daar zij als de blauwe ader onder de gladde, gave huid. Hiermee ben ik, van zelf reeds, buiten de verwarring van het ethos met gene soort leer van het ethos die men ethiek noemt. Eindelik nog een laatste woord over de door Moens e.a. humanitairen verspreide mening dat het beste gedeelte van mijn werk in Het sienjaal staat en dat, na een korte spanne tijds van geloof in de mensheid, ik weer in sensualistiese Spielerei zou zijn vervallen en dat deze dekadentie met Bezette stad begint. Voor wat de sérieux van deze aanklacht betreft, antwoord ik: ‘U hebt volkomen gelijk, mijnheren. Ik amuseer mij maar en jullie, kosmiese dichters, verandert het wezen der wereld. Ik sta 's morgens op met het probleem: “Wat kan ik nou wel doen wat nog niet gedaan is.” Ik maak mij interessant door onbescheidenheid wat in elk geval eerliker is dan zich interessant te maken door bescheidenheid.’ Voor wat de inhoud van dit beklagen betreft, zeg ik dit: ‘Bezette stad was een vergif, als tegengif gebruikt. Het nihilisme van Bezette stad kureerde mij van een oneerlikheid, die ik eerlikheid waande, en van buiten-lyriese hogeborst-zetterij. Daarna werd ik een doodgewoon dichter, dit is iemand die gedichtjes maakt voor zijn plezier, zoals een duivemelker duiven houdt. Ik maak geen aanspraak op de medalje van burgerdeugd.’ | |||||||||||||||||
Het vouwbeenIndien gij een criterium wenst om slagzeker de goede dichters, de goede kunstenaars in de literatuur van de slechte te onderscheiden - en zulke wens spreekt men inderdaad gemakkelik uit omdat hij omgekeerd de wandeling in de literatuur zo verdomd gemakkelik maakt - doe dan eenvoudig dit: let op het vouwbeen. Wat? - Ik zeg u met dezelfde zekerheid als deze die opklinkt uit de bevestiging ‘Axa vervangt natuurboter’, ik zeg u: let op het vouwbeen. Het is zeer gemakkelik te onthouden: u hoeft zich werkelik niet biezonder in te spannen. Alleen eenvoudige lessen helpen. | |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
Ligt er op de lessenaar van de kunstenaar een vouwbeen, dan is hij een slechte kunstenaar; is er geen vouwbeen, dan behoort hij tot de goede. De goede kunstenaar is toevallig in de poëzie gekomen. Hij heeft het geval niet voorzien, evenmin als de strandwandelaar voorzien heeft dat hij in zee zou moeten springen om de onvoorzichtige bader te redden. De strandwandelaar is niet in badkostuum. De goede kunstenaar, die het geval niet voorzien heeft, is zonder vouwbeen, zonder kladpapier en zonder gomelastiek. Het is hem zo over de rug gevallen en de tafel waaraan hij zit - aangenomen deze zij voorhanden - is een resultaat ‘à la guerre comme à la guerre’. Hij heeft geen vouwbeen. In deze dienst voorziet de goede kunstenaar door hetgeen hem onder de hand komt, b.v. briefkaart. Maar heus een vouwbeen heeft hij niet. Een vouwbeen vindt u in deze twee gevallen: ofwel bij de beroepsliteraten, d.i. bij de slechte kunstenaars in de literatuur, ofwel bij demi-mondaines, d.i. bij literatuurdilettanten. De beroepsliteraat leest alle boeken die hij ter recensie ontvangt met het vouwbeen en uitsluitend met het vouwbeen. Zoals men hyperbolies van sommige sommiteiten zegt dat hun hersenen nooit rusten, zo mag men van de beroepsliteraat zeggen dat zijn vouwbeen nooit rust. Het snijdt het ene boek na het andere open en telkens wanneer het vouwbeen aan het laatste cahier is, ligt de recensie in het hoofd van de beroepsliteraat reeds gereed. Zo stevig is de literaire optiek van het vouwbeen van de beroepsliteraat. Inderdaad: hij leest met zijn vouwbeen. En de oefening maakt de meester. Ook op de lessenaar van de demi-mondaine vindt gij een vouwbeen. Niet dat zij zoveel leest en dat dit voorwerp haar alzo onontbeerlik zij. Neen. Alleen zij heeft een zeer welomlijnde voorstelling van wat lektuurusantiën horen te zijn. Bij lektuurusantiën past het vouwbeen, meent zij. En bij de lektuur gaat alles programmaties toe: het boek links, het vouwbeen rechts. Meer dan de burgersvrouw heeft de demi-mondaine zin voor orde. Het is een gerateerde burgersvrouw. Driemaal op het jaar heeft zij de hulp van het vouwbeen nodig. Jaarliks verschijnt er één nieuw boek van Bourget, één van Bordeaux en één van Benoit. | |||||||||||||||||
Anekdote of Sint Jan kent zijn volkEen bekende ontmoet Gaston Burssens en zegt hem:
| |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
Burssens heeft gelijk en zijn gevolgtrekking bewijst - indien zulks nog moet bewezen worden - hoeveel gezond verstand, hoeveel realiteitszin die dichters hebben, die, voor de lyriek, de kausaliteit van het gezond verstand, die aldaar niet op haar plaats is, hebben afgezworen. Gezond verstand is als een winterjas: die draagt ge niet in augustus. Burssens schakelt: Wanneer Sabbe een oordeel velt, dan wil dit nog niet zeggen dat hij daarom het materiaal kent. Wat wij doen is hem vreemd, interesseert hem niet en daartegenover is de konstante grootheid in zijn houding een geestelike luiheid, die zonder praemisse of met een onbeduidende vooraf konkludeert. Ik wil het er op wagen te veronderstellen dat hij mijn boek niet heeft gelezen. Hetgeen hij weet moet hij, deze hypothese aanvaard, uit tweede hand hebben. Niet lang geleden verscheen er een boekbespreking over Piano in de Vlaamsche Gids en in deze bespreking werd een gedicht geciteerd. Dit gedicht is Zonnebrand. Burssens heeft gelijk gehaald. Echter niet in die mate dat hij de indruk van op-de-hoogte-te-zijn kon uitwissen, die Sabbe - objektief beoordelaar, zelfs van de moderne uitspattingen - had willen maken en ook gemaakt had. | |||||||||||||||||
De literatuurkenner verder aan het woord- Marnix Gijsen is de beste onder deze nieuwe dichters. Wat uw vriend Van Ostaijen betreft, Sabbe zei: hij heeft enkele goede gedichten geschreven, maar veel talrijker zijn de slechte. En dan de hoofdzaak: nieuws is daar niks aan of omtrent. Dat deden de Duitsers allemaal tien jaar geleden en daar heeft hij het gehaald. En de bekende van Burssens voegde er aan toe: ‘En daarin heeft Sabbe gelijk. Het komt allemaal van de Duitsers.’ Wat de zegsman en zijn kommentaar betreft daarover kan men kort zijn: hij is iemand die niet biezonder veel leest en die, in elk geval, van de moderne duitse literatuur niets heeft gelezen. Vandaar de preciesheid van zijn kommentaar. Bij dit publiek haalt de literatuurkenner Sabbe zijn slag thuis. De goedkope mening van de ene dekt het goedkope denken van de andere. Maurits Delphi-Sabbe heeft dus gesproken en wel over mijn beïnvloed-zijn: ik hou dit voor een dankbaar thema, des te meer daar ik, de invloed als een gelukkig verschijnsel aanvaardend, met de franse schilder Henri Matisse denk dat slechts zwakke kunste- | |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
naars zich door dik en dun tegen invloed scherp opstellen. De invloed komt en gaat. Geen werkelik dichter gaat aan een invloed ten gronde. En het is mij steeds biezondere aandacht waard geweest aan mijzelf de kurve van de verscheiden invloeden en hun amalgamering te konstateren. Hun amalgamering, schrijf ik opzettelik, want dat is weer iets wat de literatuurkenner zo gemakkelik vergeet dat er reeds een persoonlikheid kan aanwezig zijn juist in het specifiese van de amalgamering van twee dichters. Men hoeft niet te vrezen dat mijn oordeel hier meer persoonlik zal zijn dan dat van Maurits Sabbe. Inderdaad, Maurits Sabbe spreekt van invloed van de duitse dichters op mij. Hij kent dus de duitse dichters en hij kent mij. Hij kent dus, om uit verschillende richtingen te citeren: Werfel, Lasker-Schüler, August Stramm. Onder dezen moeten wij dus de dichters vinden die ‘dat allemaal reeds 10 jaar geleden deden’ en wier poëzie mij model is geweest. Meer model dan enig andere poëzie. Meer dan de franse met Apollinaire en Cocteau, want daarover sprak Sabbe niet. Beste Maurits Sabbe, u heeft me misschien nog niet begrepen? Nu dan ziehier: u kent noch het ene, noch het andere. De hedendaagse dichter met wie ik de meeste overeenkomst heb en die u dus, met enige kans op sukses, als mijn model zou kunnen voorstellen, is: Cocteau. Wanneer wij terugkeren tot het vroegere werk, zo verdeelt zich de invloed, voor wat de buitenlandse dichters betreft (indien u oren aan uw hoofd had, Sabbe, dan zou u in mijn eerste gedichten een sterk naklinken der Gorter'se kadans horen), hoofdzakelik onder Else Lasker-Schüler en Apollinaire. Maar de invloed van Apollinaire gaat dieper. Waarom? Ook dit gaat u weer paradoks vinden: omdat het een formele invloed is. Van Apollinaire leer ik niet hoe je het stuur moet houden, maar ik leer van hem wat een motor is. Kunt u volgen, Sabbe? Nu dan gaan we verder. Indien u enkele gedichten van deze die ik tussen 1921 en 1926 publiceerde, gelezen hebt - en ik wil hopen ja, daar u zo kordaat er over spreekt - dan hadt u het volgende hebben moeten bemerken (ik gebruik uitdrukkelik deze reserve, omdat ik weet dat u het niet zult opgemerkt hebben, zelfs indien u die dingen las), dat bijna al deze gedichten geschreven zijn naar en niets meer inhouden dan de thematiese ontwikkeling van een vooropgestelde zin, zo b.v. voor Melopee is deze zin ‘Onder de maan schuift de lange rivier’. Ik spreek hier over een vorm die voor mij het innigst mijn aspiraties uitdrukt; het gaat dus om het formele en dit is slagzekerder dan de voorstelling bij de ene en bij de andere dichter aan elkaar af te wegen. Stamt deze techniek, niet elk dichter kan er zich op beroepen formeel aan de lyriek iets te hebben toegevoegd, van Franz Werfel, Sabbe? of wellicht van Else Lasker? of van Stramm? of van enig andere die u zoudt kunnen noemen? Weet u wie het nog gedaan heeft? Guido Gezelle, beste Sabbe. Lees eens: Timpe tompe teerelink. Guido Gezelle nam soms de eerste zin van een volksliedeke en begon daarop te broderen, zuiver formeel. Ik denk: het is onnodig het onderzoek verder door te drijven. Vermoedelik voegt in een volgend gesprek Sabbe de dichters die ik hier citeerde aan de lijst toe van de Duitsers die ‘dat allemaal tien jaar geleden alzo deden.’ | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
Boerebedrog en realiteitzinMen gaat wandelen, men dat is: de moeder, het kindje van twee jaar in het kinderwagentje, de tante en Kareltje. Kareltje is vijf jaar oud. Het toeval, dat toevallig steeds een malheur pleegt te zijn, wil dat ‘men’ de dame-handelaarster in ballonnetjes ontmoet. Moeder wenkt. Het kindje in het kinderwagentje krijgt een ballon. ‘O niet zo 'n grote’, zegt de moeder de handelaarster-ad-rem die de grootste uit de hoop wil halen terechtwijzend, ‘neen, maar zo'n kleine.’ Als alles nu in orde is, ontwaart moeder plots Kareltje. Deze blik brengt haar in een onaangename positie, zodat zij verplicht is te vragen: ‘Wou jij er ook een Kareltje?’ Hier begaat Kareltje een fout. Hij is met zijn woorden niet snel genoeg zijn wens achterna, zodanig dat hij tante, die bevreesd is uit haar portemonnaie Kareltje de ballon te moeten spenderen, de tijd laat te zeggen: ‘neen niet voor Kareltje.’ En met een stem die een medelijden verraadt met die kleintjes die nog een plezier vinden in het ballonnetje-houden, zegt tante: ‘hij is daarvoor reeds te groot.’ Kareltje is overwonnen, daartegen is niets in te brengen. De krop in de keel, de tranen in de ogen en in het hart de wrok tegen tante blijven veroordeeld niet buiten het gebied te treden van de eenzijdige kamp die kinderen tegen volwassenen leveren, zonder ooit een antwoord te krijgen. Indien de dichter niet oppast, gaat het hem precies zoals het Kareltje ging. Men ziet reeds het verband. De tante dat zijn, het spreekt vanzelf, de kritici. Na het verschijnen van Het sienjaal zeggen de heren kritici: ‘Kareltje is een goed dichter, want hij heeft het geloof in de mensheid. Het geloof in de mensheid is het kenteken van de goede dichter. Nu Kareltje tot deze trap der kennis is opgeklommen, zal het hem wel niet meer invallen een ander verlangen te hebben dan dit verlangen dat wij hem, als horend bij goede dichters, zullen aanprijzen.’ Zoals tante voor Kareltje beslist, zo menen de kritici voor de dichter te moeten beslissen. Maar de eigenwijsheid van tante heeft voor gevolg dat Kareltje, schuchter en bevreesd de twijfelachtige eer te verliezen, zich niet verzet tegen tantes eigenwijze mening. De ware dichter, zoals een Kareltje dat reeds geleerd werd door menig voorval van dezelfde soort, doorziet dit boerebedrog. De ware dichter is een Kareltje dat voor de eer bedankt een grote jongen te zijn, maar integendeel tegen de spreekwoordelike mening der kritiekers in, zegt: geef mij toch maar zo'n ballonnetje. De kritiekers zijn boos. Alsof zij niet beter wisten wat Kareltje past. | |||||||||||||||||
ArmoedeDe armoede is een weelde die maar weinigen past zoals de weelde een armoede is waarin velen, bij gebrek aan beter weten, zich goed thuis voelen. Deze armoede binnen de kunst waarover ik het heb, beschouw ik niet in verband met de, of als een modaliteit der franciscaner armoede. De franciscaner armoede is er een | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
die daar is als een medium, als een losprijs voor de eeuwige rijkdom. In haar middelen is zij dicht bij wat ik meen, omdat het waar blijft dat in het tijdelike de Franciscaner de daden der armoede zal doen alsof deze daden in zich gesloten waren. Maar het blijft toch onvervreemdbaar dat bij hem het doel van de loutering bij het doen van deze daden voorzit. Ik meen een armoede ter wille van haar zelve. Zij is vrij van het religieus pragmatiese dat de deemoed begeleidt. In de eindeloze spiraal is zij boven de uiterste weelde uit een kurve. Zij is ter wille van haar zelve daar omdat zij, zoals zij is en niet als middel, een moederschoot van schoonheid is, van formele schoonheid. Zij is bijna dichter bij Diogenes de Hondse dan bij de Franciscaner omdat men met haar leven moet zonder enige hoop op uitkomst. Maar, in tegenstelling met de arrogans gener armoede die antwoord zijn wil op de platoniese verheffing van het pessimistiese schouwen, is deze armoede ideaal in zover zij, in haar eigen volmaking als armoede en dit alleen ter wille van haar zelve, haar zin ziet. Zij aanvaardt het uitkomstloze en nochtans streeft zij naar deze volmaking die, naar Franciscaner, de tol van de uitkomst betaalt. In schijn loopt zij parallel met de franciscaner armoede, in zover zij beide naar hare volmaking streven, doch voor de poort van het Loon, valt de schijn weg, want deze armoede geloofde niet aan het Loon. Deze armoede loopt dezelfde weg als gene franciscaner, doch zonder enigerlei hoop. Haar loon is alleen in hare volmaking zelve. Wel zegt Franciskus ergens dat zijn liefde niet is met de hoop op enig loon, maar enkel om te zijn naar het voorbeeld der goddelike liefde. (Sed sicut tu amasti me, sic amo et amabo te). Ook dit is geen beweegreden dezer armoede. Zij zet hare volmaking na alleen om de formele zijde van dit volmaken, omdat dit volmaken de weg is tot het formele verpuren en dit formele verpuren uiteindelik doel. Deze armoede is geen deemoed. Zij is het hoogste en laatste sieraad van hem die ruiterlik en transcendent doelloos naar een volmaken streeft, omdat deze tucht hem die deze armoede aanvaardt de hoogste weelde schijnt, het laatst bereikbare. Wat de Franciscaner middel is, is deze doel. De middelen van de Franciscaner zijn zijn doel. Maar deze middelen bekomen dan ook een andere glans juist door dit pessimisties aanvaarden van de middelen als doel. Voor hetgeen ik te zeggen heb ben ik wijd weggeraakt. Liefst ware ik bij het zuivere lyriese - voorstelling en techniek - gebleven zonder mij op het voor een lyricus gevaarlike pad van een veralgemenen van het probleem te begeven. En dat is nu nochtans gebeurd. Dit veralgemenen van het probleem voel ik, als dichter, een beetje aan als horende onder ‘tout le reste est littérature’, dat is het zijn ten slotte spekulatieve bevestigingen, waarvan de mogelik gelukte bouw het spekulatieve niet wegneemt. Nochans ben ik daardoor verontschuldigd dat ik werkelik, schoon ik ver weg geraakte, niet te ver ging, omdat de differens die ik hierboven aanduidde koïncideert met de kloof die de twee kammen der lyriek in Vlaanderen scheidt. Aan de ene zijde staan Moens, Gijsen, Mussche, V.d. Wijngaert, V.d. Oever; aan de andere zijde Burssens en ik. (Brunclair staat middenin, dit is, om bij het beeld te blijven, hij zweeft boven de | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
kloof; of zijn koord die gene kam met deze verbindt sterk genoeg is?) Moens heeft onlangs in een persgesprek voor een nederlands tijdschrift zijn standpunt in betrekking tot het onze toegelicht: hij heeft gezegd dat wij, Burssens en ik, tot die groep hoorden die, na een korte tijdspanne van geloof in de mensheid, dit geloof weer hebben verloren en tot een blote (lyriese?) ‘Spielerei’ zijn overgegaan. Onze evolutie heeft Moens niet begrepen en dat is begrijpelik omdat hij een mens is die alleen naar de woorden van een gedicht luistert. Wij integendeel zeggen: niets is goedkoop als het woord en wanneer iemand zegt: ‘ik ben deemoedig’, dan impliceert dit voor ons niet de geringste overeenkomst met de waarheid. Onze eerste gedichten stonden in het teken van een Oidipous-reaktie tegen het bij ons optreden geldende individualistiese schoonheidsideaal, dat gerealiseerd werd in de sensuele verzen van Karel van de Woestijne bij middel van een techniek die ons, voor ons, - men permittere mij de uitdrukking, die hier slechts gebruikt wordt om de psychologie van onze revolte te kenschetsen - te ‘schöngeistig’ voorkwam. Nog steeds haat ik het woord ‘dis’ en hou ik van het woord ‘tafel’, al is dit laatste dan een verschrikkelike korruptie. Wat wij wilden, wat wij, in ons verzet, humanisties hebben ingekleed, vanwege de antithese met het individualisme, was: meer lyriese spontaneïteit. Zowel in de voorstelling als in de techniek. (Zeker ons ‘spontaan vers’ zag er vaak verschrikkelik weinig spontaan uit, doch dat was eenvoudig onbekwaamheid). Het unanimisme dat wij van de Fransen overnamen betekende gewoonweg een voldoen aan spontaneïteit in de voorstelling. Wij zegden toen dat een ouwe schoen precies zo goed tot lyries thema kon gemaakt worden als gelijk welke zielesmart. Dan is de springvloed van de spontane gedichten over ons gekomen en voor ons werd het duidelik dat wij naar een andere verhouding tot de spontaneïteit moesten zoeken. Dit hebben wij nooit gewild, ook niet in de tijd toen wij in de mensheid geloofden, zoals Wies Moens zegt: een gedicht dat staat of valt met het geloof van de lezer aan de eerlikheid van de dichter. Wij hebben nooit gewild de gom-elastiek-stijl van de eerlikheid, dit opeenhopen van gevoelsdata die, zij alleen, de inhoud en de factuur van het gedicht zijn. Dit zeg ik niet tegen de lyriek van Moens, maar tegen deze van Dop Bles, een lyriek die niets anders is dan een sentimenteel berijmd fait divers uit de persoonlike ervaring van de dichter. Ja dat vooral verklaarde ons inzicht en deed ons naar andere wegen zoeken: dat een toestand uit de persoonlike ervaring van de dichter, vanwege de gevoelsinhoud die alleen voor de dichter zo groot kan zijn als hij het in zijn gedicht aanneemt, als lyries zwaartepunt werd aanvaard. (‘Ik zie mij terug kozakkehoofdman’ zegt Wies Moens'en talrijke gedichten van Marnix Gijsen baseren op deze amalgamering van persoonlike toestanden: Met mijn nicht in de tuin met al deze data, die de lezer a priori niet interesseren, omdat zij smokkelhandel drijven, omdat zij hun lyriek aan een buiten-lyries moment ontlenen). Wij zagen in dat wij met onze geloofsbelijdenissen, zoals Wies Moens onze eerste produktie kenschetst, een verkeerd antwoord hadden gegeven op de ‘Schöngeisterei’ die wij bekampen wilden. | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
Burssens, Du Perron en ikOp een andere plaatsGa naar voetnoot1 heb ik Burssens en Du Perron reeds gerubriceerd en dat is, al zeg ik het zelf, verdienstelik, want rubriceren is het halve werk van de recensent. De recensent is een man die zegt dit is zus en dat is zo. Zo dan: Burssens en Du Perron heb ik reeds op hun plaats gezet, men leze dit echter niet in de gemeenplaatselike zin. Ik heb gezegd: van waar zij ook gekomen zijn, Burssens op verscheidene huurpaarden misschien, Du Perron, meer moderato, met Barnabooth onder de arm, nu ontmoeten zij elkaar in deze groep die ik reeds noemde: de on-serieuze escouade van de vlaamse letterkunde. Dat is trouwens een aangename situatie, want men neemt er de gewoonte voor onaannemelikheden de oren te stoppen. De derde van dit on-serieuze driemanschap is de schrijver van deze recensie zelf. Wat men er ook over vertelle, in de Rotterdammer en zo, dreigend treedt dit driemanschap weinig op en een ‘antwerpse literaire tcheka’ is het allerminst. Dat wij echter de indruk maken te Antwerpen een comité de salut public te hebben gevormd waar maandeliks de ergste vonnissen worden uitgesproken, verheugt ons natuurlik zeer. Vreugde is er weinig te rapen in de vlaamse letteren en quand on n'a pas ce qu'on aime, on aime ce qu'on a. Men drome echter niet: dat comité, die literaire tcheka bestaat niet, waarde heer Van de Voorde, en elke executie gebeurt alleen op verantwoordelikheid van de executant. Waar is alleen dit: dat het ons, Burssens, Du Perron en mij, verdomd moeilik valt een nederlands boek te lezen, vanwege de reusachtige ernst die in die boeken voorkomt. Wat zouden de nederlandse boeken zijn zonder de mening van de auteurs dat zij het ernstig menen? De ernst is een specifies nederlands artiekel. Langs een zijweg zou dit aforisties te bewijzen zijn door de vertalingen uit vreemde literatuur in het Nederlands. Bij voorbeeld de franse literatuur in het Nederlands, denk eens aan: Tharaud, Mauriac, Fabre! Kan men serieuzere, maar ook legere boeken vinden dan het oeuvre der beide laatstgenoemden? Er is een roman van Fabre die heet (u moet niet lachen, Du Perron) Rabevel, ou le mal des ardents. De Fransen zijn geestige mensen, maar hier en daar loopt er natuurlik ook een schoolmeester onder hen. In de nederlandse vertaling, die werd uitgegeven onder toezicht van de heer Jan Greshoff, de promotor der franse letteren in Nederland (arme franse letterkunde! in de tijd van Rimbaud reciteert men in Holland Coppée, en in de tijd van Apollinaire die reuzeraseur: Fabre), wordt de ondertietel van het ding aldus vertaald: ‘Rabevel, een roman van hoogspanning’. Blijkbaar was de franse tietel de nederlandse vertaler niet ernstig genoeg. Ik wil zeggen: in het ernstige Nederland is er, 't spreekt van zelf, geen plaats meer voor de ernst. Men zou bezwaarlik zich Cocteau of Apollinaire als nederlandse verschijning kunnen voorstellen. Wat de ernst is, zeggen de nederlandse critici, dat weten wij al lang. Je hebt Dostoiewski, Tagore, Romain Rolland, die de langste literaire roman schreef, en Anna van Gogh-Kaulbach voor de Nederlanden. De ernst heeft steeds een ernstig gelaat. In Nederland lacht men niet, Prof. Colenbrander ziet ons. | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
Daarom, Du Perron en Burssens, is het goed te weten dat ons geval in de nederlandse letteren hopeloos is. Dat wil niet zeggen troosteloos. En mocht het ons nochtans nodig zijn ergens een troost te zoeken, laat ons dan niet vergeten dat deze stelling aan een wetmatigheid in de nederlandse literatuur beantwoordt: de pastorij van Mastland haalt het steeds bij ons op Woutertje Pieterse. Daarom, Du Perron en Burssens, indien het ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten. De nederlandse ernst die krijgen wij nooit te pakken. (Deze nederlandse ernst die daaraan schuld is dat Brussel, deze lichtere stad, voor Nederland verloren ging). | |||||||||||||||||
Nogmaals poëziePoëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden. Niet alleen Wies Moens, Marnix Gijsen enz. houd ik voor poëties-ontwortelden, maar ook b.v. Seuphor die eindeloos geestige of gewaand geestige zinnen aan mekaar snoert, doch van taal of woord geen begrip heeft en geen gevoel voor de nuances van het woord. Poëties erken ik alleen Burssens als mijn kameraad, omdat hij, als ik, met woorden speelt als een jongleur met vuurfakkels. | |||||||||||||||||
VoorzichtigheidsmaatregelAls bij wijze van verontschuldiging zegt August: - Die dag, toen ik Johanna vroeg of ik harerzijds op tegemoetkomingen mocht rekenen, bijaldien ik hare ouders om hare hand zou vragen, die dag dus, toen ik een voor mijn ganse leven gewaagd besluit nam, kon ik inderdaad menen, dat mijn geluk afhankelik moest zijn van Johanna's jawoord, want zij droeg een japon die haar heerlik stond. Later heb ik haar nooit meer gezien in een voor haar derwijze gunstig kleed. Integendeel, alle japonnen hebben tans, zo schijnt het mij, een tegenovergestelde werking. Maar, zoals gezegd, die dag, toen ik Johanna om hare hand bad, was zij waarachtig verrukkelik in haar japon. August is om zijn vergissing minder te beklagen dan te laken. Maar men zal niet streng zijn; zijn ongeluk is reeds groot genoeg. De dichter heeft zich te hoeden voor de sensibiliteitsmomenten in zijn gedichten. Zij zijn als de mooie japon van Johanna. Later gelukt het hem niet meer het gedicht te herleven naar het sensibiliteitsmoment, dat bij de schepping volstond, altans zo meende hij. Het sensibiliteitsmoment volstaat niet. Men valt er mee bedrogen uit zoals August met Johanna. Er zijn natuurlik zeer gemakkelike remedies, zelfs voor deze dichters die gemakkelik hun sensibiliteit te woord stellen. Men mag veronderstellen dat het voldoende is dat zij | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
een jaar hun gedichten in de la van hun lessenaar laten rusten, opdat zij zich van hunne vergissing rekenschap geven. Een gedicht moet ten minste éen jaar kelder hebben. | |||||||||||||||||
De literatuur- en kunstbewonderaarZoals de samenstelling het aanduidt is de literatuurbewonderaar iemand die de literatuur bewondert. Hiermede wordt nog eens in het licht gesteld de bijna magiese kracht der woorden waardoor wij het tegendeel kunnen uitdrukken van hun inhoud. Niemand bewondert minder de literatuur dan de literatuurbewonderaar. Die bewondert, doet iets. De literatuurbewonderaar doet alsof hij iets deed. Hoe langer hij in de waan verkeert dat hij de literatuur - hij zegt: de klassieke literatuur - bewondert, des te groter wordt deze wan. Op de duur gelooft hij zelf dat hij Adam in ballingschap heeft gelezen. Dat is niet waar. Hij heeft Jonckbloet gelezen. Vandaar zijn bewondering. En dan nog voor de meeste literatuurbewonderaars: het is reeds lang geleden dat zij Jonckbloet hebben gelezen. Daarom heeft het oordeel van de literatuurbewonderaar weinig belang; men kan het inderdaad in Jonckbloet vinden. Mijn vriend de advokaat, die over beeldende kunst discussieert, houdt niet van onze moderne kunst. Ten bewijze daarvan ‘dat het allemaal bral is’, neemt hij uit zijn bibliotheek een boek. Dit boek is, het spreekt van zelf, éen van de banden der Musées d'Europe. Nu zal hij onder de algemeen aanvaarde grootheden de treffer kiezen die deze moderne kunst eens en voor goed door een slagend kontrast gaat vernietigen. Indien ik de kunstbewonderaar niet kende, zou ik mij nu niet erg gemakkelik voelen. Inderdaad zijn daar niet: Greco, Tintoretto, Breugel, Rembrandt, Velasquez, Titiaan, Poussin. Neen, het gevaar is voorbij, mijn vriend de advokaat, de bewonderaar van wat hij klassieke kunst noemt, heeft de hand gelegd op een reproductie van Murillo! Mijn vriend de advokaat is, zoals gezegd, een kunstbewonderaar en wij, zogenaamde ‘moderne’ kunstenaars, zijn de imbecielen die met een domme verwaande tronie voorbij de ‘meesterwerken der klassiek’ gaan. ‘De meesterwerken der klassiek’. Deze koppeling is, na door vele anderen te zijn gebruikt (hoe kan het anders?) eigendom geworden van de heer Urbain van de Voorde, die er in zijn opstellen tegen de modernen - hij wenst het ten minste zo - weet mee om te gaan. ‘De modernen’, zegt hij, ‘die bij elk negerbeeld in een komiese bewondering vallen, gaan zo maar mij niks jou niks aan de meesterwerken der klassiek voorbij.’ ‘De meesterwerken der klassiek’! Het spreekt van zelf, het soort bewondering als dit van Van de Voorde voor deze meesterwerken heb ik niet. Daarvoor ben ik nu eenmaal te dom want ik ken de vragen en antwoorden van de esthetiese kathechismus niet uit het geheugen. Alleen wanneer ik nu een ietsje bewondering voor een Greco of een Poussin zou kunnen hebben en zou willen uitdrukken, dan zou ik toch proberen er iets anders op te vinden dan ‘de meesterwerken der klassiek’. Want, zie je, ik zou enigszins vrezen dat men anders daaruit zou afleiden dat ik, met de rug naar de schil- | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
derijen gekeerd, mijn kennis uit Baedeker zou hebben gehaald. Aan mijn vrienden heb ik dan maar de raad te geven: laat u niet intimideren door de literatuur- of kunstbewonderaar. Wanneer zulk een exemplaar u over Racine spreekt, antwoord dan gerust: ‘goed zo, nemen wij b.v. Britannicus.’ De literatuurbewonderaar zal u zeggen: ‘neen, niet Britannicus, dat heb ik op dit ogenblik niet meer in het hoofd.’ Zoiets begrijpt men dan, beleefdheidshalve. |
|