| |
| |
| |
Joast Hiddes Halbertsma, in olieverf geportretteerd door Willem Bartel van der Kooi toen hij een jaar of veertig was (afmetingen 60 × 75 cm).
Waling Dykstra, litho gemaakt naar een foto uit 1901, uitgegeven door Rinse van der Velde. Deze Leeuwarder boekhandelaar en uitgever nam veel Fries werk in zijn fonds op, vooral op verzoek of in opdracht van het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse, waarvan Waling Dykstra van 1894 tot 1904 voorzitter was en daarna erevoorzitter.
| |
| |
| |
4
Meer literatuur voor meer mensen
Van 1822 tot 1915
1 Verbreding van de Friese literatuur
Negentiende-eeuwse letterkunde is niet per definitie hoogdravend of saai, langdradig of sentimenteel. Integendeel, ze is soms verrassend levendig. In Fryslân werd de literatuur in de negentiende eeuw steeds minder iets wat alleen maar voor de happy few van betekenis was. Voor het eerst kan er gesproken worden van een volledige literatuur, waarin alle genres vertegenwoordigd zijn. Naast verhalen en gedichten werd er al een enkele roman geschreven, terwijl men studie maakte van de oudere literatuur. Het toneelleven kwam tot bloei, eerst nog in de vorm van samenspraken afgewisseld met liedjes. Die werden meestal naar voren gebracht door twee heren, van wie de een zich zo nodig als vrouw verkleedde. Met hun programma dat aangekondigd werd als ‘Winterjûnenocht’ (‘Vermaak voor de winteravond’), reisden deze cabaretiers avant la lettre de hele provincie af om op bovenzalen van herbergen en in dorpscafés te zingen en voor te dragen. Ook de zangcultuur verspreidde zich over steden en dorpen. Er kwamen boekjes uit met eenvoudige wijsjes om op scholen en in huiselijke kring te zingen, maar daarnaast verschenen er bundels met meerstemmige liederen die door de tientallen koren die in die tijd werden opgericht in studie konden worden genomen.
Vanaf ongeveer 1820 kwam er een min of meer ononderbroken stroom van publicaties in het Fries op gang en daarin vond iedereen die kon lezen wel iets van zijn gading. Steeds meer mensen verwierven zich die vaardigheid, omdat grotere groepen van de bevolking de kans kregen om onderwijs te volgen door de betere economische en maatschappelijke omstandigheden waarin Nederland na de Franse tijd kwam te verkeren. Deze gunstige ontwikkeling had voor de positie van het Fries een schaduwzijde. In de scholen was de voertaal Nederlands en bij de aanstelling van leerkrachten was kennis van het Fries geen functie-eis. Eentalig Friese kinderen werden zo, vanaf de eerste dag dat ze op school kwamen, met een vreemde taal geconfronteerd, wat niet meer of minder dan een cultuurschok voor hen geweest moet zijn. Basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen werden uitsluitend in het Nederlands aangeleerd. Beter onderwijs aan grotere groepen van de bevolking betekende in Fryslân op die manier een bedreiging voor de volkstaal, die tot dan toe in mondelinge overlevering nog tamelijk ‘ongerept’ was gebleven.
De geschreven taal onder de beter gesitueerden was al geruime tijd het Nederlands. Al in de late Middeleeuwen was dat door de politieke ontwikkelingen waarbij de Friezen hun onafhankelijkheid waren kwijtgeraakt de taal van de overheid geworden. De kranten, die in de achttiende eeuw begonnen te verschijnen, werden hoofdzakelijk in de landstaal geschreven en de meeste correspondentie werd ook in het Nederlands gevoerd. In onze ogen is het verbazingwekkend, dat mensen die
| |
| |
Typoscript van de bewerking van De jonge priiskeatser in het Nederlands die onder de titel Jelle van Sipke Froukjes verscheen (blz. 307). De illustratie bij het genoemde lied uit de Lapekoer over de kermis in Bolsward staat afgebeeld op bladzijde 65.
Manuscript van De jonge priiskeatser van Nynke fan Hichtum (paragraaf 10.2). Uit het fragment blijkt hoe gering de betekenis van het gedrukte Fries was. Gewone Friessprekers konden hun eigen taal nauwelijks lezen, doordat er geen moedertaalonderwijs gegeven werd in Fryslân. Ook laat het zien dat zingen in het Fries en Fries toneel dat probleem enigszins konden verhelpen. Transcriptie en vertaling op blz. 57.
nooit iets anders spraken dan Fries en zelfs Friezen die bewust bezig waren met de bevordering van hun moedertaal, zich in het onderlinge schriftelijke verkeer van het Nederlands bedienden. Een van de oorzaken daarvan kan zijn dat er geen onderwijs werd gegeven in de eigen taal, maar waarschijnlijk telde zwaarder dat het geen gewoonte was om in het Fries te schrijven. Als literaire taal had het Fries zich door de eeuwen heen dan wel min of meer gehandhaafd, in andere domeinen werd het nauwelijks nog op schrift gebruikt. Niet-fictionele teksten werden overwegend in het Nederlands geschreven en zelfs over de Friese literatuur communiceerde men in de landstaal of in het Latijn. Het zou tot de twintigste eeuw duren voordat het Fries beschouwd werd als een volledige taal waarvan men zich in principe op alle terreinen van het leven, mondeling en schriftelijk, kon bedienen.
| |
| |
It Freantsjeter keatsen. [Illustratie blz. 56 rechts] Alde Piter Beerstra hie trye botboerske boekjes, dêr siet er jouns faken yn to lêzen, en den moast er soms sa laitsje, dat Jelle en de boerinne nijsgierrich waerden, hwet as der wol ynstie. Nou, en den lies er hjarren wol ris hwet to foaren - in bytsje stammerjend fensels, hwent fan 'e fryske boekstavering hied er net folle forstân; mar hja founen it dochs tige moai. En, as er dan bigoun te sjongen: ferskes út 'e ‘Lapekoer fen Gabe Skroar [’] of ‘Doaitsen mei de Noarske bâlke’, den gong it better. Hwent dy koe er allegearre fen bûten, en wize hâlde koe er ek wol aerdich. Sadwaende learde Jelle ek al dy sankjes, en boersk lêze koed er ek al gau, do't er him der earst mar rjocht yn joech. Hwet hied er in nocht oan det boekje ‘Mâl út, mal thús’, fen dy domme boeresoan, dy't soldaet wirde moaste yn 'e franske tiden; mar dêr wier er egentlik to stom ta. Hwet wier er dom, dy feint! En hwet laken se mei hjar trijen om syn healloune setten! De boerinne hie dêr noch de measte aerdichheit oan, det syn mem syn hiele hege ‘sjako’ folpropte mei grouwe, fette woarsten! Mar Jelle hâldde dochs it meast fen de ‘Lapekoer’. Hwet as dêr net allegearre yn stie - it wier in aerdichheit! Als er oan 't stikelstekken, grippeljen, wjûden, slatten of hakjen wier, [...].
De kaatspartij in Franeker.
Oude Pieter Beerstra had drie boerse [Friese] boekjes, daar zat hij 's avonds vaak in te lezen, en dan moest hij soms zo lachen, dat Jelle en de boerin benieuwd werden, wat of er wel in stond. Welnu, dan las hij hen wel eens wat voor - een beetje met horten en stoten natuurlijk, want van de Friese spelling had hij niet veel verstand, maar zij vonden het toch heel mooi. En, als hij dan begon te zingen: versjes uit de ‘Lapekoer fen Gabe Skroar’ of ‘Doaitsen mei de Noarske bâlke’ [blz. 90], dan ging het beter, want die kende hij allemaal van buiten, en wijs houden kon hij ook wel aardig goed. Op die manier leerde Jelle al die liedjes, en boers lezen kon hij ook al gauw, toen hij zich daar eerst maar eens goed in verdiepte. Wat vond hij dat boekje ‘Mâl út, mâl thús’ [blz. 265] leuk, van die domme boerenzoon die in de Franse tijd soldaat moest worden, maar daar was hij eigenlijk te stom voor. Wat was hij dom, die knul! En wat moesten ze met hun drieën lachen om zijn onnozele streken! De boerin had er nog het meeste plezier om, dat zijn moeder z'n hele hoge ‘sjako‘ vol propte met dikke, vette worsten! Maar Jelle hield toch het meeste van de ‘Lapekoer’. Wat stond daar niet allemaal in - het was een wonder. Als hij aan het stekels trekken was, greppels groef, of aan het sloten schoonmaken, wieden of spitten was, [...].
De Friese beweging
‘De Friese beweging’ is een verzamelbegrip. Het is niet één organisatie of stroming. Sjoerd van der Schaaf, die in 1977 een geschiedenis van de Friese beweging publiceerde, stelt het zo: ‘De Friese beweging moet gezien worden als het streven, al of niet door middel van verenigingen, recht te doen aan een volk dat van mening is dat het zich in groter staatsverband cultureel en politiek niet goed heeft kunnen ontplooien.’
Veel is inmiddels direct of indirect door de invloed van de beweging tot stand gekomen en die is daarmee een van de maatschappelijke krachten die het huidige Fryslân vormgegeven hebben, de literatuur incluis. Genoemd kunnen worden de erkenning van het Fries als tweede rijkstaal in Fryslân, vergroting van de taalbeheersing door beter onderwijs in de moedertaal, overheidssubsidie voor literaire en culturele uitingen, voor de regionale omroep en voor de wetenschappelijke bestudering van taal, geschiedenis en literatuur van Fryslân. De beweging komt nog steeds op voor het recht van de Friezen om in alle domeinen van het publieke leven (bijvoorbeeld kerk, onderwijs, rechtspraak) hun eigen taal te gebruiken. De Friese beweging is niet beperkt gebleven tot de provincie. Sinds het einde van de negentiende eeuw zijn overal in het land en zelfs in het buitenland (bijvoorbeeld in Londen, Nederlands-Indië en de Verenigde Staten) verenigingen opgericht waarin Friezen buiten de provincie (‘Friezen om utens’) hun gemeenschappelijke achtergrond konden en soms nog steeds kunnen beleven.
Het laat zich denken dat zo'n overheersende aanwezigheid van het Nederlands - een taal die ook nog eens als deftiger werd beschouwd - een negatieve invloed had op het gebruik en op de kwaliteit van het Fries. Terwijl sociale stijgers in de verleiding kwamen om over te stappen op het ‘Hollands’, probeerden de mensen van de Friese beweging, tegen die voor de taal funeste ontwikkeling in, de gewone Friessprekers bewust te maken van de waarde van hun oude taal. Met hun in het Fries geschreven werk hadden ze vaak niet alleen een literaire, maar ook een didactische bedoeling. Wie over schrijftalent beschikte, moest een tegenwicht bieden tegen de invloed van het Nederlands door aantrekkelijke leesstof te leveren in het Fries. Natuurlijk was lang niet alles wat in die situatie geschreven werd van hoge literaire kwaliteit, maar in de negentiende-eeuwse Friese letteren is desalniettemin veel te vinden dat zich nog altijd met plezier laat lezen.
| |
2 Begrenzing van het tijdperk en overzicht
Algemeen wordt aangenomen dat er in de Nederlandse letterkunde omstreeks 1760 zoveel veranderde, dat vanaf die tijd van een moderne literatuur gesproken kan worden. Hoewel er binnen de Friese literatuur in het werk van de achttiende-eeuwer Feike van der Ploeg en in dat van Paulus Scheltema die in twee eeuwen leefde, vernieuwingen zijn aan te wijzen (blz. 50 en volgende), duurde het tot ongeveer 1820, voordat er een geregelde stroom van letterkundige publicaties in het Fries op gang
| |
| |
Monument voor Gysbert Japix, in 1823 onthuld in de Martinikerk in zijn geboortestad Bolsward. Het werd gemaakt door de Amsterdamse beeldhouwer Paul Joseph Gabriel naar het portret van Matthijs Harings in de stijl van een klassieke kunstenaarsbuste.
kwam. De eerste uitgave van De Lape Koer fen Gabe Skroor (‘De lappenmand van kleermaker Gabe’) van de gebroeders Halbertsma in 1822 wordt als het begin van een nieuw tijdperk gezien, aangeduid als de Nieuwfriese letterkunde. Het einde van de eerste periode binnen deze Nieuwfriese letterkunde ligt ook iets later dan in de ‘Hollandse’, waar de Tachtigers met hun estheticisme, hun l'art pour l'art en vooral met hun eis van allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie de moderne literatuur inleidden. Die parallel met de Tachtigers wordt in het Fries niet gevonden bij hun tijdgenoten Piter Jelles Troelstra, Onno Harmens Sytstra en Cornelis Wielsma, maar pas in de sonnetten, novelles en beschouwingen van de auteurs uit de twintigste eeuw.
Heel in het kort kan de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse letterkunde als volgt worden geschetst. Het begin wordt in de jaren twintig gemarkeerd door vier feiten. In chronologische volgorde zijn dat: het verschijnen van de hierboven al genoemde eerste, nog anonieme, editie van de Lapekoer in 1822. Dan het herdenkingsfeest dat een jaar later ter ere van de grote zeventiende-eeuwse dichter Gysbert Japix in diens geboortestad Bolsward werd gehouden. Als derde markant punt moet de oprichting van het Fries Genootschap in 1827 worden genoemd en ten slotte de uitgave van het eerste Friese periodiek, het Friesch Jierboeckje, in 1828.
In 1844 trad met de oprichting van het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse (Vereniging voor Friese Taal- en Letterkunde) een nieuwe generatie van schrijvers naar voren, die dichter bij het gewone Friessprekende volk stonden. Doordat twee van hun aanvoerders, Harmen Sytstra (geboren in 1817) en Tiede Dykstra (geboren in 1820) al in 1862 kwamen te overlijden, kon deze groep maar betrekkelijk kort de Friese beweging bezielen. Het waren vervolgens twee zonen van schrijvers uit die ‘generatie van veertig’, Piter Jelles Troelstra en Onno Harmens Sytstra, die omstreeks 1880 onder andere met de bundel It jonge Fryslân bewezen, dat zij de gangmakers waren voor hun leeftijdgenoten. Vooral Troelstra vernieuwde de literatuur op het gebied van zowel de poëzie als het toneel en de zang, terwijl hij in zijn als een familieblad opgezette tijdschrift For hûs en hiem ook ruimte maakte voor de behandeling van vragen van lezers over taalkundige kwesties en - ook iets nieuws - voor een kinderrubriek onder redactie van zijn verloofde (later zijn vrouw) Sjoukje Bokma de Boer die schreef onder de naam Nynke fan Hichtum.
Uiteraard liet een aantal van de vooraanstaande auteurs uit de negentiende eeuw later ook nog van zich horen, maar met de eerste publicatie van werk van Obe Postma, Simke Kloosterman en Reinder Brolsma in het eerste decennium van de twintigste eeuw was de periode van de negentiende-eeuwse letterkunde voorgoed voorbij. De oprichting van de Jongfryske Mienskip in 1915 betekende ook in de Friese beweging het begin van een nieuw tijdperk.
| |
3 De kwestie van de Friese identiteit
De negentiende-eeuwse Friese letterkunde kenmerkt zich door een sterk bewustzijn van een specifiek-Friese identiteit en de inspiratie die daaraan werd ontleend. Door
| |
| |
de Franse overheersing en de opkomende Romantiek werd onder de Friezen het besef versterkt dat ze een oud (en ooit onafhankelijk) volk waren met een eigen taal en cultuur. Dat stimuleerde diverse schrijvers om zich met hernieuwde kracht in te zetten voor het behoud van het Fries. Het bestuderen van die oude taal, maar ook van de geschiedenis en de archeologische bodemvondsten werd een culturele opdracht voor iedereen die in zijn hart een warm plekje had voor het ‘erf der vaderen’. Als het dan zo moest zijn, dat in het Koninkrijk der Nederlanden de onafhankelijkheid van het gewest Fryslân niet meer bestond, en een kweekplaats van wetenschappelijk en literair talent zoals de Universiteit van Franeker eeuwenlang was geweest, werd opgeheven, dan moesten er andere wegen worden gevonden om het karakter van Fryslân te bewaren. Deze gedachtegang leefde bijvoorbeeld onder de mensen die in 1827 het Provinciaal Fries Genootschap voor de bestudering van de Friese Geschied-, Oudheid- en Taalkunde oprichtten.
Vrij algemeen had onder de culturele elite het idee postgevat, dat er in Fryslân nog sprake was van een door de eeuwen heen oorspronkelijk gebleven plattelandscultuur. Door de perifere ligging en de geringe mobiliteit van de boerenbevolking zouden taal en volkskarakter, zeden en deugden er nauwelijks zijn aangetast. Een van de eersten die dat gevoel in zijn werk uitdroeg, was Paulus Scheltema. Later werd het door de georganiseerde Friese beweging gecultiveerd, vooral door het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse. In zijn studie Het rode tasje van Salverda met de ondertitel Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw uit 1998 stelde Goffe Jensma dat die oude plattelandscultuur geen empirische entiteit, maar een ideologisch geladen concept is of met de woorden van E.J. Hobsbawm een ‘invention of tradition’ van moderne, stedelijk georiënteerde, burgerlijk-elitaire mensen. ‘Zij codificeerden,’ volgens Jensma, ‘allerlei elementen uit het volksleven en bestempelden dit - aangevuld met eigen inzichten en in het voetspoor van een oudere geleerde traditie - tot Friese “cultuur”.’ Overigens kan datzelfde gezegd worden van andere streken van Nederland en elders, waar zogenaamde oeroude tradities in feite in de negentiende eeuw bedachte volksgebruiken zijn die sindsdien van bovenaf in stand zijn gehouden om het nationaal of regionaal bewustzijn te versterken.
In Archeologie van een houding: Nederlandse identiteit in de Friesche Volksalmanak 1836-1899 waarop Liesbeth Brouwer in 1998 promoveerde, toonde deze onderzoekster aan, dat de dragers van de veelgeroemde Friese identiteit in de negentiende eeuw niet veel anders deden dan zich aanpassen aan de Nederlandse identiteit. De Friezen noemen zich graag een volk zonder natie, maar natie is volgens haar ook een alleen maar in woorden bestaand concept.
Wat de situatie in Fryslân toch anders maakt dan elders, is dat de ‘uitgevonden traditie’ stoelt op een eeuwenoud besef bij de Friezen dat zij anders zijn dan hun landgenoten in de rest van Nederland. Het Fries heeft zich als eigen taal van de Friezen niet alleen in mondeling, maar - zoals uit de vorige hoofdstukken is gebleken - toch ook in schriftelijk en dan vooral literair gebruik zonder regie van bovenaf kunnen handhaven vanaf de Middeleeuwen met zijn oorkonden en rechtsteksten, via Gysbert Japix en zijn navolgers tot in de tijd van de Romantiek en er is wel degelijk een zekere continuïteit te vinden in de waardering voor bepaalde aan het Friese
| |
| |
Muurschildering in de vergaderzaal van Provinciale Staten van Fryslân uit 1895. Gemma van Burmania weigerde volgens de overlevering in 1555 te knielen voor Philips ii.
volkskarakter toegeschreven eigenschappen, zoals - om maar één voorbeeld te noemen - het ‘sljucht en rjucht’ (‘eenvoudig en recht door zee’), dat Gysbert Japix tot zijn motto maakte.
In Negen eeuwen Friesland-Holland. Geschiedenis van een haat-liefdeverhouding (Zutphen, 1997) hebben de redacteuren Ph.H. Breuker en A. Janse gewezen op het feit dat er al veel vroeger dan in de negentiende eeuw tegenstellingen bestonden tussen Holland en Fryslân, wat volgens hen de conclusie rechtvaardigt dat er ook al veel langer een Friese identiteit werd onderscheiden. Bepalende factoren waren daarbij het landschap, de ouderdom van het Friese volk, het aloude vrijheidsideaal en natuurlijk de taal. Nieuwe waardering voor de taal, het meest onderscheidende kenmerk, leidde in de negentiende eeuw tot het opbloeien van de literatuur. Het maakte voor het literaire leven ook niet zoveel uit, of de oorspronkelijkheid en het bijzondere karakter van de Friese cultuur nu negentiende-eeuwse constructies waren of een wetenschappelijk aantoonbaar en eeuwenoud gegeven. Het blijft een onmiskenbaar feit, dat de trots op de eigen taal en het geloof in (voor sommigen bijna mythische) oude Friese waarden een enorme stimulans heeft betekend. Het hoogtepunt van dit ‘Friese bewustzijn’ kan op ongeveer 1830 gesteld worden, maar gedurende de hele negentiende eeuw refereerden schrijvers aan de uitzonderlijke waarde van moedertaal en vaderland en van het stoere karakter van de Friezen.
Een paar voorbeelden: Rinse Posthumus stelde in zijn gedicht ‘Gemma fen Burmania’ uit 1824 de edelman Gemma, die bij de inhuldiging van Philips ii in 1555 geweigerd had te knielen (omdat een Fries alleen voor God op de knieën ging), ten voorbeeld aan alle Friezen met de woorden ‘Bliuw, Friezen, de ed'le gemma lykjen!/Bliuw fij fan 't bûgjen, aaien, strykjen!’ (‘Blijf, Friezen, op uw ed'le gemma lijken!/Blijf wars van buigen, aaien, strijken!’). Harmen Sytstra, tweede voorbeeld, antwoordde op de neerbuigende vraag ‘Spreek je boers tegen je kinders?!’ op een toon van trotse vanzelfsprekendheid: ‘Ja, thús by wiif en bern, dêr sprek ik Frysk,/En Fryske sin printsje ik myn jonges yn’ (‘Ja, thuis bij vrouw en kind, daar spreek ik Fries,/En Friese geest prent ik mijn jongens in’). Een derde voorbeeld is Troelstra die in het titelgedicht van It jonge Fryslân, de bundel waarin de dichters die omstreeks 1855 geboren waren zich in 1882 presenteerden, schreef dat de ‘spes patriae’ niet meer zoals in vervlogen eeuwen met het zwaard voor de vrijheid van het vaderland hoefde op te komen, omdat ‘De frijdom fan ús heitelân/Heart ta ferfleine dreamen’ (‘De vrijheid van ons vaderland tot vervlogen dromen hoort’). Maar de jonge helden rekenen het zich nú, volgens de dichter, tot hun taak om - tot de dood hen haalt - voor de eer en roem van de oude Friese taal te strijden. En dezelfde Piter Jelles (Troelstra) dichtte in zijn romantische periode: ‘Hy, dy't him frij neamt as Fries, / Frysk yn syn taal bliuwt er 't earst!’ (‘Hij, die zich een vrije Fries noemt, blijft voor alles Fries in zijn taal!’).
Overigens bleef de beeldvorming van de vrije stoere Fries niet tot Fryslân beperkt. Ook in de Nederlandse letterkunde zijn er sporen van aan te wijzen bij schrijvers die niet van Friese afkomst zijn. Zo sprak A.C.W. Staring in zijn gedicht ‘Lof des vaderlands’ van ‘manhafte Friezen’, terwijl A. Coolen in De drie gebroeders over
| |
| |
‘De mensen willen meestal zijn waar ze niet zijn’ - de tekst op het tegeltableau in de Leeuwarder stationshal geeft, hoewel hij in een latere periode is aangebracht, het levensgevoel van de romanticus treffend weer.
hen schreef: ‘Zij gevoelden misschien iets van de vervoering hunner onafhankelijkheid, van de verloren en dwaze ontembaarheid in hun oude vrijbuitersbloed.’ Het zijn maar enkele voorbeelden uit vele. Waartoe die trots in de ogen van buitenstaanders kon leiden werd door Jacob van Lennep opgemerkt in zijn Nederland in den goeden ouden tijd: ‘Gehechtheid aan zijne provincie is lofwaardig, maar bij den Fries ontaardt zij in stijfhoofdigen lof van al wat Friesch, in onkundige verachting van al wat uitheemsch is.’
| |
4 De romantiek
De romantiek, de stroming die in hoge mate het karakter van de negentiende-eeuwse letterkunde heeft bepaald, begon in Engeland, Frankrijk en Duitsland omstreeks 1750 en in Nederland iets later, terwijl ze omstreeks 1880 volledig uitgebloeid was. In Fryslân echter, waar de invloed zich nog later deed gelden dan in Holland, zijn er nog volop elementen van de romantische stroming te vinden in het werk van J.C.P. Salverda, Joast Halbertsma en diens broer Eeltsje, Hjerre Gjerrits van der Veen en Harmen Sytstra, allemaal uit de periode 1822-1880, en zelfs nog in de vroege poëzie van Piter Jelles Troelstra uit de eerste jaren na 1880. Algemene kenmerken die ook in het werk van deze Friese schrijvers voorkomen, zijn rusteloosheid en onvrede met het hier en nu, belangstelling voor het verleden en de folklore, verheerlijking van de natuur en het eenvoudige leven op het land, humor en satire en veel aandacht voor de dood.
In navolging van de gewoonte in de omringende literaturen om binnen de stroming perioden te onderscheiden spraken de handboeken tot nu toe ook van een Friese voor-romantische periode (met een meer deftige naast een meer op het gewone volk gerichte literatuur), een romantische en een na-romantische (waarin het realisme ging overheersen). Recent onderzoek naar de inhoud van het beeldbepalende tijdschrift Iduna (1845-1870) heeft echter uitgewezen, dat de classificatie ‘minor romanticism’ zelfs voor de bloeitijd van de romantiek in Fryslân passender zou zijn. Daarmee wordt een soort romantiek bedoeld waarin het accent vooral ligt op de eigen taal en geschiedenis, die kenmerkend is voor regio's met een minderheidstaal. De Friese schrijvers haalden in vergelijking met Nederlandse schrijvers hun voorbeelden minder uit Frankrijk en Engeland en meer uit Duitsland. Ze vertaalden en bewerkten (overigens vaak zonder hun bron te noemen) veel werk van dialectdichters en in het algemeen kan geconcludeerd worden dat de Duitse voorbeelden niet meer gerekend kunnen worden tot de echte romantiek, maar meer horen bij het ‘biedermeierliche’ genre, dat daarna populair werd. Allicht hangt dat samen met de late ontlening; de Duitse romantiek was omstreeks 1850 al over haar hoogtepunt heen. Het werk dat verfriest in Iduna terecht kwam, is eigenlijk te moralistisch, te kleinburgerlijk, te weinig hemelbestormend om nog echt romantisch te mogen heten.
| |
| |
Centsprent met een Friese tekst van Tsjalling Halbertsma uit 1828, waarin op satirische wijze de spot wordt gedreven met de onderwijsvernieuwing. Tot dan toe hadden de kinderen het alfabet geleerd uit zogenaamde ‘hanenboeken’, waarbij spellen voor lezen kwam. Omstreeks 1800 kwam de methode Prinsen in zwang die uitging van de klanken van lettergrepen en woorden. Uit het feit dat Halbertsma zich met zo'n tekst in het onderwijsdebat mengde blijkt dat de prenten niet alleen voor kinderen bedoeld waren.
| |
5 De gebundelde kracht van de gebroeders Halbertsma
Wat Gysbert Japix is geweest voor de Middelfriese letterkunde, waren de Grouster bakkerszonen Joast, Eeltsje en (in mindere mate) Tsjalling Halbertsma in de eerste helft van de negentiende eeuw voor de nieuwe literatuur: eenzame toppen in overwegend vlak land. Het verzameld dichtwerk van Gysbert verscheen in 1668 postuum. Het literaire werk van de Halbertsma's werd gebundeld in de Rimen en Teltsjes (‘Gedichten en verhalen’) die vanaf 1868, toen alleen Joast nog in leven was, in afleveringen werden uitgegeven. Niet een van de broers heeft de voltooiing van het boek in 1871 nog beleefd, maar op dezelfde manier als bij de grote renaissancedichter was gebeurd, vonden na hun dood jongere schrijvers nog lang inspiratie in het voorbeeld van de Halbertsma's. Na de herdruk van het werk van Gysbert Japix in 1821 en de onthulling van zijn borstbeeld in de Martinikerk van Bolsward in 1823 bloeide de literatuur op. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor na de eerste verzameluitgave van het Friese, fictionele werk van de gebroeders Halbertsma en de zogenaamde ‘stientsjefeesten’ (‘gedenksteenfeesten’) in 1875 en 1879, waarbij in het huis in Grou, dat gebouwd was op de plaats waar het geboortehuis van de schrijvers had gestaan, gevelstenen met de afbeeldingen van Eeltsje en Joast werden onthuld.
Van de broers was de oudste, Joast (1789-1869), voor de jongere de stimulator bij hun literaire werk en degene die de publicatie regelde. Maar dat niet alleen: na de vroege dood van hun ouders hield hij contact met zijn broers. Ook al werd later het huis van Tsjalling, die altijd in Grou bleef wonen, het middelpunt van het familieleven, Joast was degene die bij problemen bemiddelend optrad en probeerde over en weer begrip te kweken. Hij werd tot predikant opgeleid aan het Amsterdamse Doopsgezind Seminarie en het Atheneum Illustre. Tsjalling (1792-1852) die een bloeiende boterhandel dreef en een aantal jaren lid was van Provinciale Staten, was als schrijver het minst productief. Hij maakte of verfrieste teksten voor centsprenten (‘heilingen’ geheten), nieuwjaarswensen en grappig bedoelde waagbriefjes en publiceerde in almanakken. In de oorspronkelijke samenstelling van de Rimen en Teltsjes was nauwelijks iets van zijn hand te vinden. Vanaf de vijfde druk werd dat anders en in de heruitgave van 1993 is vrijwel al het literaire werk van alle drie de schrijvende broers bijeengebracht. De jongste, Eeltsje (1797-1858), die in Leiden en Heidelberg studeerde en dokter werd in Grou, was de belangrijkste Friese dichter van zijn tijd. Een vierde broer, Binnert, leverde geen bijdrage aan de literatuur.
Joast Hiddes Halbertsma was dan wel predikant van beroep, hij was filoloog uit roeping en onderhield via correspondentie contacten met taalkundigen in binnen- en buitenland, zoals Matthias de Vries, Rasmus Rask en Jacob Grimm. Uit zijn Amsterdamse studietijd stamde de vriendschap met Jeronimo de Vries, een van de grondleggers van de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde, de dichter Willem Bilderdijk en Jacob van Leeuwen. De laatste werd later griffier bij het Gerechtshof in Leeuwarden en werd in 1840 tot provinciaal archivaris-bibliothecaris benoemd.
| |
| |
Gezicht op Grou in de negentiende eeuw.
Hij introduceerde Halbertsma, toen die van 1814 tot 1821 in Bolsward dominee was, in de kring van gouverneur (‘Commissaris des Konings’) Idsert Aebinga van Humalda, een man met grote belangstelling voor de Friese literatuur. Zo kon Joast - ook al had hij in 1821 een beroep als doopsgezind predikant in Deventer aangenomen - de organisator en de ‘ziel’ worden van het Gysbert Japixfeest. Die herdenking in Bolsward op 7 juli 1823 paste in de opleving van de belangstelling voor de grote dichter uit de Gouden Eeuw, al enkele decennia eerder in gang gezet door de Franeker hoogleraar Everwinus Wassenbergh (blz. 49). Een van diens studenten, Ecco Epkema, had in 1821 een derde uitgave van de Friesche Rymlerye bezorgd en zou daar in 1824 nog een Woordenboek op de gedichten en verdere geschriften van Gysbert Japicx aan toevoegen. Het Bolswarder feest is wel ‘de parade van de Wassenberghers’ genoemd, maar de sprekers die bij die gelegenheid het woord voerden, waren niet allemaal Franeker alumni. Bij Joast Halbertsma bijvoorbeeld was de belangstelling voor de in Bolsward geboren dichter gewekt door zijn Amsterdamse (uit Grou afkomstige) hoogleraar Rinse Koopmans, die al in 1801 in een rede zijn grote waardering voor Gysbert Japix en diens poëzie had uitgesproken. Ook al onthulde men in 1823 een beeld van de dichter uit de Gouden Eeuw in de kerk waarin hij niet alleen gedoopt was, maar (als schoolmeester) ook voorzanger was geweest in de eredienst, het ging bij de herdenking toch niet alleen om eerbetoon aan diens persoon. Halbertsma gebruikte zijn rede ook om de aandacht te vestigen op de culturele idealen van de Renaissance, waarvan Gysbert Japix de belichaming was geweest. Na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 gingen veel zaken verder op de oude voet van vóór de Franse tijd en Halbertsma streefde - behalve een opbloei van het literaire leven - ook
vernieuwing na op politiek en godsdienstig terrein. In twee bundels onder de titel Hulde aan Gysbert Japiks (1824 en 1827) gaf hij zijn eigen feestrede en het gelegenheidswerk van de andere sprekers uit tegelijk met andere studies.
Al spoedig nadat hij zich in Deventer had gevestigd, was Halbertsma bevriend geraakt met uitgever Jan de Lange die ook wel Friese teksten voor hem wilde drukken. Voor de verbreiding van het werk van de gebroeders is hun samenwerking van groot belang geweest. Nog voor de Hulde kon er in 1822 op die manier in Deventer al een klein Fries boekje verschijnen dat Joast inmiddels met Eeltsje had samengesteld. In een brief van 1863 aan Eeltsjes zoon vertelde oom Joast, dat het doel dat ze daarbij voor ogen hadden gehad ‘verheffing van het Friesche element’ was geweest: ‘Toen wij voor 40 jaar begonnen was het Friesch nergens goed voor dan voor een almanaksklucht, en de aanzienlijken verachtten het. In December 1822 verscheen het eerste Lapekoerke, het embryoontje, netjes gedrukt, met zorg gespeld en geheel met een klassisch aanzien om het vooroordeel der groten te beschamen.’ Het boekje bevatte zes verzen en een prozastukje. Een schrandere kleermaker, Gabe Skroar, zou ze geschreven hebben en na diens dood zouden ze tussen de lappen in z'n restjesmand gevonden zijn. Het introduceren van zo'n fictieve auteur was een oud gebruik, dat omstreeks 1800 weer in de mode was geraakt. De raamvertelling over Gabe gaf Joast in deze en de volgende, veel uitgebreidere, edities van de ‘Lapekoer’ van 1829 en 1834, de gelegenheid om de losse bijdragen van zijn jongste broer in een verband te plaatsen en van commentaar te voorzien. In de hierboven al geciteerde brief aan Eeltsjes
| |
| |
Jonkheer Idsert Aebinga van Humalda, gouverneur van Fryslân van 1813 tot 1826, was een liefhebber van de Friese letteren. Speciaal voor hem liet Joast Halbertsma in 1822 een Lapekoer inbinden met een (met de hand ingekleurd) gezicht op Deventer.
zoon van 1863 beschreef Joast ook de list die hij gebruikt had om het kleine anonieme boekje gewild te maken: ‘Ik gaf het ding echter niet publiek uit, omdat de menschen het heetst zijn op 't geen ze niet krijgen kunnen; ik gaf de gansche oplage ten getale van 200 exemplaren op mijne kosten present en verspreidde die onder mijne kennissen aan alle oorden van Fryslân. Die eerste slag was een driegulden waard. De liefhebbers die geen exemplaar kregen, schreeuwden er om als magere varkens, en de weg was gebaand voor al de stukjes, die gevolgd zijn.’ Tot die ‘stukjes’ behoren naast de verzen en verhalen uit de tweede en derde editie van de ‘Lapekoer’ onder andere dat, wat gebundeld is in Twîgen uwt ien âlde stamme (1840, in 1841 door J.J.A. Goeverneur vertaald tot Twijgen, uit een ouden stam opgeschoten) en Leed in wille. In de flotgaerzen (‘Verdriet en vreugde. En de strohalmen’, 1854). Samen met ander verspreid uitgegeven werk zouden deze bundels later ondergebracht worden in het grote hierboven al genoemde volksboek Rimen en Teltsjes (1871). Nadat K.J. Clement in 1847 een Duitse vertaling had gemaakt van de ‘grote Lapekoer van 1834’, maakte J.J.A. Goeverneur in 1860 een Nederlandse vertaling onder de titel De lappekorf van Gabe-snijër. In de twintigste eeuw gaf Theun de Vries in Het Heksershol (1963) en Vertellers op de State (1968) nogmaals gedeeltelijke vertalingen. In 1993 verscheen de tiende druk in de serie Fryske Klassiken in een oplage van drieduizend exemplaren. Het boek was binnen een jaar uitverkocht en werd meteen herdrukt.
Dat de Rimen en Teltsjes meer dan honderd jaar na verschijnen nog steeds zo goed verkocht werd, komt waarschijnlijk niet alleen doordat het geldt als het klassieke boek uit de Nieuwfriese literatuur, maar ook doordat er een mooi beeld van het oude Fryslân in gegeven wordt. Vanaf de vijfde uitgave in 1918 is het boek voorzien
| |
| |
Voor de vijfde druk van de Rimen en Teltsjes maakte Ids Wiersma ruim negentig tekeningen. Op dit kermistafereel is het beroemde Bolswarder stadhuis in Hollandse renaissancestijl te zien. De tekening hoort bij het nog altijd populaire lied ‘De Boalserter merke’ (‘merke’ is ‘kermis’), dat al in 1822 in de eerste uitgave van de Lapekoer werd opgenomen.
van illustraties gemaakt door Ids Wiersma en diens prachtige, gedetailleerde tekeningen dragen zeker bij aan de populariteit. De inhoudelijke aantrekkelijkheid ligt vooral in de gevarieerdheid van de stof en de diversiteit van de vormen waarin die wordt gepresenteerd. In de Rimen en Teltsjes staan serieuze, maar ook humoristische en satirische verhalen, pure lyriek en verhalende gedichten, historische en in de tijd van publicatie actuele schilderingen van het dagelijks leven en de maatschappelijke omgang die de mensen in verschillende kringen met elkaar hadden. Lang niet alles is oorspronkelijk, vrij veel is naar Duits voorbeeld geschreven, maar ook het vertaalde en bewerkte heeft een toets van originaliteit en doet ‘echt Fries’ aan. In een van zijn vroegste gedichten schreef Obe Postma in 1902 over de Rimen en Teltsjes:
Do joust' ús 't lân mei greiden en mei marren,
De wille en 't wrotten wist’ fan 't folts te mielen;
't Fermeits joust' ús yn merkjen, riden, farren,
It bodzjen sjogg' w' yn greidboers deistich pielen.
Jij geeft ons het land met z'n weiden en z'n meren,
Het plezier en het gezwoeg weet je van het volk te schilderen;
't Vermaak geef je ons in kermisvieren, schaatsen, spelevaren,
Het harde werken zien we in het daaglijks leven van de boer.
Postma bracht in zijn gedicht verder onder woorden, dat het boek hem troost had geschonken op verdrietige en eenzame momenten in z'n leven, omdat het hem deed denken aan zijn kindertijd, toen zijn moeder liedjes van de Halbertsma's zong en aan zijn jeugdjaren, toen hij - ver van zijn familie in een vreemd kosthuis - de Rimen en Teltsjes zelf las. Bij een andere gelegenheid vertelde de toen al hoogbejaarde dichter, dat hij het boek van de Halbertsma's even vaak en met even veel plezier had gelezen als de Camera Obscura van Hildebrand. En de taal noemde Postma ‘echt’: ‘sa hat ús pake sprutsen’ (‘zó sprak grootvader’)!
Door de humor en satire, maar ook soms door de kritiek op mensen en toestanden, door de weemoed en het meegevoel, die uit het werk spreken en natuurlijk door de schildering van het achttiende- en negentiende-eeuwse Fryslân zijn de Rimen en Teltsjes nog altijd boeiende en aangename lectuur, al raakt de taal langzamerhand verouderd. De Halbertsma's schilderden niet alleen het leven van de boeren en de andere bewoners van het platteland, maar ook dat in de stad met haar kermis, de nutsbijeenkomsten en het bejaardentehuis, waarin de bewoners de verhalen van hun leven vertelden, het ene nog sterker dan het andere. Het principe van de raamvertelling,
| |
| |
De bibliotheek van Joast Halbertsma
Nadat de bekende publiciste, spiritiste en voorvechtster van vernieuwing van het kleuteronderwijs Elise van Calcar-Schiötling (1822-1904) een bezoek gebracht had aan Joast Halbertsma in Deventer, schreef ze in een opgetogen brief (van 16 maart 1854) aan dominee G.D.J. Schotel (1807-1892) over Halbertsma's bibliotheek: ‘Ze was mij als zag ik de geheele geleerde en kunstwereld mij voorbij zweven in een punt des tijds en mijn hoofd duizelde, maar gij, gij zoudt volop genieten en schat bij schat hier vinden.’
Een groot deel van die schatten schonk Halbertsma al bij zijn leven aan de Provinciale Bibliotheek van Fryslân. Deze was in 1844 gesticht en in 1852 voor het publiek geopend, nadat de provincie de boekerij van de opgeheven Franeker Hogeschool had verworven. De boeken die Halbertsma nog had willen gebruiken bij zijn werk aan het Lexicon Frisicum en voor andere studies, werden na zijn dood ook nog naar Leeuwarden overgebracht. Het is een onvoorstelbaar mooie verzameling met veel exemplaren die verrijkt zijn met opdrachten en aantekeningen in handschrift. De schenkingen omvatten vijftiende-eeuwse drukken, brieven en manuscripten, eerste uitgaven van Halbertsma's tijdgenoten onder de Nederlandse dichters, zoals Bilderdijk (77 delen), Bellamy en Da Costa. Vrijwel alles wat tot dan toe in en over het Fries geschreven was, was erbij en die ‘frisiaca’ betekenden een belangrijke uitbreiding van de collectie die al aanwezig was in de bibliotheek op het gebied van de taalstudie in het algemeen en het Fries in het bijzonder. Ook de humaniora werden door de schenking van Halbertsma aanzienlijk uitgebreid.
Joast Halbertsma in Dresden gefotografeerd op de leeftijd van 71 jaar.
Het station van Leeuwarden in 1874. De eerste treinen in Fryslân reden in 1863 tussen Leeuwarden en Harlingen, de zeehaven die het gewest een rechtstreekse verbinding met Londen had gegeven. Het in 1864 opgeleverde Leeuwarder stationsgebouw lag aanvankelijk buiten de stad. Voor Joast Halbertsma, de veelzijdige, was getuige zijn lezing ‘De gevolgen van het vervoer door stoom’ uit 1846 de revolutie die door stoommachines werd veroorzaakt een onomkeerbaar gebeuren. Hij voorspelde dat er zich een net van ijzeren wegen zou uitstrekken over ‘bijna de hele Noordelijke gordel der aarde’ en het gevolg daarvan zou voor iedereen ingrijpend zijn. Stoom zou zelfs de oorlog uitbannen, omdat mensen die elkaar door te reizen van aangezicht tot aangezicht hadden leren kennen, nooit meer de wapenen tegen elkaar zouden willen opnemen.
| |
| |
dat in 1822 in de allereerste editie van de ‘Lapekoer’ werd geïntroduceerd, werd binnen het boek vaker toegepast. In het lange verhaal ‘De Jonkerboer’ (geschreven door Eeltsje Halbertsma en in 1858 postuum uitgegegeven) komt een gezelschap omstreeks kerstmis 's avonds bij elkaar om, terwijl de vrouwen en meisjes spinnen en de mannen drinken en roken, elkaar te vermaken met verhalen, anekdotes en gedichten. In een inleidend woordje bij dit gedeelte bekende de schrijver dat dat niet allemaal Friese vertellingen waren, maar dat hij er ook enkele van de gebroeders Grimm in verwerkt had.
Joast Halbertsma die van de Leidse Universiteit een eredoctoraat in de Letteren ontving en lid was van geleerde genootschappen in Nederland, Duitsland, Griekenland en Denemarken verwierf nooit het professoraat in de Nederlandse Letteren, waarvoor hij zichzelf wel capabel achtte en dat hij als het op kennis aankwam ook zeker goed had kunnen vervullen. Behalve min of meer toevallige omstandigheden als een groot aanbod van geschikte kandidaten of een gevraagd specialisme waar hij meer een generalist was, zal ook zijn onbuigzaam en grillig karakter er wel debet aan geweest zijn, dat hij nooit hoogleraar is geworden. Zijn literair-historische publicaties, die van zijn veelzijdigheid getuigen, zijn in twee delen gebundeld in de Letterkundige Naoogst (1840 en 1845). Hij schreef over heel uiteenlopende onderwerpen en niet alleen in het Fries maar ook vaak in het Nederlands, zoals over de Van Harens en Jacob van Maerlant, over de doopsgezinden en het boeddhisme, over de Friese spelling en over de tongvallen in Nederland. De laatste jaren van zijn leven wijdde hij aan de samenstelling van de Rimen en Teltsjes, maar ook aan het Fries-Latijnse woordenboek dat hij nog wilde voltooien. Dat is hem niet meer gelukt: van dit Lexicon Frisicum verscheen in 1872 alleen het gedeelte van A tot Feer, bezorgd door zijn zoon Tsjalling, hoogleraar in de oude talen aan de Groninger universiteit.
| |
6 Geleerde heren en de oprichting van het Fries Genootschap
In de eerste periode van de negentiende-eeuwse letteren zijn twee stromingen te onderscheiden. De eerste wordt gevormd door over het algemeen tamelijk welgestelde burgers met een goede opleiding, die - of ze nu feitelijk leerling waren van de Franeker hoogleraar Wassenbergh of niet - allemaal de invloed van Gysbert Japix in hun werk vertonen. Naast hen, maar voornamelijk na hen komen er schrijvers op die zich in hun werk meer tot het gewone volk richten en daar ook zelf deel van uitmaken, de meer ‘volksaardige’ richting.
Tot de eerstgenoemden behoorden in 1827 de oprichters en de eerste leden van het Fries Genootschap. Uit de officiële naam bij de oprichting, Friesch Genootschap voor Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, blijkt, dat zij - nog onder de indruk van de Gysbert Japixherdenking van 1823 - in het begin wel degelijk de bedoeling hadden om zich bezig te houden met de gewestelijke geschiedenis én de Friese taalkunde. Met het doel de belangstelling voor het Fries te bevorderen verscheen
| |
| |
Beeldmerk van het Fries Genootschap/Frysk Genoatskip. Het werd in 1924 ontworpen door Ids Wiersma naar het voorbeeld van het zegel van de eerdere Academie in Franeker. In het midden het wapen van Fryslân en daaromheen de wapens van de elf steden en de drie landsdelen Westergo, Oostergo en de Zevenwouden. Bij de naamsverandering in 2002 paste Tom Sandijck het beeldmerk aan.
in 1828 als Genootschapsorgaan het eerste volledig in het Fries geschreven periodiek, het Friesch Jierboeckje. Het was bestemd voor ‘de beschaafde stand en de stedelingen’ om hen ‘smaak voor hunne veel vergetene moedertaal in te boezemen’, zoals het in het eerste verslag van het Genootschap staat. In die doelgroep heerste immers nog te veel het idee, dat het Fries alleen nog maar een plattelandstaaltje was. We zagen dat al bij de Halbertsma's die ook het Fries in bredere lagen van de maatschappij wilden verbreiden en verzuchtte Piet Paaltjens' ‘Friesche poeet’ ook niet: ‘Naar ploeg en koestal vluchtte uw taal’? In het Friesch Jierboeckje vindt men de eerste pogingen van mensen uit de hogere kringen om in het Fries te schrijven. Bij gebrek aan een eenheidsspelling greep men terug op de spelwijze zoals die in het werk van Gysbert Japix was overgeleverd of men leende uit Oudfriese bron. In dit tijdschrift wordt de taal ook voor het eerst gebruikt in wetenschappelijke verhandelingen. Veel medewerking kregen de redacteuren A. Telting en J.D. Ankringa echter niet. Het jaarboekje rekte zijn kwijnend bestaan tot 1835 en werd als Genootschapsorgaan in 1837 vervangen door het in het Nederlands geschreven periodiek De Vrije Fries. Dat periodiek bestaat nog altijd als jaarboek en wordt nu als een gemeenschappelijke uitgave van Fries Genootschap en Fryske Akademy geredigeerd door Akademy-medewerkers en historici uit de kring van het Genootschap. Tegenwoordig worden er ook weer Friese artikelen in opgenomen.
Het deftige Genootschap, dat ook was opgericht om het verloren raken van oude stukken te voorkomen, legde zich na 1835 nog vrijwel alleen toe op bestudering van de geschiedenis en de uitgave van historisch bronnenmateriaal. In later jaren vond het een nieuw werkveld in het beheren van de door de leden bijeengebrachte Antiquarische Collectie, die de basis heeft gevormd voor het in 1881 geopende Fries Museum. Het provinciale museum, dat naast een historische ook een belangrijke kunstcollectie bezit, is sindsdien verschillende keren uitgebreid en staat nu formeel los van het Fries Genootschap, dat echter nog altijd een aanzienlijk deel van de collectie in eigendom heeft. Door middel van excursies en lezingen en het uitgeven van het historische tijdschrift Fryslân streeft het Genootschap er nog steeds naar de belangstelling voor geschiedenis en cultuur in Fryslân te vergroten en de studie op die terreinen te bevorderen. Sinds kort voert het officieel de tweetalige naam Fries Genootschap voor Geschiedenis en Cultuur/Frysk Genoatskip foar Skiednis en Kultuer. Bij de viering van het 175-jarig bestaan heeft de Beschermvrouwe van het Genootschap, koningin Beatrix, het oude instituut het predicaat ‘Koninklijk/Keninklik’ verleend.
| |
7 Schrijvende schoolmeesters en de oprichting van het Selskip 1844
Toen in 1843 het Atheneum Illustre, het laatste overblijfsel van de Franeker Academie, werd opgeheven en in diezelfde tijd in het Fries Genootschap de houding ten opzichte van het Fries wel erg lauw was geworden, stak een aantal jonge mannen de koppen bij elkaar om daar iets tegenover te stellen. Daarmee kwam de tweede groep schrijvers naar voren, die zich meer tot het gewone volk richtte. Nadat er een aantal
| |
| |
Brochure met beschrijving van de schenking, met cultuurhistorische aantekeningen van Joast Halbertsma.
Het Antiquarisch Kabinet van Friesland
Bij resolutie van 4 mei 1853 betuigden Gedeputeerde Staten van Fryslân hun instemming met het voorstel van J.H. Halbertsma om een ‘provinciaal lokaal’ beschikbaar te maken voor het ten toon stellen van ‘antiquiteiten met betrekking tot Fryslân’. Het werden in eerste instantie twee kamers in het kort daarvoor gereed gekomen Paleis van Justitie aan het plein in de hoofdstad, dat sinds 1894 officieel Wilhelminaplein heet ter herinnering aan het bezoek van de jonge koningin aan Fryslân in 1892. Behalve wat Halbertsma had verzameld, werd in dit Antiquarisch Kabinet van Fryslân ook ondergebracht wat de leden van het Fries Genootschap in de loop der jaren aan oudheden hadden verworven om ze te bestuderen en voor de ondergang te behoeden.
Zowel door zijn contacten met Duitse germanisten als door zijn reizen in Engeland en Schotland had Joast Halbertsma het belang leren zien van het verzamelen van voorwerpen die iets konden vertellen over het leven en werken van de voorouders. Zo was hij er tijdens zijn vakanties op de Zathe Westerein (de boerderij in de Zuidwesthoek van Fryslân die hij van zijn schoonvader had geërfd) opuit getrokken om in de omgeving niet alleen dialecteigenaardigheden en volksverhalen op te tekenen, maar ook voorwerpen en werktuigen, kleding en kostbaarheden te verwerven.
In 1853 schonk hij een collectie van 69 items, waarvan er 42 te maken hadden met de Hindelooper volkskunst. Door de beschrijving die hij er - in het Nederlands en uitgebreider in het Frans - bijvoegde om de objecten in hun verband te verklaren, vlocht hij taalkundige uitleg en anekdotes heen. Zo vertelt hij bij een paar benen schaatsen uit de terpentijd, dat hij bij een Engelse schrijver gelezen had, dat er schaatsers waren die met hun streken het hele alfabet op het ijs konden schrijven. Hij gelooft dat graag, want de Friezen schreven niet alleen letters op het ijs, maar hele woorden, ja zelfs zinnen. Wijlen de burgemeester van Bolsward had eens, toen hij in Den Haag voor stadhouder Willem v uit reed al schaatsend ‘Vivat de Prins van Oranje!’ in krulletters op het ijs gedraaid! Met zijn initiatief om een Antiquarisch Kabinet van Friesland in te richten, legde Halbertsma de grondslag voor het latere Fries Museum.
Noordse balk.
| |
| |
In herberg Het gouden wagentje aan de Leeuwarder Nieuwestad 124 werd in 1844 het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse opgericht. De herberg werd in 1918 afgebroken, het adres bestaat niet meer. De Leeuwarder Hema, nummer 126, heeft het perceel opgeslokt.
brieven waren gewisseld om de plannen en ideeën te bespreken, kwamen zes van hen op 14 september 1844 in de herberg Het Gouden Wagentje aan de Leeuwarder Nieuwestad bijeen om een ‘gezelschap tot bevordering van Friesche Taal en Letterkunde’ op te richten. Zo heette de nieuwe vereniging in de eerste statuten, die in het Nederlands gesteld waren, maar al na een halfjaar werd de naam verfriest tot Selscip foar Frysce Teal in Scriftekinnisse. In de bloeitijd had het Selskip honderden leden, verdeeld over tientallen ‘kriten’ (afdelingen in steden en streken) in en buiten Fryslân. Belangstellenden, van wie op grond van vroegere publicaties of van hun optreden anderszins verwacht mocht worden dat ze een bijdrage zouden kunnen leveren aan de nieuwe vereniging, werden tot ‘werkende leden’ benoemd. Dat werd als een eer beschouwd, maar ze moesten de verwachtingen wel waarmaken door in het Fries te schrijven. Harmen Sytstra richtte in 1845 het tijdschrift Iduna op (blz. 61) en gaf het een aantal jaren op eigen kosten uit. Het werd in 1851 het orgaan van het Selskip. Iduna bood na de verdwijning van het Friesch Jierboeckje een nieuwe publicatiemogelijkheid voor schrijvers en voor taalkundigen die zich op wetenschappelijke wijze met het Fries bezighielden. In het eerste nummer verklaarde Sytstra de Friese taal haar oude glorie terug te willen geven en de Friese dichtkunst en welsprekendheid te willen bevorderen. Dat de werkende leden van het Selskip op straffe van een boete geregeld kopij moesten leveren, heeft de literatuur - in elk geval kwantitatief - enorm bevorderd.
Behalve verschil in leeftijd en ambitie was er ook een groot maatschappelijk verschil tussen de leden van het Genootschap en die van het Selskip 1844, hoewel er
De heren van het Selskip 1844 in 1904 bij de onthulling van het monument voor Eeltsje Halbertsma, dat zij in het Wilhelminapark in Grou hadden laten oprichten.
| |
| |
Harmen Sytstra.
ook mensen waren die bij beide organisaties waren aangesloten. Rekruteerde het Genootschap zijn leden merendeels uit de stedelijke (vooral Leeuwarder) elite, waardoor er zich veel juristen en ambtenaren onder bevonden, in het Selskip dat zich meer op de lagere burgerij en de dorpsbewoners richtte, vormden onder de werkende leden de dorpsonderwijzers de grootste groep. Door de jaren heen heeft het Selskip ook geijverd voor de bevordering van de Friese toneel- en zangcultuur. Als Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse bestaat de vereniging nog altijd, meestal aangeduid als Ald (‘Oud’) Selskip of Selskip 1844.
| |
8 Een romantische idealist: Harmen Sytstra
Van de drie initiatiefnemers tot de oprichting van het Selskip 1844, Harmen Sytstra (onderwijzer), Tiede Dykstra (Franeker alumnus en archivaris/bibliothecaris van Fryslân) en Jacobus van Loon (fabrikant en gedeputeerde), was de eerste het meest actief als schrijver. Sytstra (1817-1862) was oorspronkelijk bakkersknecht, maar kon in 1842 een paar maanden lang van gespaard geld studeren en haalde toen een onderwijzersgraad. Hoewel hij het daarna weer van zelfstudie moest hebben, bracht hij het via aanstellingen als ondermeester in Sexbierum, Wijnaldum, Franeker en Burgum tot hoofd van de school in Baard. In zijn vrije tijd schreef hij bijdragen voor almanakken en jaarboekjes. Hij had zich zo veel kennis eigen gemaakt, dat hij uit zeven talen fabels, sprookjes en poëzie vertaalde. Naar een Duits voorbeeld bewerkte hij het toneelstuk It boask fen de Kasteleinsdochter (1842; ‘boask’: ‘huwelijk’), een blijspel bedoeld om gelezen te worden.
Door zijn hartstochtelijk verlangen om de oude glorie van Fryslân te herstellen werd Sytstra meer een strijder dan een dichter en hij schoot zijn doel - de Friezen aan het lezen te krijgen in hun eigen taal - voorbij, toen hij een door hemzelf ontworpen archaïserende, op het Oudfries geënte spelling ging propageren. Naar het blad waarin deze gepraktiseerd werd, wordt die spelling de ‘Iduna-stavering’ genoemd.
Tot zijn huwelijk in 1852 meende Sytstra, die al jong wees was geworden en zijn geboorteakte niet eerder onder ogen had gehad, dat zijn familienaam Zylstra was en onder die naam schreef hij aanvankelijk ook. In 1841 werd een keuze uit zijn werk gepubliceerd onder de titel Tsien tuwsen ût de Lottery oaf Jouke Rommerts schriften (‘Tienduizend uit de Loterij of de geschriften van Jouke Rommerts’) en in 1860 verscheen er nog eens een bloemlezing onder de titel Friesk riim, en onriim (poëzie en proza). Na de dood van Sytstra in 1862 verzorgde Waling Dykstra in Teltsjes en Rîmkes de bundeling van Sytstra's almanakstukjes met een biografische inleiding. Sytstra's zoon, Onno Harmens, die zijn vader nauwelijks had gekend, publiceerde later een veel uitgebreider levensverhaal bij zijn Blomlêzing út 'e gedichten fen H.S. Sytstra in 1894, een boek dat in 1911 nog eens herdrukt werd. Harmen Sytstra schreef ook de eerste Friese spraakkunst en ging daarbij niet uit van de bestaande situatie, maar - heel romantisch - van een geïdealiseerde, in de hoop op die manier de grondslag te leggen voor een gemeenschappelijke taal in alle vanouds Friese gebieden, dus inclusief die in Duitsland.
| |
| |
Het Oera Linda-boek
Over weinig handschriften is in de negentiende eeuw (en later) zoveel te doen geweest als over het Oera Linda-boek, zogenaamd een oeroude kroniek van de geschiedenis der Friezen. Dit soort falsificatie of mystificatie zou men een uitwas van de Romantiek kunnen noemen. Bij gebrek aan overgeleverde bewijzen van de veronderstelde (en vurig gewenste) oude vaderlandse cultuur vervaardigde men geschriften in oude stijl en presenteerde die als echt. Het in runenachtige (van het Germaanse jol afgeleide) letters geschreven Oera Linda-boek, de Friese vertegenwoordiger van dat romantische verschijnsel, kwam in 1867 voor het licht bij Cornelis over de Linden. Deze opzichter op de marinehelling in Den Helder beweerde het als een kostbaar familiebezit bewaard te hebben in een rode blikken trommel, nadat hij het van zijn tante Aafje uit Enkhuizen had gekregen. Op verzoek van Eelco Verwijs (1830-1880) was hij bereid om gedeelten ter bestudering naar Leeuwarden te zenden en te laten kopiëren, waar de latere lexicograaf Verwijs toen nog bibliothecaris-archivaris was. Deze presenteerde het afschrift in een vergadering van het Fries Genootschap.
Als de toenmalige secretaris, de conrector van het Leeuwarder gymnasium dr. J.G. Ottema (1804-1879), het Oera Linda-boek in 1870 niet als echt beschouwd had, waren de makers van het geschrift misschien ooit nog wel met de waarheid voor het licht gekomen, maar nu de kroniek serieus werd uitgegeven en van een inleiding voorzien, kon dat niet meer zonder te goeder naam en faam bekend staande wetenschappers te blameren. Dat het om een mystificatie gaat, wordt nu wel algemeen aangenomen, maar wat precies de opzet van de makers is geweest, daarover verschilt men van mening. Wilden de schrijvers de Friese beweging met haar grote waardering voor alles wat oud en Fries was belachelijk maken of was het een poging van een moderne theoloog om de gelovigen kritischer naar de bijbel te laten kijken? Zoals dit Oera Linda-boek, op het eerste gezicht oud en echt lijkend, later vals bleek te zijn, zo zou de bijbel evengoed een prachtig oud boek vol wonderlijke, maar niet op geopenbaarde waarheid berustende verhalen kunnen zijn!
In zijn in 2004 met succes verdedigde proefschrift heeft Goffe Jensma aangetoond, dat het Oera Linda-boek beschouwd kan worden als een verkapte bijdrage aan de discussie die in de negentiende eeuw gevoerd werd door orthodoxe en modernistische theologen. Als auteur van de kern van het verhaal wijst hij de in Leeuwarden geboren en getogen François HaverSchmidt aan, in de Nederlandse literatuur beter bekend onder zijn schuilnaam Piet Paaltjens. Diens vriend Eelco Verwijs zou de taalkundige verfijningen aangebracht hebben, waardoor het geschrift bij oppervlakkige beschouwing als een Oudfries werk gekarakteriseerd zou kunnen worden, terwijl Over de Linden de kopiist zou zijn geweest, die het boek door toevoegingen van eigen hand op een familiekroniek deed lijken. Hoewel overtuigend is aangetoond dat het geschrift in deze vorm niet oud kan zijn, verschijnen er tot op de dag van vandaag publicaties van mensen die het Oera Linda-boek beschouwen als een van de belangrijkste en vele malen overgeschreven bronnen voor de geschiedenis van het verzonken continent Atlantis. Niet om zijn wetenschappelijk belang voor de geschiedschrijving, maar omdat het een uniek en uiterst curieus cultuurhistorisch document is, wordt het Oera Linda-boek in Tresoar in een kluis bewaard, als ware het een kostbaar oud handschrift.
Oera Linda-boek. De eerste pagina is het voorwoord, gericht aan ‘Okke min sun’, ‘Okke mijn zoon’ en zou blijkens de laatste drie regels geschreven zijn in 1256 door Hidde over de Linden. Daarna begint op de achterliggende pagina 1 de tekst met als eerste regel de titel: ‘Het boek van de helpers van Adela’.
| |
| |
Grafsteen in Baard met tekst in de Idunastavering, opgericht door de ‘krite’ Baard van het Selskip 1844.
Handschrift van Harmen Sytstra met de tekst van een lezing gehouden in Leeuwarden op 26 juli 1848: ‘Waar moeten de Friese schrijvers zich aan houden en wat kunnen we vooral in het dagelijks leven doen om onze taal te bevorderen?’
Met de dood van Harmen Sytstra en Tiede Dykstra in 1862 kwam er een eind aan die eerste bevlogen periode van het Selskip 1844. Veelzeggend is dat hun opvolgers de naam van het tijdschrift Iduna veranderden in Forjit my net! (‘Vergeet mij niet!’). Een Germaanse godin van de eeuwige jeugd sprak hen niet meer zo aan. Ook de op het Oudfries geïnspireerde spelling van Sytstra werd weer vervangen door die van de Halbertsma's, waarmee het doel, de schrijf- en leesbevordering, op een realistischer manier werd gediend.
Merkwaardig is dat Sytstra in taalgebruik, spelling en stijlmiddelen (hij paste bijvoorbeeld in zijn poëzie het Oudgermaanse stafrijm toe) naar het verleden keek, terwijl hij op maatschappelijk gebied vooruitstrevend was. Hij was een idealist die streed tegen drankmisbruik en actief was voor de verbetering van het onderwijs en de positie van onderwijzers. Sytstra's strijdbaarheid en idealisme vonden begin twintigste eeuw nog veel waardering onder de leden van de in 1915 opgerichte Jongfryske Mienskip.
| |
| |
Getuigschrift uit 1856 waarin het bestuur van het Selskip 1844 bekendmaakt dat H.G. van der Veen een Bipris (tweede prijs) behaald heeft voor zijn stuk ‘titelad: “de kaertlizzer” instiurd as ondward up da utskriuwen prisfrege an forhal for 't fulk,’ (getiteld “de kaartlegster” ingezonden als antwoord op de uitgeschreven prijsvraag een verhaal voor het volk).
| |
9 Multatuli op Friese schaal: Hjerre Gjerrits van der Veen
Het Selskip 1844 probeerde op allerlei manieren de literatuur te bevorderen. Zo werd in 1854 een prijsvraag uitgeschreven voor oorspronkelijke Friese verhalen met het doel een nieuw ‘volksboekje’ van minimaal 32 pagina's uit te geven. Van de vier inzendingen werd Unk en lok (‘Onheil en geluk’), een weinig opwindend moralistisch verhaal van de nu vrijwel vergeten schilder/schrijver Douwe Hansma, met de hoofdprijs bekroond, terwijl aan De kaartlizzer (‘De kaartlegster’), een boekje dat volstrekt afweek van wat men toen gewend was, een tweede prijs werd toegekend.
De auteur van De kaartlizzer was Hjerre Gjerrits van der Veen (1816-1887), een van de schrijvende schoolmeesters uit de kring van het Selskip in wie de romantische opstandigheid van Harmen Sytstra nog nagloeide. Aanleg voor lyriek had hij vrijwel niet; zijn inspiratie haalde hij vooral uit ergernis. Hij voelde zich verwant aan Multatuli met wie hij zowel zijn maatschappelijk engagement als de conflicten in de uitoefening van zijn ambt gemeen had. Niet geheel ten onrechte noemde hij zich daarom wel eens Frisius Multatulius. Hij was kritisch van instelling en vocht in z'n leven heel wat meningsverschillen uit. Waar hij onrecht meende te zien, wilde hij dat aan het licht brengen en door die houding werd hij wegens laster in 1851 veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand. Een pathetisch verzoekschrift aan Gedeputeerde Staten en de steun die de meester vanuit zijn standplaats Driesum kreeg, voorkwamen een officiële berisping en schorsing uit zijn functie. Jaren later liep een ruzie met de burgemeester van Dantumadeel echter nog eens zo hoog op, dat Van der Veen toch nog gestraft werd met schorsing en salarisinhouding voor drie maanden.
De strijd ging onder meer over het schamele onderwijzersloon, de armenzorg en het christelijk onderwijs, maar had een diepere oorzaak in het karakter van de schrijver. De artiest in hem met zijn onafhankelijke geest kon zich niet schikken in de als vernederend aangevoelde ambtelijke verplichtingen die zijn functie met zich meebracht. Zo weigerde hij bijvoorbeeld schoolgeld te innen, omdat hij dat als een gemeentelijke belasting beschouwde. Door de Onderwijswet van 1857 hoefden de onderwijzers niet meer de door Van der Veen als herendiensten aangevoelde nevenfuncties uit te oefenen, maar op veel plaatsen verloren ze ook het recht van bewoning van het schoolhuis zonder daar huur voor te hoeven betalen en het recht voor eigen gebruik aardappelen en groenten te verbouwen op een stuk grond dat aan de kerk toebehoorde. Naar zijn eigen berekening ging Van der Veen er daardoor in inkomsten zo ernstig
| |
| |
Hjerre Gjerrits van der Veen.
op achteruit, dat de literatuur moest wijken voor broodschrijverij in de kranten.
Over Hjerre Gjerrits van der Veen schreef Anne Wadman (blz. 135) in 1955 een Friestalige dissertatie en daarin legde hij de kwaliteit van De kaartlizzer bloot door te wijzen op de interessante compositie van het boek met flashbacks en flashforwards. Ook valt de voor die tijd knappe karaktertekening op. Aan het verhaal ontbreekt vrijwel elke moraal, maar Van der Veen bereed er wel een van zijn stokpaardjes in: de bestrijding van het bijgeloof. Enkele gedeelten van de kleine roman zijn in de vorm van een toneeldialoog geschreven, wat bijdraagt aan de levendigheid van het boek. De schrijver paste op die manier het perspectief van de neutrale verteller extreem toe, maar Van der Veen kwam in het geheel toch niet los van zijn subjectieve weergave van een geschiedenis die zich had afgespeeld in de omgeving van Doniaga, waar hij vijf jaar voor de klas had gestaan. De kaartlizzer is een voorbeeld van een boek met een uitgestelde receptie. In de tijd van verschijnen zag men de bijzondere kwaliteit ervan nog niet. Na Wadmans analyse verscheen in 1965 een tweede druk met een inleiding en aantekeningen en in 1994 beleefde het boekje dat door de schrijver een ‘stoarje der 19e ieu’ genoemd werd, een derde druk, nu in de reeks Fryske Klassiken.
In zijn geboorteplaats Grou was deze aparte en vooral kritische figuur al begonnen met het maken van gelegenheidsgedichten en liederen. Met zijn Clipsrymkes, korte pittige hekelversjes in de trant van P.A. de Génestet, introduceerde hij in 1846 in Fryslân een nieuw genre. Hij vertaalde Hieronymus van Alphens Kleine gedigten voor kinderen en Hendrik Tollens' De overwintering van de Hollanders op Nova Zembla, waarbij hij met zijn schilderachtige, concrete beschrijvingen zijn voorbeeld overtrof.
Van der Veen was een typische overgangsfiguur tussen romantiek en realisme, de literaire stroming die in heel Europa na ongeveer 1840 opkwam als reactie op de ongebreidelde gevoelsuiting van de Romantiek. Zoals veel van zijn tijdgenoten wilde ook Van der Veen in zijn werk, zowel in het literaire als in het journalistieke, natuur en waarheid geven. In het realisme kwamen gewone mensen centraal te staan en wat zij beleefden moest zo natuurgetrouw mogelijk verteld worden. De uitvinding van de fotografie in 1839, waardoor de werkelijkheid vastgelegd kon worden zoals die was, maakte dat een groot aantal schrijvers een realistisch beeld wilde geven. De
| |
| |
Het flmd verwierf in 1986 Waling Dykstra's persoonlijke exemplaar van het Friesch Woordenboek met de drie delen ingebonden in één band. Bijzonder is het handgeschreven kwatrijn voorin (letterlijke vertaling): ‘Hier kunnen kleinkinderen van mijn kinderen / Na honderd jaar en later zien, / Hoe eenmaal Frieslands taal bestond, / Toen hun overgrootvader nog actief was.’
De verwijzing naar het woordenboek toont de activiteit van de taalijveraar. Tegelijk geeft hij in die vier regels zijn sombere visie op de toekomst van het Fries weer.
literaire versiering verdween, men ging fotograferen met woorden. In zijn persoonlijkheid vertoonde Hjerre Gjerrits van der Veen nog onvervalst romantische trekken, maar in zijn streven naar het weergeven van natuur en waarheid hoort hij literair gezien al bij de nieuwe stroming.
| |
10 De kampioen van het realisme: Waling Dykstra
De onbetwiste meester in het realistische genre in de Friese letteren werd Waling Dykstra (1821-1914). Deze schrijver wilde zijn lezers vooral opvoeden en wel in alle Friese deugden die hij de moeite van het bewaren waard vond. Hij prees de eenvoud en waarachtigheid, de vrijheidszin en het redelijk denken. Dykstra was een man met een enorme werkdrift en in zijn lange leven heeft hij een omvangrijk en gevarieerd oeuvre bij elkaar geschreven: verhalen, poëzie, liederen, voordrachten, toneelstukken (originele en bewerkingen), kinderboekjes, kalenders en twee boeken die als vroege romans beschouwd kunnen worden. In sommige opzichten sloot Dykstra aan bij het ‘volksaardige’ werk van de gebroeders Halbertsma in hun Rimen en Teltsjes. Hij werd minstens zo populair bij het lezende publiek van zijn eigen tijd, maar hij miste toch wel hun ruime blik, eruditie, humor en originaliteit.
Deze zoon van een bakkersknecht bleef in zijn geboorteplaats Vrouwenparochie bij zijn grootouders in de bakkerij wonen, toen zijn ouders naar Spannum verhuisden om daar een eigen bestaan op te bouwen. De jonge Waling bleek maar weinig belangstelling te hebben voor het ambacht en zat liever te lezen of te tekenen. Als negentienjarige ging hij toch nog naar Spannum, omdat zijn vader overleden was en hij geen andere keuze had dan zijn moeder bij te staan in de ouderlijke bakkerij. Zijn eerste Friese werk was toen al gedrukt. Hij gebruikte al zijn vrije tijd om te schrijven en publiceerde regelmatig in de tijdschriften, maar moest toch nog jarenlang met bakken de kost verdienen. Het uitventen van de bakkerswaren, waarbij hij de gelegenheid had om om zich heen te kijken en zijn gedachten te laten gaan, vond hij het enige aardige aan het hem opgelegde vak. Een tijdlang probeerde hij van schrijven en schilderen te leven en als marskramer de kost te verdienen, maar dat leverde niet genoeg op om er met een gezin van te kunnen bestaan. Nadat hij al eerder de redactie van een tijdschrift op zich had genomen, vond hij in 1856 werk bij een drukkerij annex boekhandel in Franeker, waar ook boekjes van zijn hand werden uitgegeven. In 1861 werd hij zelfstandig boekverkoper in Holwerd, waar hij tot het eind van zijn leven zou blijven wonen.
Waling Dykstra was een scherp waarnemer en had een ijzersterk geheugen. Op den duur kende hij het volk, de gewone Friese
| |
| |
Trui Jentink (1852-1918), ‘it krantewyfke’, was een van de eerste vrouwen die doordrong in het mannenbolwerk dat de krantenwereld in de negentiende eeuw was. Zij was haar blinde man, redacteur Oebele Stellingwerf van het Friesch Volksblad, behulpzaam bij zijn werk en schreef zelf maatschappelijk geëngageerde feuilletons.
dorpsbewoners, door en door en in de nauwgezette weergave van hun taal, hun zeden, gewoonten en eigenaardigheden heeft hij in zijn literaire werk een schat aan kennis over het leven in de negentiende eeuw vastgelegd, die de moeite van het bestuderen nog altijd waard is. Zoals blijkt uit zijn twee in het Nederlands geschreven delen Uit Frieslands Volksleven (1892-1896) had Waling Dykstra grote belangstelling voor wat er in zijn tijd nog leefde aan oude gebruiken, verhalen en spreekwoorden. Vanaf 1860 reisde hij langer dan 25 jaar met verschillende partners de provincie rond om Winterjûnenocht te brengen en ook tijdens die reizen had hij ruimschoots de gelegenheid aantekeningen te maken over alles wat hij aan merkwaardigs zag en hoorde. Hij schreef een taal die weinig dialectische eigenaardigheden vertoonde en die dicht stond bij wat toen de standaardtaal was of zou worden. Aan de opbouw van de Friese schrijftaal heeft hij zodoende een grote bijdrage geleverd. Dat deed hij ook door zijn eindredacteurschap bij het voltooien van het eerste volledige Friese woordenboek in drie delen, dat naar hem in het gebruik het ‘Waling Dykstrawurdboek’ wordt genoemd. Andere schrijvers die hun medewerking aan dit grote, door het Selskip opgezette en door de provincie gesteunde project gaven, waren Gerben Colmjon, L.C. Murray Bakker en S.K. Feitsma. Het woordenboek is een voorbeeld van vroege overheidsbemoeienis met het Fries. In zijn dubbelrol als gedeputeerde en voorzitter van het Selskip 1844 heeft de actieve Jacobus van Loon veel kunnen bijdragen aan het slagen van dit project, dat een moeizaam wordingsproces kende. De delen verschenen in 1900, 1903 en 1911.
Uit het bovenstaande zou opgemaakt kunnen worden dat Waling Dykstra vooral om secundaire redenen van belang is voor de Friese literatuur, maar dat zou een onrechtvaardig oordeel zijn. Dat een deel van zijn pennenvruchten afgedaan kan worden als broodschrijverij, heeft zijn redenen. Dykstra kreeg een groot gezin dat hoofdzakelijk van zijn pen leefde. Bovendien moest hij als redacteur van verschillende kranten en tijdschriften wel zelf voor kopij zorgen, wanneer anderen in gebreke bleven. Is een deel van zijn productie als schrijver daardoor als gelegenheids- en maakwerk te beschouwen, aan de andere kant vormde de noodzaak om steeds weer iets te leveren ook een uitdaging om tot nieuwe initiatieven te komen. Het succesvolle Winterjûnenocht, waarvan de teksten na afloop van een tournee gebundeld en gedrukt werden, is daar een voorbeeld van, maar ook de uitgave van de eerste geheel in het Fries geschreven krant, De Fryske Nijsboade, die twee jaar als weekblad heeft bestaan. Sljucht en Rjucht, het Friese weekblad met een meer literaire inslag, zou er in 1889 min of meer de opvolger van worden, nadat Dykstra het in 1876 samen met zijn neef Oebele Stellingwerf nog eens met een krant, het Friesch Volksblad, had geprobeerd. Die krant deed hij in 1883 over aan Stellingwerf, die er het orgaan van de opkomende arbeidersbeweging van maakte, maar van Sljucht en Rjucht dat na een mislukking in 1890, in 1897 bij een andere uitgever een ‘doorstart’ kreeg, bleef Dykstra vrijwel tot zijn dood redacteur.
Van de pagina's lange bibliografie van Waling Dykstra kan heel wat weggestreept worden omdat het geen origineel werk is of omdat nieuwe titels in feite heruitgaven van ouder werk zijn dat steeds opnieuw in andere samenstellingen werd aangeboden. Er blijft daarna genoeg over om hem tot de belangrijke Friese schrijvers
| |
| |
te rekenen. In zijn beste werk kan meer gevonden worden dan alleen maar de beruchte ‘kopieerlust des dagelijkschen leven’, waaraan Potgieter zich zo ergerde bij zijn tijdgenoten.
Tot dat betere werk mag zeker De silveren rinkelbel (1856) gerekend worden, dat in een uitgave in de reeks Fryske Klassiken in 2003 z'n achtste druk beleefde. In 1857 bracht Dykstra het boek ook in het Nederlands uit. Het is een vondelingenverhaal dat speelt in de patriottentijd. Een roman durfde de schrijver het niet te noemen, maar in zijn voorwoord bij de vertaling sprak hij de hoop uit, dat zijn ‘nederige dorpsgeschiedenis eene niet onaangename verpozing aan het romanlezend publiek’ zou kunnen bieden. Er zijn zoals bij dit genre past in De silveren rinkelbel een aantal al te toevallige gebeurtenissen, maar de schrijver weet toch de door hemzelf gelegde
Wat in het familieblad Sljucht en Rjucht gepubliceerd werd, was in veel gezinnen het enige Fries dat gelezen werd. Toch hebben velen door dit populaire blad de smaak van het lezen in de moedertaal te pakken gekregen. De typografie van het omslag en de opmaak van de advertenties geven een aardig tijdsbeeld. Zo laat de kopletter die in jaargang 1903 voor het eerst in de titel wordt toegepast invloed van de Jugendstil zien.
Zo populair kon een Friese schrijver worden, dat zijn naam tot sigarenmerk werd.
| |
| |
Bij de onthulling van het monument ter ere van Waling Dykstra in 1916 kleedden zijn kleindochters zich in Fries kostuum.
knoop op een aannemelijke en verrassende manier te ontwarren. Een tweede nog altijd goed leesbare ‘roman’ is De Frîske Thyl Ulespegel uit 1860, waarin de schrijver herinneringen aan zijn bakkerstijd verwerkte. Net als in De silveren rinkelbel is de beschrijving van de sociale toestand in Fryslân in de eerste helft van de negentiende eeuw eigenlijk het belangrijkste thema. De boeren bepalen daarin het gezicht, maar om hen heen leven middenstanders en dienstbaren die om maatschappelijk te slagen bij voorkeur niet al te eigengereid moeten zijn. Bakker Hantsje Pik, een Uilenspiegeltype, is echter een originele geest die wel van een grap houdt waardoor zijn nering dreigt te verlopen. Vanuit een ik-perspectief wordt in De Frîske Thyl Ulespegel verteld wat er zoal voor kon vallen in een dorp onder boeren, burgers en buitenlui. Dat er daarbij ook aandacht wordt besteed aan het bijgeloof hoort bij de tijd. Er is Waling Dykstra wel verweten dat hij in dit verhaal de orthodoxie en ook de situatie in het onderwijs nogal karikaturaal uitbeeldde, maar beter is het om te zeggen, dat Dykstra de dingen realistisch weergaf, zoals hij ze in zijn tijd en vanuit zijn visie zag. Hij had het geloof van zijn voorvaderen afgezworen en was rationalistisch en liberaal geworden.
Dat de kwaliteit van zijn werk (maar ook zijn enorme werkkracht) onderkend en gewaardeerd werd, bleek uit de huldebundels bij Dykstra's tachtigste en negentigste verjaardag, waarin collega-schrijvers en vooraanstaande figuren uit de Friese beweging hem om het hardst prezen. Dat er twee jaar na zijn dood in Leeuwarden al een monument voor hem werd opgericht met daarin een portretmedaillon van de in Rome wonende Friese beeldhouwer Pier Pander, zegt niet alleen iets over de populariteit van Waling Dykstra, maar ook over de tijd. De Friese beweging had in 1916 behoefte aan inspirerende voorbeelden uit het verleden als tegenwicht tegen de kritiek van de aanstormende jongere generatie, die de hele volksschrijverij, het populaire werk van de Halbertsma's incluis, als niet-artistiek bestempelde.
| |
11 Een kleurrijke persoonlijkheid: Tsjibbe Gearts van der Meulen
Een tweede volksschrijver was Tsjibbe Gearts van der Meulen (1824-1906). Hij kreeg belangstelling voor het Fries door Harmen Sytstra, die een tijdlang als onderwijzer in Van der Meulens geboortedorp Burgum voor de klas stond en daar samen met hem een afdeling van het Selskip 1844 oprichtte. Het was ook Sytstra die hem in zijn tijdschrift Iduna in 1849 de gelegenheid gaf om als Fries dichter te debuteren. Door onenigheid over de spelling raakte de vriendschap bekoeld, maar Van der Meulen vond een nieuwe mentor in Waling Dykstra die hem een publicatiemogelijkheid bood in zijn populaire tijdschrift De Fryske Húsfreon. In 1860 begonnen ze zoals gezegd samen het Winterjûnenocht, maar Van der Meulen hield daar in 1863
| |
| |
Uitgever Tsjibbe Gearts van der Meulen te midden van personeel en familie bij het zilveren jubileum van zijn bedrijf in 1901. Mooi zijn de zethaak (Verkooping) en andere werktuigen die de werklieden hebben meegenomen voor de foto.
alweer mee op, toen hij de ambtelijke functie van brievenbesteller kon krijgen. Tsjibbe Gearts, zoals hij meestal genoemd wordt, was een man van twaalf ambachten en dertien ‘carrières’; behalve schrijver, voordrager en brievenbesteller was hij een tijdlang bakkersknecht, klokkenmaker, agent van een stoomvaartmaatschappij die emigranten naar Amerika vervoerde, drukker, redacteur en uitgever van een krant. Met zijn onevenwichtige, grillige persoonlijkheid kon hij als mens en als schrijver verrassend uit de hoek komen. Ook Van der Meulen publiceerde heel gevarieerd werk: voordrachten en liederen, toneelstukken, reisreportages, schetsen en verhalen, gelegenheidsgedichten (bij de dood van Eeltsje Halbertsma en Harmen Sytstra) en echte poëzie, waarin hij veel meer dan Waling Dykstra liet blijken wat er in hem omging. Hij had ook meer fantasie en humor dan deze vriend en collega. Dat hij wel door Dykstra beïnvloed was, bewijst de titel van Van der Meulens eerste boekje uit 1850,
| |
| |
De verhalen van S.K. Feitsma werden gepubliceerd in For hûs en hiem, Swanneblommen en Forjit my net. Aan de eerste naturalistische schets, ‘Ut 'e modder fan 'e maatskippij’, die in jaargang 1893 van het laatstgenoemde tijdschrift werd opgenomen, voegde de schrijver een toelichting op zijn schrijftrant toe, die hij zelf als realistisch karakteriseerde.
de zangbundel Trîntsje Rommelpot en nift fen Doaitse mei de Noardsce balke (‘Trijntje Rommelpot, een nicht van Doaitse met de Noordse balk’, ‘rommelpot’ en ‘Noordse balk’ zijn muziekinstrumenten). Tien jaar later publiceerde Tsjibbe Gearts een historisch verhaal in romanvorm onder de titel Fen 1856 oan 1859, of: în great trye jier, ho is 't moglik? Grappich en net grappich, al nei dat men 't nimt, mar în alle gefal in bjuster moai storisk teltsje for mîn lànsliu. (‘Van 1856 tot 1859, of: in ruim drie jaar, hoe is het mogelijk? Grappig en niet grappig, hoe je het maar opvat, maar in elk geval een prachtig mooi historisch verhaal voor mijn landgenoten’). Zoals in veel werk uit de negentiende eeuw, wordt in dit verhaal een volksondeugd gehekeld. In dit geval is dat de drankzucht, maar Van der Meulen houdt geen pleidooi voor geheelonthouding. In een bijzonder ingewikkelde intrige laat hij uitkomen, dat allerlei grote en kleine misdaden gepleegd worden door de slechte invloed van sterke drank, maar meer nog door karakterzwakheid bij de personages. Als toneelschrijver is deze aparte figuur het langst bekend gebleven.
| |
12 De enige echte Friese naturalist: S.K. Feitsma
Uit het grote aantal bewerkingen en vertalingen van werk van schrijvers uit het Nederlandse taalgebied en meer nog uit het buitenland (uit Duitsland vooral), blijkt wel, dat de Friese schrijvers ‘over de grens’ lazen. Hoewel ook Goethe, Shakespeare en Molière vertaald werden, waren het vaker auteurs van het tweede plan of dialectschrijvers die nagevolgd werden. Vernieuwingen, zoals die in de internationale literatuur gesignaleerd kunnen worden, drongen wel door, maar kwamen pas na enige tijd naar voren in het oorspronkelijke werk van de Friese schrijvers. Rond de eeuwwisseling schreef S.K. Feitsma zes naturalistische verhalen, waarin de invloed van Emile Zola onmiskenbaar aanwezig is. Het idee dat mensen in hun levensloop in hoge mate bepaald worden door erfelijke factoren, door milieu en opvoeding, wordt in de Friese literatuur eigenlijk alleen door deze schrijver uitgewerkt. De naturalisten wilden de werkelijkheid op een objectieve, onbevooroordeelde manier weergeven om de lezers met de neus op de feiten te drukken en hen te confronteren met misstanden in de maatschappij.
Sake Knilles Feitsma (1850-1918) was begonnen met gewone verhalen in de trant van de volksschrijvers. Ook tekende hij uit de volksmond sprookjes op. In Der wier ris (‘Er was eens’, 1893) verzamelde hij die en leverde daarmee het eerste Friestalige sprookjesboek. Geboren als zoon van een Burgumer timmermansknecht werd aan Feitsma, omdat hij goed kon leren, de kans geboden om onderwijzer te worden. Toen hij als 32-jarige bovenmeester in het Gelderse Voorst voor de klas stond, kreeg hij verkering met een Lemster meisje van zeventien. Omdat haar ouders de omgang verboden, raakte het uit en daarna zocht Feitsma volgens zijn eigen verklaring troost in de drank. Hij veranderde een aantal keren van baan, maar werd na verloop van tijd niet meer benoemd vanwege zijn alcoholprobleem en de schulden die hij maakte. Een tijdlang probeerde hij tevergeefs met schrijven en met het uitventen van z'n eigen boekjes aan de kost te komen. Toen hij bij Jacobus van Loon zijn nood klaagde,
| |
| |
De zes lange naturalistische verhalen van S.K. Feitsma werden pas in 1991 in een voor het onderwijs bedoelde bundel bijeengebracht. De eerste uitgave voor een groter publiek was deze uit 1999 in de tweede serie van de Fryske Klassiken. De titel van de bundelingen is dezelfde als die Feitsma aan een reeks van zijn schetsen meegaf.
Eeltsje Halbertsma getekend door B.J. Tinga na een kermisnacht.
wist die het zo te regelen, dat hij in 1893 tegen een klein, maar vast traktement aan het werk kon voor het Friesch Woordenboek. Feitsma sloot zich aan bij het Leger des Heils en alles leek nog goed te komen, toen hij in 1897 met zijn grote liefde kon trouwen. In 1905 werd hij echter eervol ontslagen als corrector van het woordenboek en toen stond de armoede weer voor de deur. Het onfortuinlijke paar vluchtte van de ene plaats naar de andere om de schuldeisers te ontlopen. In januari 1918 zagen ze er geen gat meer in en maakten in Den Haag een einde aan hun leven door hand in hand in het water te springen. Deze tragische levensgeschiedenis maakt duidelijk dat Feitsma wist waar hij het over had, toen hij ging schrijven over mensen aan de zelfkant van de maatschappij. Met zijn verhalen wilde hij - zonder iets te verbloemen - laten zien, hoe armoedig en uitzichtloos het leven van de arbeiders was. Aan tijdschriftredacteur Onno Harmens Sytstra schreef hij in 1907, dat hij zijn best deed om uit de ellende die hij als materiaal gebruikte een stukje kunst te maken, opdat de mensen hun ogen er niet van af zouden wenden. Zijn zes naturalistische verhalen werden in tijdschriften gepubliceerd en verschenen in 2003 gebundeld in de reeks Fryske Klassiken onder de titel Ut 'e ûnderste lagen.
| |
13 Poëzie in de negentiende eeuw
Eeltsje Hiddes Halbertsma (1797-1858), de jongste van de gebroeders, wordt als de grootste romantische dichter in de Friese literatuur beschouwd. Na zijn medische studie in Leiden vertrok hij voor een half jaar naar Heidelberg waar hij zich in de verloskunde specialiseerde. Hij nam er ook volop deel aan het studentenleven, waarbij vooral de zangcultuur onder de Duitse studenten indruk op hem maakte. Na zijn terugkeer praktiseerde hij enige tijd in Purmerend, maar al na anderhalf jaar ging hij naar Grou terug om zich in zijn geboorteplaats te vestigen als dokter. Zijn persoonlijk leven is niet gelukkig geweest. Hij had een slechte verhouding met zijn vrouw die als burgemeestersdochter uit Bolsward maar moeilijk kon wennen in het dorp aan het Pikmeer. Van hun vier kinderen stierven er drie eerder dan hun ouders. Eeltsje had de onharmonische natuur van de echte romanticus. Om de huiselijke narigheid te ontvluchten en zijn eigen onvrede te verdrijven vertoefde de dichter meer in de herberg dan goed voor hem was. Omdat hij gul en goedhartig was en ondanks zijn drankzucht een dokter bleef met zorg voor zijn patiënten, werd hem veel vergeven. De toon van zijn gedichten is soms uitgelaten vrolijk, soms weemoedig, idyllisch of uitgesproken droevig. Zijn poëzie was geen maakwerk, maar kwam uit zijn hart. ‘De ware dichter,’ zo verklaarde hij in een lezing voor de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, ‘wordt slechts geboren, en die dat is, dien treffen de geringste zoowel als de grootste gebeurtenissen en alle zijne levensontmoetingen zoo sterk en levendig, dat hij ze in gebonden of ongebonden stijl uitboezemen moet.’ Veel van zijn gedichten spreken de lezers nog altijd aan, omdat zijn emoties nu nog navoelbaar zijn. Al het lyrische werk van Eeltsje Halbertsma is opgenomen in de Rimen en Teltsjes. Er zijn gedichten onder in diverse romantische genres: vaderlandse liederen, natuurschilderingen, humoristische en
historische verzen en gedichten over de dood,
| |
| |
Handschrift Eeltsje Halbertsma van zijn gedicht ‘De terp’:
As ik oan myn bernejierren
Oan dat golle boartsjen tink,
Wrâld, wat binne dan dyn skatten
Wat it goud mei syn geblink?
Als ik aan mijn kinderjaren
Aan dat rijke spelen denk,
Wereld, wat zijn dan jouw schatten
Wat het goud met zijn geblink?
waaronder het aangrijpende ‘Op Anna's dea’ op de dood van zijn dochter Anna die in 1851 op negentienjarige leeftijd stierf. Uit het werk van zijn jonge jaren spreekt invloed van de bewonderde dichter Gysbert Japix. Zoals hij, kon ook Eeltsje Halbertsma effectief werken met de klankkleur en het ritme van de woorden. Enkele van zijn verzen hebben alle vernieuwende stromingen en modes overleefd, doordat ze op muziek zijn gezet en nog steeds gezongen worden. Het bekendste voorbeeld is zijn lied ‘De âlde Friezen’, geschreven op de melodie van een Duits studentenlied, dat sinds 1875 in een bewerking van Jacobus van Loon als Fries volkslied in gebruik is. Een lied dat hij voor de inwoners van Grou schreef, ‘Grouster weagen’ (‘Golven van Grou’) wordt ook nog vaak gezongen. De melodie van dat lied is van de hand van Piter Jelles Troelstra.
Invloed van Gysbert en van de vroege Duitse romantiek vindt men ook in het werk van een oudere tijdgenoot van Halbertsma: J.C.P. Salverda (1783-1836), nog aan de Franeker Academie opgeleid tot onderwijzer en als zodanig jarenlang werkzaam in Wons. Te midden van de grootst denkbare huiselijke ellende, waarvan Joast Halbertsma na zijn dood een ontluisterend beeld heeft geschetst, maakte hij onder andere herdichtingen van een aantal psalmen en vertaalde hij werk van Engelse en Duitse dichters, onder meer de imitatieballade ‘Lenore’ van Gottfried Bürger en poëzie van Ludwig Hölty. Salverda trouwde twee keer en kreeg veertien kinderen, van wie er zes al jong overleden. Op de dood van Pieter en Willem, elf maanden oude tweelingbroertjes die binnen een dag beiden overleden door vergiftiging, omdat hun slonzige moeder de pap had laten bederven in een koperen pan, schreef hij het aandoenlijke ‘Op it ôfstjerren fan ús twa berntsjes Piter en Willem (op 'e 16de maaie 1824, neidat hja âlve moannen libbe hiene)’, (‘Op het overlijden van onze twee kindertjes Pieter en Willem (op de 16de mei 1824, nadat ze elf maanden hadden geleefd))’.
Als goed opgeleid en ambitieus Fries dichter had Salverda kunnen behoren tot de kring rond gouverneur Aebinga van Humalda, maar hij werd na verloop van tijd uit dat gezelschap geweerd, omdat er zo'n kwalijke armoegeur om hem heen hing. Het verhaal wil dat de dichter, omdat hij tot elke prijs iets van zijn papieren uit de huiselijke wanorde wilde redden, deze bewaarde in een rode portefeuille. Zijn oudste dochter zou zich bij zijn dood over dat ‘rode tasje’ moeten ontfermen. Volgens Halbertsma, die met zijn later gepubliceerde Genootschapslezing over het leven van de dichter pionierswerk leverde op het terrein van de biografie, werd het brieventasje niet gevonden en was het waarschijnlijk verbrand met de jas vol vlooien die de schrijver tot deken had gediend op zijn sterfbed. Toch zijn een aantal jaren geleden bij een nazaat van J.C.P. Salverda nog papieren aan het licht gekomen uit diens nalatenschap onder meer over zijn studie in Franeker en zijn onderwijzerstijd. Uit de periode dat hij als Fries dichter bekendheid genoot, blijkt Salverda drie brieven van
| |
| |
Voormalig woonhuis van Binnert Hiddes Halbertsma - de vierde, niet-schrijvende broer van Joast, Tsjalling en Eeltsje - aan het later naar zijn familie genoemde Halbertsmaplein in Grou met de in 1875 (Eeltsje) en 1879 (Joast) aangebrachte portretreliëfs van de schrijvende ‘bruorren’. De als ‘erestenen’ aangeduide beeldhouwwerken werden in opdracht van het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse gemaakt door W.B.G. Molkenboer, tekenleraar aan de Leeuwarder rijks-hbs. Om het huis te kunnen laten bouwen had Binnert destijds het ouderlijk huis en het naastgelegen pand laten afbreken. Het was zijn zoon, Hidde Binnerts, die toestemming gaf de stenen ter nagedachtenis van zijn ooms Eeltsje en Joast in hun ‘geboortehuis’ te plaatsen. De kerkvoogdij van de Hervormde Kerk had er in een eerder stadium van het organiseren van de huldiging bezwaar tegen gemaakt dat de eresteen voor Eeltsje op een opvallende plaats in de buitenmuur van de Sint-Piterkerk gemetseld zou worden, zoals dat ook was gedaan met de steen voor Salverda in Wons.
Portretreliëf van Eeltsje Halbertsma.
Het Friese volkslied
Het publiek heeft er bij wedstrijden van Sportclub Heerenveen een gewoonte van gemaakt om voor de aanvang van een wedstrijd het ‘Frysk bloed tsjoch op’ (‘Fries bloed bruis op’) aan te heffen en ook bij successen van Friese hardrijders op de schaats schalt dat lied luid door de overdekte ijshal Thialf. Het kan dus niemand ontgaan, dat de Friezen een eigen volkslied hebben. Dat is het geval sinds 1875, toen Jelle Troelstra (1833-1906, de vader van de latere socialistische voorman) in Grou en sprekend uit naam van het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse voorstelde om ter afsluiting van zijn feestelijke rede ter herdenking van Eeltsje Halbertsma ‘als een Fries volkslied’ gezamenlijk diens ‘De âlde Friezen’ te zingen.
De tekst was vooraf al gedrukt en daardoor voor iedereen beschikbaar; bovendien had het fanfarekorps de melodie op het repertoire! Het ging daarbij niet om het oorspronkelijke gedicht, zoals dat in 1829 was gepubliceerd in de muziekbijlage bij de tweede uitgave van de ‘Lapekoer’ van de gebroeders Halbertsma, maar om een door gedeputeerde Jacobus van Loon vervaardigde bewerking. Het zal ook wel Van Loon geweest zijn, die Troelstra, zijn collega uit de Friese liberale Statenfractie, had ingefluisterd om bij deze gelegenheid zijn ontwerpvolkslied te lanceren. Van Loon had die bewerking al eerder gemaakt en hem ook in 1874 bij de viering van het zilveren jubileumfeest van Koning Willem iii al als een soort Friese pendant van het Nederlandse volkslied (‘Wien Neêrlands bloed’) gepresenteerd, door het direct na dat lied, als tweede nummer, in een gelegenheidsbundeltje te laten opnemen.
De tijd was rijp voor een volkslied. Er werd in die jaren heel wat herdacht en gevierd: de onafhankelijkheid na de Franse overheersing en de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden, de inname van Den Briel van 1572, het bezoek van de koning aan Fryslân in 1873 en het genoemde regeringsjubileum. Er moet bij de Friezen in een tijd, waarin de zangcultuur opbloeide, behoefte zijn gevoeld aan een lied om hun liefde tot het eigen gewest en hun saamhorigheid bij zulke gelegenheden al zingend te beleven.
Het is eigenlijk wel jammer, dat Van Loon niet de oorspronkelijke tekst van Eeltsje Halbertsma heeft gepropageerd. Die had kennis gemaakt met de zangcultuur onder de Duitse studenten toen hij in 1818 ter voltooiing van zijn medische opleiding een half jaar in Heidelberg studeerde en er genoot van het sociëteitsleven en het zingen in
| |
| |
de Burschenschaften. Verschillende melodieën die hij daarbij opdeed, nam hij mee naar huis terug. ‘De âlde Friezen’ schreef hij bijvoorbeeld op de muziek van ‘Vom hoh'n Olymp’ van H.C. Schnoor. Zijn tekst is echter geen vertaling van dat studentendrinklied. ‘De âlde Friezen’ doet eerder denken aan Hendrik Tollens' ‘Wien Neêrlands bloed’, dat in 1815 als beste gekozen was van de inzendingen voor een prijsvraag om tot een nieuw Nederlands volkslied te komen. Na de eerste regel echter, waarin het ‘Frysk bloed’ de plaats lijkt te heben ingenomen van het Nederlandse, houdt de overeenkomst op.
In de oorspronkelijke eerste strofe heeft Eeltsje Halbertsma het over zijn eigen persoon en de woorden ‘Frysk bloed, tsjoch op’ waren niet meer dan een aansporing om zijn eigen bloed weer eens fris door z'n aderen te laten stromen, om de lammenadigheid te verdrijven en eens een mooi lied op Fryslân te schrijven, dat immers het beste land van de aarde is en vol van eer en roem! Als hem dat zou lukken, zou uit zijn lied de oude eer van de Friese grond weer opklinken. In de bewerking van Van Loon is die aansporing collectief gemaakt door ‘myn ieren’ (‘mijn aderen’) te vervangen door ‘ús (onze) ieren’. Doordat in de eerste strofe de woorden ‘bloed’ en ‘grond’ voorkomen, werd het lied later ten onrechte geassocieerd met nazistische ideeën over ‘Blut und Boden’. Daarom is er wel voor gepleit een nieuwe tekst te schrijven of om het bekende lied ‘It heitelân’ (‘Het vaderland’) uit 1901 (tekst van J.L. van der Burg en muziek van J. Lindeman) tot volkslied te verklaren. Kent men echter de achtergrond van het huidige Frysk folksliet en weet men - zoals ook bij het Wilhelmus nodig is - het in zijn tijd van ontstaan te plaatsen, dan is er geen noodzaak om het meeslepende lied van Eeltsje Halbertsma te vervangen.
Eerste publicatie met muzieknotatie van ‘De âlde Friezen’ in de muziekbijlage bij de tweede druk van de Lapekoer uit 1829.
J. van Loon bewerkte de tekst van Halbertsma om hem (in zijn ogen) bruikbaar te maken als volkslied. Deze bladzijde is overgenomen uit de elfde druk van Fryslân sjongt uit 2000.
| |
| |
Gedenksteen voor J.C.P. Salverda in de muur van de kerk van Wons aangebracht door het Fries Genootschap in 1853.
Eerste bundel oorspronkelijk dichtwerk van Rinse Posthumus.
gouverneur Van Humalda bewaard te hebben. Ze bewijzen dat zijn talent wel degelijk erkend werd.
Eenvoudiger en dichter bij het gewone volk bleef in streven en werk de Bolswarder schoenmakersknecht Rein Baukes Windsma (1801-1862) die het met hulp van schoolopziener ds. H.W.C.A. Visser tot schoolmeester in Wolsum bracht. Dominee Visser had in Franeker gestudeerd en daar als leerling van Wassenbergh belangstelling voor de Friese letteren gekregen. Als Genootschapslid werkte hij mee aan tekstuitgaven van historische bronnen. Hij probeerde onderwijsvernieuwingen door te voeren en verspreidde de ideeën van J.H. Pestalozzi in Fryslân (blz. 52), maar hij heeft ook veel gedaan om schoolmeesterschrijvers in wie hij talent zag vooruit te helpen. Van Windsma verschenen drie bundeltjes met Friese, deels uit het Duits en Nederlands vertaalde, gedichten. Het is meest eenvoudig werk, van alles wat, technisch wel vaardig gemaakt, soms humoristisch of satirisch, maar nu voor het merendeel nogal gedateerd.
Evenals Salverda en Windsma raakte Rinse Posthumus (1790-1859) aan het dichten in het Fries door het lezen van het werk van Gysbert Japix. Een duidelijke verwijzing naar zijn grote voorbeeld ligt in de titel van zijn eerste bundel met oorspronkelijk werk, het al in 1824 verschenen Prieuwcke fen Friesche Rijmmelerije (‘Kleine proeve van Fries dichtwerk’) maar van echte invloed van de renaissancedichter op het dichterschap van de negentiende-eeuwer is geen sprake. Naast een aantal lofdichten en godsdienstige verzen staan er in die eerste bundel zes gedichten over grote figuren uit de Friese geschiedenis zoals Gemma van Burmania (blz. 60) en de middeleeuwse vrijheidsstrijder Grote Pier. Vooral in zijn belangstelling voor de glorieuze momenten uit de historie toont Posthumus zich een romantisch dichter. Met zijn zwaarmoedig karakter, zijn ongedurigheid, zijn verzet tegen het verlies van oude deugden en zijn gevoel van mededogen met de lijdende mensheid was hij ook een romantische persoonlijkheid. Het in hem levende verlangen om zijn denkbeelden aan anderen mee te delen en om zijn ideaal van een strijdbaar en vrij Fries volk over te brengen was groter dan zijn dichterlijk vermogen. Zijn verzen lopen soms nogal stroef en lijken meer het resultaat van denken dan van voelen.
Deze in Ternaard geboren boerenzoon heeft als predikant maar één gemeente gediend, die van Waaksens en Brantgum, waar hij meer dan 45 jaar op de preekstoel stond. Hij was bevriend met Joast Halbertsma met wie hij zijn belangstelling voor de Friese dialecten deelde. In 1825 maakten beide heren een reis naar Ameland en Schiermonnikoog om aantekeningen te maken over de taal van de eilanden en in 1832 ondernam Posthumus met de in taalkunde geïnteresseerde jurist Montanus de Haan Hettema een reis naar Saterland, de Oost-Friese enclave in het Duitse Land Oldenburg. Met Halbertsma, die na Posthumus’ dood een mooie biografische schets over hem publiceerde, deelde hij ook de overtuiging dat de boerenstand de kern uitmaakte van het Friese volk
De nogal teruggetrokken levende Rinse Posthumus maakte studie van de Germaanse talen en volgde de wetenschappelijke ontwikkelingen in de moderne taalkunde
| |
| |
Brief van gouverneur I. Aebinga van Humalda aan de dichter J.C.P. Salverda, bewaard in diens ‘rode tasje’. Humalda noemt zichzelf in de ondertekening een vriend van de dichter en bedankt hem voor het sturen van enkele psalmvertalingen. Bepaald stimulerend zijn de zinnen: ‘Intusschen zal ue mij zeer verpligten met het tijdelijk mede deelen van de uitvloeiselen uwer dichtader. Ik verheug mij altoos iets van uwe hand te ontvangen.’
op de voet. Hij bouwde op dat terrein een mooie bibliotheek op. Hij vertaalde werk van Franse, Duitse en Engelse schrijvers en was de eerste die Shakespeare verfrieste. Elders in Nederland had zich toen nog niemand aan een vertaling van het werk van de grote Engelse toneelschrijver gewaagd. In 1829 verscheen De Keapman fen Venetien in Julius Cesar (‘in’: ‘en’) en later nog een vertaling van As you like it en fragmenten uit Hamlet en King Henry viii. Wegens gebrek aan belangstelling bleef een vertaling van The Tempest lange tijd in handschrift liggen. Posthumus was op Shakespeare gekomen door Johann Gottfried Herder, die werk van de Engelsman in het Duits vertaald had. Om dat in het Fries te kunnen volbrengen moest de vertaler worstelen met een taal die toen nog geen lange traditie van literair gebruik had, zodat hij niet overal tot een optimaal resultaat kwam. Maar Posthumus was met zijn vertalingen óók zijn tijd vooruit en daardoor oogstte hij niet de lof die anderen, die in zijn voetsporen traden, later wel kregen. In het gebruik van het Fries in de eredienst was hij eveneens vooruitstrevend. Hij kondigde in zijn preken de bijbelteksten, psalmen of gezangen in het Fries aan en vroeg de Synode ook toestemming om de psalmberijmingen van vader en zoon Althuysen te laten zingen, maar daarvoor was de tijd nog niet rijp. Zo blijft het beeld over van een wijsgerige en goedbedoelende geleerde die de aansluiting met zijn tijdgenoten miste.
Het dichtwerk van de medicus Lucius Columba Murray Bakker (1822-1911) ontstond minder uit artistieke aandrift dan uit de behoefte om een bijdrage te leveren aan de Friese cultuur. Op verzoek van Jacobus van Loon werd Murray Bakker een belangrijk medewerker aan het Frysk Lieteboek van 1876. Niet minder dan vijftien van zijn teksten werden er in opgenomen. Het bekendst werd zijn bewerking van Heines ‘Lorelei’ tot ‘Radbouds Eila’, waarbij het beroemde ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten’ verfriest is tot ‘Wêr moat it dochs mei my hinne?’ en de Rijn tot de Zuiderzee bij Stavoren. De enige zelfstandige publicatie van deze auteur was in 1881 zijn Preaukes (‘gedeelten’, ‘hapjes’) uet Goethe's Faust. Murray Bakker werd vanwege zijn kennis van het Latijn door Van Loon ook ingeschakeld bij het woordenboekproject.
Van diverse dichters uit de negentiende eeuw werd het werk nooit heruitgegeven in een verzamelbundel met een verduidelijkende inleiding. Doordat hun boekjes langzamerhand onvindbaar zijn geworden of hun werk zelfs alleen te lezen was in tijdschriften, drongen van hen in de canon van de Friese poëzie eigenlijk alleen die teksten door die op muziek gezet werden en die soms nog tot in onze tijd gezongen worden. Dat geldt behalve voor L.C. Murray Bakker ook voor Tiede Roels Dykstra, Jelle Piters Troelstra, Gerben Piters Colmjon, Jan Gelinde van Blom, Jilles Klaasesz, Auke Boonemmer en anderen.
| |
| |
Piter Jelles Troelstra (links) en Onno Harmens Sytstra.
Bij het 54ste lustrum van de Groninger Universiteit in 1884 was het thema van de maskeradefeesten van Vindicat atque Polit, het Groningsche Studenten Corps, de Gouden Eeuw en in de optocht werd de intocht van Frederik Hendrik als Stedendwinger in de Tachtigjarige Oorlog uitgebeeld. Troelstra verkleedde zich als Gysbert Japix en schreef verzen in de trant van de Friese renaissancedichter die hij bij diverse gelegenheden voordroeg, onder andere bij een bezoek aan professor Tsjalling Halbertsma, een zoon van Joast.
| |
14 Vernieuwing in de poëzie
Het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse dat in de persoon van Harmen Sytstra zo veel hartstochtelijk-idealistische bezieling had uitgestraald, was na diens dood langzaamaan verworden tot een vereniging waarin weliswaar op de oude voet werd voortgewerkt aan projecten als het woordenboek en het Frysk Lieteboek, maar waarin het merendeel van de leden vooral verpozing en gezelligheid onder gelijkgezinden zocht. Het waren twee zonen van in hun actieve jaren vooraanstaande Selskipsleden die begin jaren tachtig nieuw elan in beweging en literatuur wilden brengen: Onno Harmens Sytstra (1858-1939) en Piter Jelles Troelstra (1860-1930). De laatste zou later als medeoprichter en leider van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij grote bekendheid krijgen op een heel ander gebied dan dat van de Friese letteren waaraan hij in de jaren tussen zijn twintigste en dertigste zijn beste krachten wijdde. In de bundel met de uitdagende titel It jonge Fryslân presenteerden Sytstra en Troelstra zichzelf en hun generatiegenoten in 1882 als de nieuwe dichters die de ingedutte letterkundige beweging wakker zouden schudden. Behalve de samenstellers hoorden tot die groep onder meer Lútsen Wagenaar, Oebele Stellingwerf, Geart Lourens van der Zwaag, Cornelis Wielsma en Sikke Koldijk. Troelstra die in zijn hbs-jaren - als zo veel Friese dichters - in het Nederlands was begonnen met dichten, was onder invloed van Oebele Stellingwerf met een kritische blik naar de ontwikkeling van het toneel in Fryslân gaan kijken. In 1880 richtten ze samen de toneelkamer Gysbert Japiks op. Het eerste Fries-literaire product van enige omvang dat van Piter Jelles gedrukt werd, was dan ook zijn toneelstuk met zang Oan de sédyk (1881), een bewerking van een Frans voorbeeld. Toen hij in 1882 als rechtenstudent naar Groningen vertrok, stierf het toneelgezelschap een stille dood. In zijn studententijd hield Piter Jelles op
zomeravonden voordrachten in Friese dorpsherbergen, door de dorpsomroeper aangekondigd als ‘Simmerjûnenocht’. Hij bracht Friese gedichten en proza. Aan het eind van de avond verkleedde hij zich als een boerin met oorijzer en schort en voorspelde dan als ‘Foekje fan Heech’ met koffiedikkijken aan meisjes de toekomst.
Als dichter van zowel romantische, historische verzen als persoonlijke poëzie bleef Troelstra een centrale figuur die in zijn Ny Frysk Lieteboek (1886) en in zijn tijdschrift For hûs en hiem (‘Voor huis en erf’) zichzelf en zijn generatiegenoten een podium verschafte. Het blad stond van 1888 tot en met 1890 onder leiding van Troelstra en Tsjalling Eeltsjes Halbertsma. Nadat Piter Jelles in 1890 het
| |
| |
Titelpagina van de brochure waarmee ds. L. Wagenaar Piter Jelles Troelstra van repliek diende. Troelstra had hem met Fij, Lútsen (‘Foei Lútsen’, 1886) uitgedaagd. Hun wederzijdse vriend de uitgever Jacob Hepkema kwam daarna tussenbeide met Hâldt op jonges! (onder pseudoniem uitgegeven), waarna Troelstra het laatste woord nam met Nei de stoarm. De brochurestrijd die Troelstra had geopend, ging over de plaats van het Fries op alle levensterreinen en was gekant tegen de orthodoxie, die Wagenaar tot een afvallige van zijn Friese jeugdideaal had gemaakt. Het pittige antwoord van de jonge dominee maakte het Fries ook in godsdienstige kringen tot onderwerp van gesprek. De boekjes werden veel gelezen en druk besproken. Van Fij, Lútsen was, zoals uit dit omslag blijkt, binnen het jaar al een derde uitgave nodig.
Derde jaargang van het tijdschrift en de laatste onder leiding van Troelstra.
dichten had opgegeven om zich aan de politiek te gaan wijden, zette Halbertsma het blad nog voort tot 1895. Deze kleinzoon van Tsjalling Hiddes was jarenlang hoofd der school in Ternaard. Hoewel hij actief meedeed in de tijdschriften en er van zijn hand historische volksverhalen, liederenbundeltjes en toneelstukken verschenen, was hij geen echt groot schrijver, maar wel een verdienstelijke componist. De heruitgaven van Troelstra's Lieteboek in 1905 en 1916 werden door hem bezorgd. De bundel bevat een aantal aansprekende melodieën die hij maakte bij verzen van Troelstra en bij die van diverse andere dichters. Uit oude vriendschap schreef Piter Jelles samen met Jacobus van Loon in 1912 een voorwoord bij de bundeling in twee delen van het werk van Halbertsma, dat verscheen onder de veelzeggende titel Ut it âlde laech (‘Uit de oude bekende familie’).
Troelstra was er, net zoals Eeltsje Halbertsma vóór hem, van overtuigd dat poëzie moest ontstaan door een innerlijke drang bij de dichter om zich te uiten over wat hem bezielde en bezighield. Ware kunst kwam van binnenuit en moest spontaan zijn. Met die opvatting verzette hij zich tegen de al te verstandelijke verhalende verzen met een moralistische inslag die in de mode geraakt waren. Het verstand kon in zijn visie hooguit helpen om de spontane uiting in artistiek verantwoorde banen te leiden, zodat er echte kunst kon ontstaan die de lezers aansprak. Zonder zich bij de
| |
| |
Frisia cantat!
Frisia non cantat, ratiocinatur, ‘Fryslân zingt niet, het redeneert’. Het is een oude gevleugelde uitspraak, waarvan de herkomst onduidelijk is. Als de bewering dat de Friezen niet zongen in oude tijden waar is geweest, dan is daar in elk geval in de negentiende eeuw grondig verandering in gekomen. Maar ook al uit vroeger tijden - Renaissance, zeventiende en achttiende eeuw - zijn er (Nederlandstalige) zangbundeltjes en Friese liedjes bewaard gebleven. Gysbert Japix schreef behalve psalmberijmingen ook liederen. En is niet de eerste dichter in de Friese literatuurgeschiedenis van wie de naam is overgeleverd de blinde zanger Bernlef? De Romantiek bracht ook op het gebied van de zang meer aandacht voor de eigen taal en het waren weer de gebroeders Halbertsma (in dit geval vooral Eeltsje) die materiaal aandroegen. Aan de tweede uitgave van de Lapekoer voegden ze een bijlage toe met tien liedjes op notenschrift. Waarschijnlijk is dat het oudste specifieke zangbundeltje in het Fries.
Spoedig volgden er allerlei boekjes. Nog voordat ze het Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse oprichtten, kwamen Tiede Dykstra en Harmen Sytstra al met Frieske Sankjes (‘Friese liedjes’, 1842) en in 1844 liet Hjerre Gjerrits van der Veen zijn Frijsce fjouerstim (‘Friese vierstemmige liedjes’) verschijnen. Die uitgave voor meerstemmige zang toont aan dat er naast de koren in de grotere steden, die het klassieke repertoire zongen, in die jaren ook in kleinere plaatsen en in heel veel dorpen op het platteland koren werden opgericht die wel in de moedertaal wilden zingen. Waling Dykstra kwam in de tweede helft van de negentiende eeuw iedere tien jaar met een nieuwe zangbundel. De bekendste is Doaitse mei de Noardsce balke (‘Doaitse met de Noordse balk’), een boek dat snel achter elkaar vier drukken beleefde. Jacobus van Loon, die met zijn geld en gezag al in staat was geweest om bij verschillende gelegenheden boekjes voor de schoolkinderen te verspreiden, nam binnen het Selskip het initiatief tot een grote Friese liederenbundel. In 1876 stelde hij met musicus Martinus de Boer het Frysk Lieteboek samen, dat een ruime verspreiding kreeg. Piter Jelles Troelstra, woordvoerder van de jongere generatie die veel van wat in het Selskip was opgebouwd in de jaren tachtig wilde vernieuwen, kwam in 1886 met het Ny Frysk Lieteboek waarvoor hij steun kreeg van de musicus P.H. de Groot. Ook dat boek beleefde diverse drukken.
Liederenbundel van Waling Dykstra. De eerste druk was al in 1848 verschenen. Dit is de vierde uit 1897, voor het eerst met muzieknotatie en met een mooi verzorgd omslag.
| |
| |
Na de publicatie in 1890 van ‘In nije tiid’, waarin Troelstra zijn sympathie voor de arbeidersbeweging uitsprak, moest hij zijn redacteurschap van For hûs en hiem neerleggen. Een groot aantal lezers, vooral uit de liberale kring waarin zijn vader een belangrijke rol speelde, zei het abonnement op. De eerste strofe van het gewraakte gedicht luidt in de vertaling van Theun de Vries:
‘Een roep gaat over alle landen,
Een roep om vrijheid, kennis, licht;
Er ruist een woord langs alle stranden,
Dat zegt wat vaak verzwegen ligt;
Er schijnt een licht op duizend knoppen,
Door 't duister in hun groei gestuit,
Kleums vogelvolk heft weer de koppen
En slaat opnieuw de vleugels uit;
Er waait een wind met forse vlagen
De hele trillende aarde rond;
Wat vaststond sedert oude dagen,
Valt nu, vermolmd, tegen de grond.’
volksdichters aan te sluiten, wilde Troelstra wel een dichter voor het volk zijn, zeker in de laatste fase van zijn eerste dichterlijke periode, waarin hij zijn inspiratie niet meer putte uit het oude Fryslân, maar een nieuwe (en nog veel heftiger werkende) bezieling gevonden had in de arbeidersbeweging. Toen hij zich eenmaal geroepen voelde om die beweging als strijder te gaan dienen, zweeg de dichter. Er volgde alleen nog een tweede dichterlijke periode in 1909. Uitgedaagd door J.B. Schepers die hem verweet een koude politicus te zijn geworden die de warmere, dichterlijke gevoelens in zichzelf gesmoord had, zette hij zich opnieuw tot het schrijven van poëzie. Inspiratie kreeg hij op een lange vakantie met zijn tweede vrouw, waarin hij haar rondleidde in het land van zijn jeugd, Stiens en omstreken. Oud en nieuw werk bundelde hij na die reis in Rispinge (‘Oogst’), dat nog in 1909 verscheen. Daarna heeft hij alleen aan het eind van zijn leven nog een enkel gedicht op papier gezet. Na het verschijnen van zijn dichtwerk in boekvorm hield Troelstra, die door zijn werk in Den Haag een bekende (en in Fryslân bij velen ook een geliefde) persoonlijkheid was geworden, een lezingentournee waarbij hij vertelde over zijn leven en werk en eigen verzen voordroeg. Hoewel hij zich voornamelijk met de nationale en internationale politiek bemoeide, hield hij belangstelling voor de ontwikkelingen op het gebied van het Fries. Hij zette zich in voor verruiming van de mogelijkheden voor Fries onderwijs en nam initiatieven om te komen tot een hoogleraarschap voor het Fries.
Troelstra op vijftigjarige leeftijd getekend door Albert Hahn, de kunstenaar die hem zo vaak in karikatuur heeft uitgebeeld.
Met zijn principe dat poëzie persoonlijk moest zijn, is Troelstra in de literatuurgeschiedenis een overgangsfiguur die een meer moderne manier van schrijven aankondigt. Die persoonlijke uiting is ook te vinden in de natuurlyriek en de religieuze verzen van Jan Ritskes Kloosterman (1847-1914), in het werk van de in Heerenveen geboren J.B. Schepers (1865-1937), die meer als Nederlands dan als Fries dichter naam heeft gekregen, en in de poëzie van Jan Jelles Hof (1872-1958). Zij wijzen vooruit naar het werk van de dichters uit het tweede tijdperk van de Nieuwfriese letterkunde, dat van de twintigste eeuw, waarin het persoonlijke element uiteindelijk de overhand zal krijgen boven dienstbaarheid aan volk, moraal of geloof.
|
|