Geloofs-liederen, dat is de Heidelbergsche ende Nederlantsche catechismus
(1666)–Volkerus van Oosterwyck– Auteursrechtvrij
[Folio A1v]
| |
3. Vraghe.
1 Waer uyt ken j’ uvv’ ellendigheden? Antvvoordt. Uyt Godes Wet, die hy wel eer
Door Moses gaf; de Wet der Zeden,
Voorsien met majesteyt en eer.
| |
4 Vraghe.
2 Wat eyscht de Wet der Tien Geboden? Antvvoordt. Dat leert ons Christus, als hy seyt,
Gy sult den Heer, den Godt der Goden
Met al wat aen of in u leyt,
3 Van ganscher harten, ende krachten,
Van ganscher Zielen, en Gemoet,
Veel meer als alle dingen achten,
En lieven boven alle goet;
4 Dit is het Eerst’ en hooghst’ gepresen
Van al wat Godt u heeft geboon;
Het Tweede zweemt na ’t eerst in wesen,
En gaet als op den selven toon;
5 Uw’ Even-mensch, hoe oock geheten,
Lieft, als u selven heel en al;
Dus hangt de Wet, en de Propheten,
Aen twee Geboden in getal.
| |
5. Vraghe.
6 Kont ghy dit al volkomen houden? Antvvoordt. O neen; Soo verr’ ist daer vandaen,
Dat, als ick doe, gelijck ick soude,
En nevens Gods Gebodt ga staen,
7 Soo sie en merck ick t‘ aller uuren,
Dat ick mijn Even-mensch, en Godt,
Geneygt ben t’ haten van natuuren,
En t’ overtreden zijn Gebodt.
|
|