Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934. Deel 1
(1991)–E.L. van Olst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 Noord-HollandStolpboerderij te Assendelft
In het midden en noorden van de provincie Noord-Holland treft men als traditionele boerderijvorm thans overwegend de hoge, piramidale stolp aan. Dit boerderijtype, waarin woning, stal en tasruimte onder één groot dak zijn gecombineerd, verscheen hier, naar men tegenwoordig aanneemt, tegen het einde van de 16e eeuw. Hoewel over de feitelijke totstandkoming van de stolpvorm verschillende meningen bestaan, wordt algemeen bewezen geacht dat deze vooraf moet zijn gegaan door een veel lager, langgerekt woonstalhuistypeGa naar voetnoot1). Het woongedeelte telde daarbij één of twee achter elkaar gelegen kamers en in de stal daarachter stonden twee rijen vee aan weerszijden van een smalle gang, elk met de koppen naar een zijgevel. Voor oogstberging was in dit smalle, lage bedrijfsgedeelte nauwelijks plaats; het hooi of graan werd buiten bewaard, in mijten of kapbergen. Bij vergroting van de oogst ontstond echter een toenemende behoefte om de oogst binnenshuis op te slaan, beschermd, droog en dichter bij het vee. Deze tendens leidde uiteindelijk tot de ontwikkeling van de stolp. De opvallend compacte vorm van dit type moet enerzijds zijn voortgekomen uit de wens om de diverse functies zo efficiënt mogelijk onder één dak te combineren. Anderzijds speelde hier ook de noodzaak mee om op de merendeels slappe ondergrond zo licht mogelijk te bouwen. Het stolpprincipe, waarbij het gewicht van het dak vrijwel volledig wordt gedragen door de centrale ‘vierkant’-constructie, bood hiervoor een perfecte oplossing, omdat daarbij alleen de vier gebintstijlen behoeven te worden gefundeerd. De wanden hebben geen dragende functie en kunnen zodoende zeer licht worden gebouwd. De stolpvorm heeft zich in de loop der tijd in allerlei variaties door het hele noordelijke deel van de provincie verspreid. Naast de nieuwe stolpvormen bleef echter ook het oude woonstalhuis nog lang in gebruik en in het ten noorden van Amsterdam gelegen Waterland heeft dit zich - in aangepaste vorm - tot op de huidige dag gehandhaafd in de zogenaamde hooihuisboerderij. Opbouw en indeling van stolpboerderij (Uit: S. de Jong, Vijf Noordhollandse boerderijbestekken, 1985, p. 36)
Zowel de stolp als zijn directe voorgangers worden in de huidige typologie van huisvormen gerekend tot de ‘Friese huisgroep’, een verzamelnaam waaronder de boerderijen uit het gehele noordelijke kustgebied worden begrepen. Als meest kenmerkende eigenschap van dit huistype geldt vooral de zogenaamde ‘Friese’ stalvorm, waarbij de koeien twee aan twee tussen houten schotten met de koppen naar een buitenmuur staan opgesteld, met een grup achter de Noordhollandse koestal met grup en spatschutten, in boerderij te Broek in Waterland (Foto: Min. van Landbouw)
dieren en zonder afzonderlijke voergang voor het vee langs. Behalve de stalvorm worden ook de dekbalkconstructie en het grondtasprincipe hier wel als typebepalende kenmerken beschouwd. Dit alles geldt echter alleen voor de boerderijen ten noorden van het IJ; in het zuiden van de provincie vindt men geheel andere huisvormen, die in constructie, indeling en ontwikkelingsgeschiedenis veel nauwer aansluiten bij de boerderijen uit de aangrenzende provincies Zuid-Holland en Utrecht.
In het begin van deze eeuw, toen Uilkema met zijn onderzoek begon, was over de verschillende Noordhollandse boerderijvormen en hun onderlinge verwantschap nog maar zeer weinig bekend. Uit het feit dat de stelp- of stolpvorm met zijn dekbalkgebinten, grondtasprincipe en Friese stalindeling zowel in Noord-Holland als in Friesland voorkwam, had GalléeGa naar voetnoot2) indertijd geconcludeerd dat dit boerderijtype dus mogelijk nog stamde uit de tijd van voor het ontstaan van de Zuiderzee, ofwel voor de 9e eeuw. Hij beschouwde de stolp dientengevolge als een zeer oude huisvorm. Daarnaast wees hij in zijn boek kort op het incidenteel voorkomen van zeer oude, afwijkende vormen met laag woonhuis en een dichte hooiberg (blokschuur of kaakberg) voor de oogstber- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging. Bij een door hem bezocht exemplaar was de stal verbonden aan het huis, maar Gallée meende dat dit een uitzondering was en dat bij een dergelijke vorm de stal meestal verbonden was met de hooischuur. Uit de verdere, weinig duidelijke beschrijving valt op te maken, dat hij meende dat het ontstaan van de stolp moest worden gezocht in de aanbouw van eerst stal en werkruimten en later ook het tot dat moment vrijstaande woonhuis aan een dergelijke kaakberg. Deze visie, die door Gallée al vanaf 1898 in enkele korte artikelen in de openbaarheid was gebracht, werd in het begin van deze eeuw in de schaarse literatuur over dit onderwerp algemeen aangehouden, waarbij men zijn beschrijving van de afwijkende vormen veelal over het hoofd zag en slechts overnam dat de stolpvorm een zeer oud boerderijtype wasGa naar voetnoot3). Toch bestond er nog een ouder werk waarin de stolp en zijn historische ontwikkeling uit oudere vormen geheel anders werd beschreven: het was het ook in hoofdstuk 5 al even aan de orde gekomen artikel door J. Bouman uit 1860Ga naar voetnoot4). Deze beschreef het oude huistype in dit gebied (dat hij getuige zijn beschrijving zeker nog moet hebben gekend) als een laag gebouw waarin zowel woon- als stalruimten waren ondergebracht, met een vrijstaande hooiberg. Later zou de wens om stal- en bergruimten te combineren, hebben geleid tot de aanbouw van de hooiberg aan het stalgedeelte van de boerderij, waaruit uiteindelijk geleidelijk de stolpvorm zou zijn ontstaan: ‘..De schuursgewijs ingerichte koestallen werden iets ruimer en langer uitgebouwd; en toen men er eindelijk meer op gesteld begon te worden, dat ook het hooi onder dak gebragt werd, bouwde men aan het einde van den koestal eene kap op vier staken. Om nu te meerder hooi onder de kap te kunnen bergen, plaatste men die welhaast zóó hoog, dat de benedenkant van het dak gelijk stond met de vorst of nok van den veestal. (...) ..en om deze kap vervolgens nog te beter aan het doel te doen beantwoorden, liet men haar van alle zijden betimmeren. (...) Zoo ontstond van lieverlede de zoogenaamde kaakof kapberg, wel te onderscheiden van den dusgenoemden zaad- of vijzelberg, met beweegbaren kap. Het zin deze vierkante kapbergen, die in Noord-Holland de stolpvormige boerenhuizen hebben doen ontstaan..’. Deze oudere publikatie over de voorvormen en herkomst van de stolpboerderij, die dus feitelijk veel dichter bij de huidige ideeën over dit onderwerp stond, was echter slechts in beperkte kring bekend en de betekenis van de hierin opgenomen informatie werd daar vermoedelijk nauwelijks onderkendGa naar voetnoot5). Voor zover kon worden nagegaan, was Uilkema in ieder geval van het bestaan van Boumans tekst niet op de hoogte en hij beschikte hier dus slechts over het werk van Gallée. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verloop van het onderzoekEvenals de meeste andere streken waar het ‘Friese’ huistype voorkwam, werd ook de provincie Noord-Holland al in een relatief vroeg stadium genoemd in de briefwisseling tussen Uilkema en Van Blom, geruime tijd voordat aan een algemeen landelijk project zelfs maar werd gedachtGa naar voetnoot6). Van onderzoek was daarbij, althans wat het vasteland van Noord-Holland betreft, aanvankelijk echter nog beslist geen sprake. In deze periode, tegen het einde van 1917, vormden alleen de Noordhollandse eilanden Wieringen en Texel enige tijd onderwerp van discussie in verband met de boerderij-ontwikkeling op de Wadden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Zuiderzee-eilandenGa naar voetnoot7). Enkele maanden later kwam ook het vasteland even aan de orde, in een uitgebreide bespiegeling over de eventuele verwantschap tussen het dialect in de Zaanstreek en de Friese taal. Met de Zaanstreek was Uilkema vrij goed bekend. Hij had daar als jong onderwijzer enkele jaren gewerkt (van 1897 tot 1900) en in die hoedanigheid met het plaatselijke dialect natuurlijk ruimschoots mogen kennismaken. Met het boerderij-onderzoek hield hij zich indertijd nog niet bezig, al bleek later dat hij ook toen al goed om zich heen moet hebben gekekenGa naar voetnoot8). De vroege correspondentie met Van Blom beperkte zich echter tot taalkundige kwesties; van de Zaanse boerderijen werd hierin nog niet gerept en ook van een nieuw bezoek aan deze streek was op dat moment nog geen sprake. Pas in de herfst van het eerste officiële onderzoeksjaar, 1920, kwam het vasteland van Noord-Holland weer in de correspondentie naar voren. Uilkema liet Van Blom toen weten nu eerst zo snel mogelijk het westen van het land te willen bezoeken als voorbereiding op het documentatiewerk van het volgende voorjaar. Vermoedelijk doelde hij op zijn in het verleden gedane waarnemingen toen hij daarbij schreef dat hij vooral op pad wilde: ‘..om de eerste verkenningen te doen in Noord en Zuid-Holland - in de eerste provincie ben ik, geloof ik, reeds de typen op het spoor die de stelp zijn voorafgegaan..’Ga naar voetnoot9). Uit dit citaat blijkt tevens dat voor Uilkema al bij voorbaat vast stond dat de stelp- of stolpboerderijGa naar voetnoot10) in Noord-Holland niet de oudste vorm kon zijn, wat op zich niet zo verwonderlijk was. Tenslotte had hij voor Friesland, waar een vergelijkbare vorm voorkomt, indertijd al aangetoond dat dit door velen als oeroud beschouwde type daar in werkelijkheid één van de laatste evolutiestadia van de boerderij-ontwikkeling vormde. Door zijn publikatie over dit onderwerpGa naar voetnoot11) was het bestaande beeld van de geschiedenis van het Friese huis drastisch herzien. Hoewel Uilkema's verhaal zich volledig had beperkt tot de ontwikkelingen in Friesland werd (zowel door hem zelf als door zijn lezersGa naar voetnoot12)) min of meer automatisch aangenomen dat iets dergelijks zich ook in Noord-Holland zou hebben afgespeeld, waar eveneens een stelpvorm voorkwam. En daarmee waren hem dus (ondanks zijn onbekendheid met het werk van Bouwman en het ontbreken van recentere publikaties over dit gebied anders dan die van Gallée) bij het allereerste begin van het Noordhollandse onderzoek de grote lijnen van de boerderij-ontwikkeling hier toch al min of meer bekend. Alle aandacht kon direct uitgaan naar het exacte verloop van de ontwikkeling en naar de achterliggende oorzaken.
Uilkema's eerste oriëntatiereizen in Noord-Holland werden gemaakt in de herfst van 1920. Vanuit Amsterdam (en later Zaandam) trok hij per fiets de provincie in en bezocht daarbij om te beginnen vooral de streek rond Uitgeest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijde Wormer en Beemster. In Wijde Wormer vond hij zijn eerste aanwijzingen: ‘..Op den laatsten dag in November, toen mijn abonnementGa naar voetnoot13) afliep, leidden de goden mijn schreden naar een erf, waar een jaar geleden de directe voorlooper van de Noordhollandsche stelp stond. Het huis is thans afgebroken. De hooiberg stond ter zijde van den stal. Maar reeds heb ik een vrij goede schets van den plattegrond in mijn bezit, en mij is beloofd een nauwkeurige. De zoon van den boer, een 15-jarige knaap, had vroeger reeds - uit lust tot teekenen - den plattegrond van het huis geteekend. In 5 minuten had hij een heel aardig schetsje en een dwarsdoorsnede (vertikaal) klaar. Het geheel herinnerde volkoomen aan de oude greidplaats in Friesland met los naast het huis staande blokschuur. Het huis was bij de vloed van 1825? gespaard daar het ietwat hoog stond en direct naast den dijk..’Ga naar voetnoot14). Reconstructie vooraanzicht van afgebroken boerderij te Wijde Wormer, KU-43
Korte tijd later kon Uilkema aan Van Blom melden dat hij nu ‘..een volmaakte plattegrond en doorsneden van de voorlooper der Noordhollandsche stelp..’ bezat. Met die tekening wilde hij bij gelegenheid een bezoek brengen aan het provinciale archief, om te zien of hij vergelijkbare vormen kon terugvinden op oude landmeterskaarten. Dezelfde reconstructietekening, die in het documentatiebestand werd opgenomen onder nummer KU-43, zou ook later - vele tientallen opmetingen verder - nog steeds een belangrijke plaats innemen in Uilkema's Noordhollandse materiaal. In de uiteindelijke tekst over deze provincie zou de boerderij uit Wijde Wormer figureren als oudste door hem getraceerde vorm van het Noordhollandse boerenhuis. Direct na het winterreces, in het vroege voorjaar van 1921, werd het onderzoek hier hervat. Deze tijd van het jaar was heel bewust gekozen. Zoals Uilkema in zijn eerste werk verslag zou uiteenzetten, was het van groot belang per streek het juiste seizoen voor het documentatiewerk te bepalen, afhankelijk van het type landbouwbedrijf: ‘..De hooioogst die einde Mei begin Juni aanvangt vorderde gebiedend, dat in de voorzomer vooral de weidestreken in studie werden genomen, zoowel b.v. dus het Friesche Noord-Holland als het niet-Friesche Zuid-Holland. Na 1 Juni worden langzamerhand de hooibergen en schuren gevuld en ontbreekt aan de bewoners lust en tijd zich voor mijne studie te interesseeren, terwijl daarbij toch voorlichting en medewerking van den boer de voorwaarde is..’Ga naar voetnoot15). De eerste reizen van dat jaar hadden nog vooral een verkennende functie, waarbij Hooihuisboerderij te Broek in Waterland (Foto: SHBO, Arnhem)
de boerderijen meestal alleen vanaf de weg werden bekeken. Daarnaast werden alvast de eerste contacten gelegd voor latere bezoeken en documentaties; opgemeten werd vooralsnog alleen een stolp in de Starnmeer, KU-44. Onderweg kwam Uilkema ook een aantal voor hem geheel nieuwe boerderijvormen tegen. Zo ontdekte hij in de omgeving van Den Ilp de zogenaamde hooihuisboerderij, een smal, langgerekt type gebouw met woonhuis, koestal en hooiberg achter elkaar aan gebouwd. Elders zag hij stolpen met uitgebouwd voorhuis of met een langgerekt stalgedeelte aan de achterzijde. Van al zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stolpboerderij met uitgebouwd woongedeelte (vooreind) te Schellinkhout
bevindingen maakte hij aantekeningen en schetsjes, waarvan een aantal bewaard is gebleven in de correspondentie: ‘..Verder zuidelijk dan Beemster, Wormer en Purmer kom ik deze week niet. 'k Heb in en tusschen de polders zooveel merkwaardigs ontdekt, dat ik niet laten kan deze sporen verder te volgen. (...) Te Ilp vond ik zooeven het volgende type, waarvan er nog meerdere bestaan en dat in die buurt vrij talrijk is geweest. Dit huis is van 1837.Ga naar voetnoot16) In de Purmer vond ik verder een stelp, die ontstaan is uit een berghuis. Zelfs in deze polder blijkt dus - evenals in den Wormer - de stelp niet den oorspronkelijken vorm. M'n voorspelling komt dus uit, zooals u ziet..’Ga naar voetnoot17). Overigens werden bij die eerste tochten de aangetroffen boerderijen door Uilkema nog niet altijd juist geïnterpreteerd. Zo meende hij aanvankelijk dat de op diverse plaatsen door hem gesignaleerde stolpboerderijen met uitgebouwd stalgedeelte een oudere vorm vertegenwoordigden dan de geheel gesloten stolpvormen zonder een dergelijke aanbouw. Van dit laatste type had hij vooralsnog Stolpboerderij met uitgebouwd stalgedeelte (stalstaart) te Hauwert (Foto: S.J. Bouma)
blijkbaar alleen recente exemplaren aangetroffen, zodat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze hier pas later was ontstaan: ‘..O.a. vond ik, dat de zuivere stelp in Noord-Holland waarschijnlijk nog minder oud is dan de Friesche. Aanvankelijk hield men er den koestal buiten. De oudste stelpen hadden deze als staart er achteraan. Ik vertrouw al de phasen te vinden..’Ga naar voetnoot18). Later zou hij echter tot de conclusie komen dat de koehuisstaart in veel gevallen als latere uitbreiding aan het gebouw was toegevoegd en geen werkelijk overgangsstadium vertegenwoordigde in de stolpontwikkeling. Bij een volgend bezoek werd de oogst van de eerste verkenningstochten binnengehaald; in Venhuizen, Assendelft, Beemster, Purmerland, Den Ilp en Oostzaan maakte Uilkema in totaal twaalf opmetingen, waarvan de laatste tien Schetsje met indeling hooihuisboerderij te Den Ilp (Briefkaart van Uilkema aan Van Blom, d.d. 6-4-1921)
in slechts vijf (!) dagen tijd. Hieronder bevonden zich zowel oude, sterk verbouwde boerderijen als gloednieuwe, door moderne bouwkundigen ontworpen exemplaren. De documentaties bestrijken bovendien een uitzonderlijk breed scala aan vormen en ontwikkelingsfasen. Bij bestudering van deze serie opmetingen kan men dan ook niet aan de indruk ontkomen dat Uilkema zich in eerste instantie ten doel had gesteld in korte tijd zoveel mogelijk verschillende vormen vast te leggen zonder zich vooralsnog in één enkel type verder te verdiepen. Dit wordt vooral duidelijk wanneer men de bij deze gelegenheid gedocumenteerde boerderijvormen toetst aan de zeer gedetailleerde typologie die een halve eeuw later werd opgesteld door Brandts BuysGa naar voetnoot19). Dan blijkt dat van deze twaalf opmetingen er maar drie werkelijk tot hetzelfde type behoorden, namelijk de ‘afgeleide Noordhollandse stelp met koehuisstaart’ (KU-63, KU-64 en KU-68). De overige tekeningen tonen respectievelijk: een Westfriese stelp (KU-59), een voormalig ‘langhuis’ met naastgelegen blokschuur (KU-61), een ‘langhuisstelp met langsstal’ en koehuisstaart (KU-62), een ‘afgeleide Westfriese stelp’ (KU-65), een ‘Noordhollandse stelp’ als vaarboerderij zonder grote inrijdeuren (KU-66), een gewone ‘Noordhollandse stelp’ (KU-69), een ‘hooihuisboerderij’ (KU-67) en tenslotte twee totaal verschillende moderne boerderijen (KU-60 en KU-58). Al met al kan worden gesteld dat met deze serie opmetingen een aardig compleet beeld was vastgelegd van de in Noord-Holland voorkomende boerderijvormenGa naar voetnoot20). Geen slecht resultaat voor een onderzoek dat in totaal nog geen maand in beslag had genomen..!
Ook Uilkema zelf was redelijk tevreden over de voortgang van het onderzoek, al had hij wel het gevoel dat een flink aantal vragen over het exacte verloop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ontwikkeling nog steeds open bleef. Anderhalve week na zijn reis deed
Foto 1 uit brief Uilkema: stolpboerderij met zuiver vierkante grondvorm te Wijde Wormer, gebouwd op de plaats van de afgebroken boerderij KU-43
hij aan Van Blom verslag van zijn bevindingen, waarbij hij de door hem vastgestelde ontwikkelingsgang met behulp van foto's toelichtte: ‘..Eindelijk ben ik klaar u iets positiefs te vertellen van mijn laatste resultaten. Een volle week bracht ik door met het ontwikkelen van platen, maken van afdrukken, verzenden daarvan. Eenige van de belangrijkste plaatjes sluit ik in. Ze geven eenige overgangsvormen van huis met los naast de stal staande blokschuur tot Noordhollandsche stelp: 1. Geeft het eindresultaat: stelp in de Wijde Wormer, die in de plaats kwam van het huis met losse blokschuur. Uiterst jammer dat dit laatste niet meer te fotografeeren is. Misschien vind ik zoo'n type nog ergens vergeten. 2. is wèl een huis met losse blokschuur, maar de rechthoekig achter den stal aangebouwde staart, doet me betwijfelen of dit huis wel een zuiver prototype is. Ik moet dit nog nauwkeurig nagaan. Maar ik vraag: frappeert u niet de volmaakte overeenkomst met de boerderij in het laagland onder Wartena, die u zelf zag? 3. is een huis waar de hooiberg met den koestal onder één dak Foto 2 uit brief Uilkema: boerderij met blokschuur te Assendelft (KU-61)
zit. Het vooreind is vrijgebleven. Een tipje daarvan ziet u rechts. De lange staart is de later verlengde koestal. Het geheel heeft dus (die latere koestal niet meegerekend) den haakschen vorm. Er is een tijd geweest dat dit haaksche type algemeen is geweest. Wieringen verlaat pas dit stadium (om plotseling over te gaan tot den volkomen stelp). 4. is hetzelfde huis als 3, van voren gezien, zoodat de vooreinde uitkomt, en den haakschen vorm zich laat zien. 5. is reeds een stelp (wat de vorm van de schuur betreft) maar de voorhuizing is nog vrij. Dit huis moet nog bestudeerd. 6. als 5. Dit huis is zeker type geweest en dus een zuivere overgangsvorm. 7. is een tusschenvorm, die oud is en algemeen voorkomt, maar waaromtrent ik niet met zekerheid kan zeggen, of ze wel een schakel vormt in de keten, Foto's 3 en 4 uit brief Uilkema: stolp met vooreind en (latere) stalstaart te Assendelft (KU-62)
die voert van huis met losse blokschuur tot zuivere stelp met bijna of geheel vierkant grondvlak. Deze tusschenvorm kan afstammeling zijn van een andere vorm, die wèl schakel is in de bedoelde keten, maar ook voorlooper van 5 en 6. Zeker is het dat de boerenhuizen in de Wormer, Purmer en Beemster oorspronkelijk dit type vertoonden. (...) 8. is een zeer moderne stelp te Tersluis bij Enkhuizen. U merkt het probleem is interessant, maar geenszins opgelost. De oplossing zal echter mogelijk zijn..’Ga naar voetnoot21). Hoewel hierbij geen nadere plaatsaanduidingen werden genoemd, maken de bijbehorende beschrijvingen het in een aantal gevallen toch mogelijk te achterhalen om welke boerderijen het hier ging. Zo betrof foto nummer 1 zonder enige twijfel de stolp die werd gebouwd op de plaats van de afgebroken boerderij in Wijde Wormer. Deze nieuwe boerderij werd wel gefotografeerd maar niet opgemeten. Foto 2 behoorde naar alle waarschijnlijkheid bij opmeting KU-61, uit Assendelft. Van dit soort boerderij werd in het hele onderzoek maar één exemplaar gevonden. Met die ‘..rechthoekig achter den stal aangebouwden staart..’ bedoelde Uilkema hier blijkbaar de op de foto inderdaad zeer goed zichtbare, haaks uitgebouwde varkensstal. In de Noordhollandse stenciltekst komt deze boerderij uitgebreid aan de orde. Daarbij zou hij betogen dat deze uitbouw in een vroeger stadium de plaats van de zomerwoning was geweest. Deze ruimte zou bij de bouw van de verbindingsgang met de blokschuur zijn verplaatst naar een deel van de oorspronkelijk dubbelrijïge rundveestal. Afbeeldingen 3 en 4 moeten foto's zijn geweest van boerderij KU-62, eveneens uit Assendelft. Deze foto's, genomen vanuit verschillende richtingen, zijn beide bewaard gebleven en goed herkenbaar uit de beschrijving. Lang Foto 5 uit brief Uilkema: stolp met kort vooreind te Hem (KU-97)
niet ieder object werd door Uilkema van meer dan één zijde gefotografeerd. Foto's 5 en 6 laten ruimte voor interpretatie. Uit Uilkema's woorden zou kunnen worden opgemaakt dat beide afbeeldingen objecten betroffen die op dat moment nog niet waren opgemeten maar waarvoor misschien al wel afspraken voor documentatie waren gemaakt. In dat laatste geval zou hij hier hebben kunnen doelen op de boerderijen KU-97 en KU-98, die bij het eerstvolgende bezoek aan Noord-Holland, in oktober van datzelfde jaar, als eerste zouden worden opgemeten. Deze boerderijen lagen in Hem en Twisk, twee streken die Uilkema tijdens de verkenningstochten in het voorjaar in ieder geval had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Foto 6 uit brief Uilkema: stolp met lang vooreind te Twisk (KU-98)
bezocht. Beide voldoen aan de beschrijving en behoren tot de zogenaamde ‘langhuisstelpen’ uit Brandts Buys' classificatie. Welke van deze twee voorbeelden Uilkema zou kunnen hebben bedoeld toen hij schreef ‘..zeker een type en dus een zuivere overgangsvorm..’ blijft echter onduidelijk. Afbeelding 7 kon niet worden getraceerd, maar zou, afgaande op de beschrijving, kunnen behoren bij een hooihuisboerderij, met de blokschuur achter aan de stal aangebouwd. Bij de opmerking dat de boerderijen in de drie door hem genoemde polders oorspronkelijk alle dit type zouden hebben vertoond, moeten in dat geval wel de nodige vraagtekens worden geplaatst. Foto 8, tenslotte, behoort bij opmeting KU-60, een stolp met langwerpige plattegrond uit de gemeente Venhuizen. Uilkema's beschrijving van de aan Van Blom toegezonden foto's geeft bovendien een goede indicatie van de stand van zaken na het eerste onderzoeksjaar in Noord-Holland. In de eerste plaats stond voor hem de grote lijn op dat Foto 8 uit brief Uilkema: langgerekte stolp met dubbel tasvak te Venhuizen (KU-60)
moment inderdaad definitief vast: de ontwikkeling begon bij het woonstalhuis met losse blokschuur en eindigde bij de stolp, latere, rationeel ontworpen, moderne boerderijen uitgezonderd. Hij ging er bovenden van uit dat de stolpvorm was ontstaan uit dàt type boerderij waarbij de losse blokschuur naast de stal stond. Deze tasruimte zou vervolgens in zijwaartse richting zijn aangebouwd aan het stalgedeelte van het oude huis waardoor in eerste instantie een haakse vorm ontstond. Noordhollandse boerderijen met een dergelijke opzet waren Uilkema bekend door zijn onderzoek op WieringenGa naar voetnoot22). Bij de verdere stolpontwikkeling zou alleen het woongedeelte nog uitgebouwd zijn gebleven, alvorens ook dit een plaats vond onder het grote schuurdak. Tot zover was Uilkema halverwege 1921 met zijn onderzoek gekomen. Hoe de diverse tussenstadia van deze ontwikkeling er precies uitzagen was hem echter nog niet geheel duidelijk; daarvoor kwamen blijkbaar nog verschillende vormen in aanmerking. Het voornaamste probleem lijkt op dat moment dan ook te zijn geweest welke objecten een werkelijke overgangsfase vertegenwoordigden en welke moesten worden beschouwd als een dood spoor. In oktober van hetzelfde jaar werd het onderzoek hier voortgezet, met als voornaamste doel de verschillende tussenvormen in de stolpontwikkeling uitgebreider vast te leggen. Bij deze gelegenheid werden onder meer de twee boerderijen opgemeten uit Hem en Twisk, waarop Uilkema vermoedelijk doelde bij de bespreking van foto's 5 en 6. Beide boerderijen tonen inderdaad het uitgebouwde woonhuis waarover hij bij die gelegenheid sprak en zouden later uitvoerig worden behandeld in de stenciltekst. Van deze twee objecten was bouwhistorisch gezien de hoeve uit Twisk (KU-98) de interessantste, omdat hier nog met zekerheid sprake was van een voormalig woonstalhuis. In het voorhuis van deze boerderij was (zoals uit de veldwerktekening blijkt) onder meer een ankerbalkgebint bewaard gebleven, compleet met korbeels; de latere schuur had daarentegen de gebruikelijke dekbalkconstructie. In zijn Noordhollandse Deel van veldwerktekening KU-98 te Twisk. Het uitgebouwde voorhuis (het oudste bouwdeel) heeft ankerbalkgebinten, het later toegevoegde stolpgedeelte heeft dekbalkgebinten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk zou Uilkema benadrukken dat het hier inderdaad een zeer bijzonder object betrof. Ook al was het type met het uitgebouwde woonhuis duidelijk een overgangsstadium in de stolpontwikkeling, toch werden daarin maar zelden ook daadwerkelijk nog de sporen van ombouw aangetroffen. Plattegrond KU-99 van moderne boerderij te Twisk (schaal 1:400)
Behalve deze oude en sterk verbouwde boerderij documenteerde Uilkema in Twisk ook nog een zeer modern bedrijf (KU-99). Het betrof hier een nieuwe, door een architect ontworpen boerderij waarin met het traditionele streekgebonden concept was gebroken. Dit complex, dat bestond uit een grote schuur en een vrijstaand woonhuis verbonden door een smal gangetje, was van alle moderne gemakken voorzien, zoals elektrisch licht, waterleiding, etc. Op de detaillering van de eveneens moderne veestal (het Zuidhollandse type met gescheiden voer- en mestgang) had Uilkema echter nogal wat kritiek. Op de veldwerktekening noteerde hij: ‘..Fouten (in de inrichting! - niet in de teekening): 1. de koeien kunnen niet vóór van deze stal af. 2. de drinkgoot is ondoelmatig, ligt veel te diep - de koeien moeten op de voorknieën liggende drinken. Achtergang en voorgang zijn even hoog - dus vlak - de standplaatsen liggen daar 2 dM. ruim boven, terwijl de rand van de drinkgoot slechts iets hooger is dan de voergang. Bovendien ligt de bodem van de drinkgoot nog 12 cM. beneden de voergang. 3. de groep is 1 dM. te smal..’. Ondanks al die gebreken noemde hij deze boerderij in zijn uiteindelijke tekst toch een ‘modelinrichting’. Latere onderzoekers konden het op dit punt bepaald niet met hem eens zijn. Zo stelde Brandts Buys als commentaar op dit verhaal: ‘..“Modelinrichting”: Gezien noot 1 (de kritiek op de stal) lijkt dat niet erg juist. Het is vast een kreng van een boerderij en als er dan ook nog fouten aan de stal zijn, deugt er eigenlijk niet veel..’Ga naar voetnoot23). En S.J. Bouma, die daarbij vermoedelijk meer op de architectuur doelde, noemde dezelfde hoeve ‘..een afschrikwekkend voorbeeld van toenmalige boerderijbouw..’Ga naar voetnoot24). Over de resultaten van zijn voortgezette onderzoek als geheel was Uilkema aan het einde van zijn tweede onderzoeksjaar zeer tevreden; aan Van Blom liet hij ditmaal weten: ‘..uw laatste brief komt mij zooeven in handen, terugkeerende van een stelpnasporing - zeer vruchtbaar - in Noord-Holland, terugkeerende op Zondagavond na des Zondags zelfs in Noord-Holland te hebben gewerkt..’Ga naar voetnoot25). En in zijn werkverslag aan de Boerenhuiscommissie noemde hij Noord-Holland als voorbeeld van een gebied waar het onderzoek zeer voorspoedig verliep, al zou voor bepaalde afwijkende streken, waaronder het Gooi, nog verdere studie noodzakelijk zijn. Later zou in dit verband ook nog de duinstreek worden genoemd. In deze beide laatste gebieden was toen overigens nog niets opgemeten. Het belangrijkste deel van het onderzoek was hier echter voltooid: ‘..De wording der stelp in deze provincie, het op één na jongste type in die streek, laat zich goed volgen..’Ga naar voetnoot26).
Na de grootscheepse documentaties uit 1921 werd het Noordhollandse onderzoek enige tijd stilgezet ten gunste van andere delen van het land. Pas in het voorjaar van 1923 zou het werk hier na een vol jaar onderbreking weer worden hervat. Om te beginnen werd nu de duinstreek bezocht, een gebied dat in de correspondentie tussen Uilkema en Van Blom al verscheidene malen aan de orde was geweest. Gallée had voor dit gebied indertijd melding gemaakt van ‘langgeveltypen’, iets dat vooral Van Blom zozeer had geïntrigeerd dat deze het plan had opgevat om hier zelf op zoek te gaan naar dergelijke vormen. Dit voornemen was door Uilkema vanzelfsprekend zeer toegejuicht, al plaatste hij na zijn eigen verkenningstochten in dit gebied wel de nodige kanttekens bij deze onderneming: ‘..Maar hoe is het mogelijk, dat Gallée “langgeveltypen” gevonden heeft in Noord-Holland!, zij het dan “Zeeuwsche langgeveltypen”. Heeft de man misschien de lengte van de huizen genomen als aanwijzer voor de gelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorsnede van stolpboerderij te Bergermeer (KU-165) met ‘gedraaide’ plattegrond en langsconstructie: de gebintbalk ligt op de gebintplaten (schaal 1:400)
der Brabantsche huizen en de huizen in de duinstreek Alkmaar-Noordzeekanaal, waar hij dat “langgeveltype” signaleert? Een rare indicator voorwaar!..’Ga naar voetnoot27). Zijn eigen tochten in ditzelfde gebied hadden weliswaar veel merkwaardigs opgeleverd, maar de beide bij die gelegenheid gedocumenteerde boerderijen behoorden toch wel degelijk tot de stolpvormen. Beide boerderijen hadden echter iets bijzonders. De eerste opmeting was afkomstig uit de Bergermeer. Deze boerderij (KU-165), die ook in de stenciltekst uitgebreid aan de orde zou komen, vertoonde in doorsnede merkwaardigerwijs een langsverband! De gebintplaten lagen hier rechtstreeks op de stijlen en werden in dwarsrichting gekoppeld door de over de platen liggende gebintbalken. Uilkema zou deze uiterst ongebruikelijke constructie uiteindelijk verwerken in zijn ontwikkelingstheorie, waar hij betoogde dat in de loop van de stolpontwikkeling de plattegrond van dit type in feite een kwartslag was gedraaid. De woonvertrekken, die zich eerst achter elkaar langs de zijgevel bevonden (vanuit de indeling van het langgerekte woonstalhuis een logische situering), kwamen in een later stadium naast elkaar aan de voorgevel te liggenGa naar voetnoot28). De boerderij uit de Bergermeer werd hierbij als bewijs aangevoerd van het geleidelijke karakter van deze wijziging. Hoewel op het veldwerk van de betreffende opmeting de langsconstructie duidelijk staat aangegeven, wordt daar een dergelijk vèrgaand verband met de ontwikkeling nog niet genoemd. Vermoedelijk kwam Uilkema pas op deze gedachte bij uitwerking van de documentatie. Wel bevat het hier vervaardigde veldwerk veel gegevens over de Noordhollandse ‘zomerstal’, ofwel de gewoonte om de koestal 's zomers fraai in te richten en te gebruiken als woonruimte: ‘..In den zomer worden de muren van de stallen geverfd en op de aarde van de standplaatsen zand met schelpen gestrooid. Men woont dan in het “stalletje”. (Sommigen bestrooien de stallen met zaagsel). Dit “stalletje” strekt zich uit tot de stippellijn. Dit wordt uitgebroken en over beide stallen tot kamertje gemaakt met schotten tot den zolder. Deze schotten worden in den winter op zolder bewaard. De vloer wordt dus hooger dan de stallen..’. Ook bij latere opmetingen uit datzelfde jaar zou aan het principe van de zomerstal en aan de afwerking en decoratie die daarbij werd toegepast veel aandacht worden besteed. Zomerstal in boerderij te Zuid-Scharwoude (Foto: NOM, Arnhem)
De tweede in de duinstreek gemaakte documentatie (KU-166) betrof een boerderij uit Heemskerkerduin, die behalve door zijn deeldeuren in voor- èn achter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevel vooral opviel door de afwijkende indeling van de stal. Dit staltype met gescheiden voer- en mestgang werd plaatselijk ‘remstal’ genoemd (in tegenstelling tot de meer algemene Fries-Noordhollandse stalindeling) en vertoonde, afgaande op de tekening, een soort variant op de Zuidhollandse stal. Uilkema raakte er echter om de een of andere reden van overtuigd hier met een zeldzame oude stalvorm van doen te hebben en besteedde aan de remstal veel aandacht. De stal ontleende haar naam aan de bevestigingsconstructie van de stalstaken: ‘..de “rem” is een horizontaal balkje, waartegen de “remstaken” getimmerd zijn. De rem ligt dus tusschen zolder en stal; is 1.50 M. boven den stal (dus boven de zoogenaamde rollaag van hout). De koezolder is 2.20 M. boven de gang. Voorgang - estriken - even hoog als de stallen. Stallen 40 cM. boven den bodem der groep..’Ga naar voetnoot29). Opmeting KU-166: boerderij met afwijkende stalindeling (‘remstal’), te Heemkerkerduin (schaal 1:400)
Ook de van voor tot achter doorlopende deel werd in het onderzoek betrokken. Uilkema had bij nadere bestudering van de tekening het idee gekregen dat deze mogelijk pas in een later stadium aan het (in dat geval van oorsprong tweebeukige) huis was toegevoegd. Aan Van Blom schreef hij over deze boerderij: ‘..Ik vond in Heemskerkerduin wat ik zocht. En, wat meer zegt, ik vermoed zéér sterk dat deze boerderij als vóórlooper had huizen (...) met schuren, waarbij de eene schuurzijde - die, langs de vakken! - loodrecht langs de stijlen was opgetrokken (...) Bekijk maar eens aandachtig het schuurdak ter rechterzijde! Die omgekeerd-Friesche stal noemt men “remstal”. De gewone Friesche stal heet daar “schutstal”Ga naar voetnoot30). Wel een bewijs van het groote onderscheid dat de boeren daar maken tusschen beide wijzen van opstelling. De remstal verdwijnt. Vroeger veel, thans vond ik er twee. Er zijn er meer! (U begrijpt dat ik de moderne stallen niet mee reken. Die zijn er veel meer, en leveren gevaar voor oppervlakkelingen en domkoppen!)..’Ga naar voetnoot31). Ondanks deze gespierde taal zou de ‘remstal’ in Uilkema's theorievorming toch een eendagsvlieg blijken te zijn. Bij een andere opmeting in dezelfde omgeving (KU-195) werd enkele maanden later nog eenzelfde stal gedocumenteerd. Aangezien de hele kwestie daarna echter nergens meer werd aangeroerd, mag worden verondersteld dat dit staltype uiteindelijk toch minder bijzonder was gebleken dan Uilkema aanvankelijk had aangenomen. Een ander, veel sterker afwijkend boerderijtype vond Uilkema in het Gooi, Goois dwarsdeeltype te Laren
een streek die wat de boerderijen aangaat eerder bij het midden van het land dan bij de rest van Noord-Holland lijkt te behoren. De stolp kwam hier niet voor, evenmin als de Friese stalindeling. De oudere Gooise boerderijen hadden een driebeukige opzet met ankerbalkgebinten, een grotendeels open middenbeuk, deeldeuren in de zijgevel en een potstal of grupstal in de zijbeuk. Bij beide stalvormen stond het vee met de koppen naar de middenbeuk van waaraf werd gevoerd - een essentieel verschil met de Friese opstelling waarbij de koeien in principe altijd met de koppen naar buiten gekeerd staan. Voor Uilkema vormde Gallée's beschrijving, waarin deze boerderijvorm was ondergebracht onder de weinig duidelijke categorie ‘Zuiderzeetypen’Ga naar voetnoot32), het uitgangspunt voor de eerste verkenningen. Al snel kon hij Van Blom berichten: ‘..Ik weet nu zeker wat Gallée bedoelt met zijn Zuiderzeetype. Het is het huis met zij-ingang dat (overal?) vroeger aanwezig was en zich in de cultureel (in economischen zin) achterlijke streken heeft gehandhaafd. Of nu al die huizen met zij-ingang van hetzelfde type zijn? (...) Ik sluit o.a. in een (foto van een) Zuiderzeetype te Blaricum..’Ga naar voetnoot33). Na verdere bestudering van ditzelfde gebied en van andere delen van het land, een jaar later, werd Gallée's benaming van dit type echter losgelaten. Uilkema had toen zelf het een en ander te melden over deze boerderijen: ‘..'t Gooi heeft ook een evolutie doorgemaakt, maar die is te volgen, omdat het oude en het nieuwe type alleen hierin verschillen, dat het oude huis het hooi in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmeting KU-198: boerderij te Blaricum (schaal 1:400)
de vakken had, terwijl het nieuwe het hooi buiten plaatst in een hooiberg. (Merkwaardig is, dat de boeren dit allen tegenspreken, omdat de hooibergen daar al eenige geslachten oud zijn, maar weten doen ze het niet.)..’Ga naar voetnoot34). In deze periode (eind juli, begin augustus 1923) werd in Noord-Holland opnieuw een grote serie opmetingen verricht, waaronder zich inderdaad twee exemplaren uit het Gooi bevonden. Twee andere tekeningen waren afkomstig uit het daaraan grenzende gebied ten zuidoosten van Amsterdam. De beide bij deze gelegenheid opgemeten Gooise boerderijenGa naar voetnoot35) hadden de traditionele driebeukige hoofdopzet met ankerbalkgebinten, deeldeuren in de zijgevel en stallen in de zijbeuken. Aan de kant van de deeldeuren bevonden zich steeds enkele potstallen voor jongvee; de andere zijbeuk bevatte een grupstal. Beide boerderijen hadden mestdeuren in de zijgevels. Naast al deze overeenkomsten waren er echter ook de nodige verschillen. Zo was de hoogte die nodig was om in de lage zijgevel deeldeuren te kunnen aanbrengen in het ene geval verkregen door het dak plaatselijk op te lichten, in het andere geval door versmalling van de zijbeuk. En ook in de indeling van het woonhuis zaten belangrijke verschillen; bij de ene boerderij bevond zich de voordeur in de kopgevel en bij de andere zat deze opzij, en ook de situering van de stookplaats was niet gelijk Veel belangrijker voor het onderzoek naar de ontwikkeling van dit boerderijtype was echter de afwijkende bergplaats voor het hooi. Bij de oudste van de twee opgemeten objecten (KU-198), die volgens Uilkema nog uit de tweede helft van de 17e eeuw stamde, was het achterste gebintvak in gebruik als tasruimte. De rest van de middenbeuk bleef open; dit gedeelte diende als werkvloer en hierop kwamen ook de deeldeuren uit. Bij de andere opgemeten boerderij (KU-186), die door Uilkema werd gedateerd als ‘..19e-eeuws of vroeger..’, werd al het hooi ondergebracht in een vrijstaande hooiberg buiten op het erf. In het hoofdgebouw bleef de gehele middenbeuk open, terwijl de deeldeuren zich in de zijgevel bevonden. Op het veldwerk voorzag Uilkema dit alles van commentaar: ‘..De boerderijen te Blaricum hadden vroeger het hooi in het hooivak, in het huis dus. Dit hooivak was één vak achter de deel Aan de ééne zijde was dan de stal (groepstal), aan de andere zijde de holle stal (potstal). Achter het hooivak was meestal een smalle ruimte onder het schuine dak, die open bleef. Als de achtergevel recht was - de “gevel” zegt men daar - dan gooide men het hooi ook door een luik in de achtergevel naar binnen om meer te kunnen bergen. Langzamerhand bergt men hier het hooi in een hooimijt buiten of in een overkapte hooiberg (...) Maar de oude boerderijen hadden het hooi in een “hooivak”. Nog enkele zijn er zoo..’Ga naar voetnoot36). En op de achterzijde van een van de foto's staat nog eens ten overvloede: ‘..boerderij zonder hooivakken, met hooiberg, jonger type dan de boerderijen in de omgeving met hooi in de vakken..’.
Dat laatste, de hooiberging buiten op het erf, was ook het geval bij de beide opgemeten boerderijen uit de streek ten zuidoosten van Amsterdam, uit Weesp en MuidenGa naar voetnoot37). De indeling van het bedrijfsgedeelte in het hoofdgebouw was daar echter geheel anders dan bij de door Uilkema aangetroffen situatie in het Gooi. De open middenruimte diende hier uitsluitend als voerruimte voor de aan weerszijden gelegen grupstallen, en de hoofdtoegang tot deze werkvloer bevond zich in de achtergevel. De boerderij uit Muiden (KU-196) vertoonde de oudste vorm van dit type, met een brede voerdeel tussen de beide stalrijen. Bij de veel recentere boerderij uit Weesp (KU-158) was de middenbeuk versmald tot voergang. Ook in de stalindeling viel een ontwikkeling waar te nemen; de oudere stal had in de zijgevel brede mestluiken achter de grup terwijl dit systeem bij de modernere boerderij was vervangen door kruigangen met mestdeuren in de achtergevel. Gooise dwarsdeelboerderij met vrijstaande hooiberg te Blaricum (KU-186)
Deze indeling met voergang en mestgangen langs de zijgevels was zeer praktisch en werd in de loop der tijd ook elders steeds meer toegepast. Als zodanig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking indeling bedrijfsgedeelte van boerderijen te Muiden (KU-196) en Weesp (KU-158). De boerderij uit Muiden heeft een brede voerdeel en mestluiken in de zijgevels. Die uit Weesp heeft een smalle voergang en kruideuren aan weerszijden in de achtergevel
was deze plattegrondindeling in de loop van de 19e eeuw ook geïntroduceerd in het aangrenzende Gooi, waar deze bezig was de dwarsdeelvorm te verdringen. Door de aanwezigheid van deze moderne boerderijen temidden van de oudere vormen verkeerde Uilkema hier aanvankelijk in de veronderstelling dat het voergangtype hier ter plekke uit het dwarsdeeltype was ontstaan. Daarbij speelde ongetwijfeld mee dat hij hier ook bij de dwarsdeelboerderijen inderdaad met eigen ogen een ontwikkeling had waargenomen waarbij de middenbeuk eerst voor hooiberging diende en pas later geheel open bleef. Hierop doorredenerend kwam hij tot de conclusie dat de deeldeuren in het Gooi oorspronkelijk in de zijgevel moesten hebben gezeten en van daar later werden verplaatst naar de achtergevel, die zich daarvoor door zijn hoogte natuurlijk veel meer leende dan de lage zijgevels. Vervolgens zouden de potstallen zijn vervangen (Zuidhollandse) grupstal met kruigang langs de zijgevel, in boerderij te Laren (Foto: NOM, Arnhem)
door grupstallen en zou ook de deel zijn versmald tot voergang. In het werkverslag over 1923 zette hij deze ideeën kort uiteen voor de Boerenhuiscommissie. Wat Uilkema op dat moment echter nog niet besefte, was dat hij hiermee alleen de jongste ontwikkelingen beschreef en dat ook het door hem bestudeerde ‘oude huis’ met zijn zij-ingang en grondtas al een lange weg achter de rug had. Later zou vooral HekkerGa naar voetnoot38) er op wijzen dat hier in opzet sprake was geweest van een geheel open middendeel met de deeldeuren in het midden van de achtergevel. De Gooise boerderijen behoorden dan ook gewoon tot het halletype, evenals de meeste andere huisvormen uit het midden van het land. Door bedrijfskundige veranderingen zou de oorspronkelijke indeling hier echter later verloren zijn gegaan. Met het vergroten van de veestapel ten behoeve van de mestvoorziening op de arme gronden steeg namelijk ook de te bergen hoeveelheid hooi, die daardoor niet meer geheel op zolder kon worden geborgen, zoals voorheen het geval was geweest. Het achterste gedeelte van de middenbeuk werd nu als tasvak in gebruik genomen, wat op zijn beurt tot gevolg had dat de ingang aan de achterzijde versperd raakte en verplaatst moest worden naar de zijgevel. De door Uilkema in 1923 beschreven ontwikkeling, waarin het hooi in plaats van op de middenbeuk buitenshuis werd ondergebracht en de bedrijfsruimte van het hoofdgebouw in toenemende mate alleen als stal ging fungeren, dateerde van nog weer recenter datum. De laatste stap zou hier ten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotte zijn geweest de rechtstreekse overgang op het Zuidhollandse weidetype met zijn centrale voergang en mestgangen langs de zijgevels. Doordat in het Gooi geen voorbeelden uit de allereerste ontwikkelingsfase (die met de deeldeuren in de achtergevel) bewaard waren gebleven beschouwde Uilkema hier aanvankelijk het oudste door hem aangetroffen type, dat de deeldeuren opzij had, als de oorspronkelijke vorm. Dat dit type in zijn algemeenheid een variant moest zijn op het ‘Saksische’ hallehuis zou hij uiteindelijk echter ook zelf ontdekken, door onderzoek van vergelijkbare boerderijvormen elders in het land. In het werkverslag over 1923-1926 staat in dit verband te lezen: ‘..Zoo bleek bijvoorbeeld het Zuiderzeetype van Gallée een nevenvorm van het Saksische huis te zijn, en in de grond der zaak identiek..’Ga naar voetnoot39). Het feitelijke onderzoek in het Gooi was echter al na de hiervoor besproken documentaties van 1923 beëindigd. Dat het betreffende gebied in Uilkema's uiteindelijke tekst over Noord-Holland niet aan de orde komt moet waarschijnlijk worden geweten aan het feit dat hij de boerderij-ontwikkeling hier vermoedelijk had willen behandelen in samenhang met andere, nauwer hiermee verwante gebieden.
Behalve de Gooise boerderijen werden in de zomer van 1923 ook nog drie objecten uit de duinstreek en vier uit het midden van de provincie opgemeten. Deze boerderijen behoorden weer alle tot het stolptype, in diverse stadia van ontwikkeling. Uilkema's aanvankelijk nog wat vage beeld van de opeenvolgende fasen van de Noordhollandse stolpontwikkeling begon nu blijkbaar steeds duidelijker contouren te krijgen. In de duinstreek werd respectievelijk een vroeg 18e-eeuwse langgerekte stolp opgemeten (KU-193), een exemplaar met uitgebouwd vooreind (KU-194) en een 17e-eeuws voorbeeld met aangebouwde karnmolen (KU-195). De overige boerderijen, uit Schellinkhout, Purmer en Middelie, betroffen een eind 18e eeuwse stolp met dubbel tasvak en uitgebouwd woonhuis (KU-189), een vroeg 18e-eeuwse stolp met dubbel tasvak en aangebouwde koehuisstaart (KU-190), een vermoedelijk ooit eens verlengde stolp met twee tasvakken aan weerszijden van een dwarsdeel (KU-191) en tenslotte een bouwhistorisch zeer interessant voorbeeld met uitgebouwd woonhuis (KU-192). Oude stolp te Middelie (KU-192)
Vooral de laatstgenoemde boerderij uit Middelie, die een voormalig woonstalhuis bleek te zijn, komt in Uilkema's stenciltekst uitgebreid ter sprake als interessante vroege overgangsvorm. Het veldwerk van deze opmeting bevat echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nogal wat gegevens die niet in het verhaal worden vermeld. Daarbij komen
Doorsneden behorend bij opmeting KU-192 van oude stolp te Middelie; het vooreind heeft ankerbalken, het achterhuis dekbalkgebinten (schaal 1:400)
diverse bijzondere aspecten van de boerderij aan de orde, zoals de bedrijfsvoering (een melkkelder ontbrak, men bewaarde de melk in de stal), de toegepaste bouwmaterialen (de buitenwanden bestonden uit 2-5 dm grondmuur met daarboven een houten opbouw; in de stal was zowel de grup als de achterzijde van de koestand geheel van hout) en de draagconstructie. In dit gebouw werden door Uilkema opnieuw twee verschillende gebinttypen aangetroffen. Het oudste gedeelte met de keuken en het voorhuis bezat ankerbalkgebinten, de later aangebouwde schuur dekbalkgebinten. Op het veldwerk, dat beide constructies in doorsnede toont, werd vooral op de ankerbalkgebinten nader ingegaan: ‘..In het woongedeelte zijn in 't geheel vier van deze gebinten. Een vijfde staat bij het eerste gebint van den berg. Dit laatste heeft bij den verbouw in 1788 de balk verloren; een nieuwe, dunne balk is tegen de beide stijlen geslagen, ter plaatse van h-h. Ook een paar nieuwe zwingen. De kop dezer stijlen eindigt loos. Alle oude huizen in Middelie hadden in het woninggedeelte deze gebinten. Ik heb gezien een bakkerij te Middelie, afgebroken, waar alle gebinten waren als (drsn.) C-D. Conclusie: In N.-Holland (het oude land) heeft zich hetzelfde proces afgespeeld als in Z.O.-Friesland. Het verdiepinggebint is verdrongen door het Friesche..’. Dezelfde boerderij werd door Uilkema enkele jaren later opnieuw bezocht en toen voor de tweede maal opgemeten. Zijn theorieën over de Noordhollandse Plattegrond KU-192 en KU-192A van oude stolp te Middelie respectievelijk vóór en na de verbouwing waarbij onder meer het vooreind werd verwijderd (schaal 1:400)
ontwikkeling bleken hier in de tussentijd op treffende wijze in praktijk te zijn gebracht: het aanvankelijk nog uitgebouwde voorhuis was nu afgebroken, waardoor het gebouw een zuiver piramidale stolpvorm had gekregen. Bij al deze documentaties werd ook weer ruime aandacht besteed aan het fenomeen van de zomerstal, ditmaal vooral ook wat het kleurgebruik betreft. Zo noteerde Uilkema bij een boerderij uit Egmond-Binnen: ‘..Van muur tot stalhout ligt in de zomer op elke stal een zwart geverfde houten beun. De schutten zijn wit, de koemuur wit, de stijlen blauw geschilderd. Over de gang ligt een houten beun - breed 60 cM. (zie plgr.), genaamd “ganglooper”. Daarover een wollen loper. Ook de randjes van de schutten blauw, eveneens de rand van het stalhout - verder is de opstaande rand van de groep zwart geverfd. Ook het hooischot langs de koestal is “wit gewit” (met kalk)..’Ga naar voetnoot40). In Limmen werd weer een andere zomerdecoratie toegepast: ‘..schutten worden met witkalk witgeverfd in den zomer, ook het hooivak en de koemuur. De vloer wordt in den zomer belegd met een looper, dat is een houten beun van 70 cM. breed, die op de gang ligt. Rollaag in den zomer afwisselend zwart en blauw (verf en zwarte teerlak), stalhout met “geelsel” geelgeverfd, koestand in den zomer schelpen. Schot a-x wordt 's winters weggenomen..’Ga naar voetnoot41)
Na deze laatste serie opmetingen in de zomer van 1923 was het Noordhollandse onderzoek, althans wat het documentatiewerk betreft, in wezen voltooid. Hierna werd door Uilkema in deze provincie nog slechts één nieuwe, en dan nog alleen gedeeltelijke, opmeting gemaakt van een moderne boerderij uit de Haarlemmermeer (KU-255), waarvan hij in 1924 een bouwtekening had verworven. In 1929 werd tenslotte de reeds eerder opgemeten oude boerderij uit Middelie (KU-192) na een ingrijpende verbouwing voor de tweede maal door hem gedocumenteerd. In totaal had het onderzoek in deze provincie afgezien van de eilanden vierendertig opmetingen opgeleverd, waarvan er twee dezelfde boerderij betroffen en twee andere gebaseerd waren op tekeningen die niet door Uilkema zelf waren gemaaktGa naar voetnoot42). Het totale bestand omvatte de volgende boerderijvormen: twee woonstalhuizen met een min of meer vrijstaande bergschuurGa naar voetnoot43); één hooihuisboerderijGa naar voetnoot44); zeven stolpboerderijen met uitgebouwd woongedeelteGa naar voetnoot45) (zeker twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervan waren verbouwde woonstalhuizenGa naar voetnoot46); zes stolpen met uitgebouwde koehuisstaartGa naar voetnoot47); tien stolpen zonder aanbouw, waarvan zes met vierkantGa naar voetnoot48) en vier met rechthoekigGa naar voetnoot49) grondvlak; één boerderij met dwars aangebouwde schuurGa naar voetnoot50); vier varianten op het helletypeGa naar voetnoot51) (alle uit het Gooi en het gebied ten zuidoosten van Amsterdam); en tenslotte drie moderne bedrijven, waar geheel of gedeeltelijk was afgeweken van de traditionele vormGa naar voetnoot52). Drie van de bezochte objecten maakten gedurende het onderzoek een ingrijpende ontwikkeling door: één werd in globaal dezelfde vorm geheel vernieuwdGa naar voetnoot53), bij de twee andere deed zich door de verbouwing een wijziging in de grondvorm - en het type! - voorGa naar voetnoot54). Bij meer dan de helft van de opgemeten boerderijen kon verder uit bouwsporen iets worden afgeleid over een vroegere vorm of functie. In twee boerderijen die overigens duidelijk tot het Noordhollands-Friese huistype behoorden trof Uilkema in het woongedeelte ankerbalkgebinten aanGa naar voetnoot55). De daaraan later toegevoegde bouwdelen hadden steeds een dekbalkconstructie, evenals alle andere door hem gedocumenteerde boerderijen benoorden het IJ. Bij zestien boerderijen kon hij een grondmuur met houten opbouw noteren en in vijf gevallen vond hij geheel houten wanden zonder grondmuur. In de stallen werd zesmaal een ‘stalhout’ aangetroffen dat inderdaad nog van hout was (steeds in het gebied rond Ilpendam), in vier gevallen was ook de hele grup van hout. Tijdelijk zomerverblijf (‘stalletje’) in boerderij te Heiloo (Foto: H.J. van Houten)
Wat de door Uilkema vermelde bewoningsgegevens betreft: een zomerwoning als volwaardig vertrek bevond zich in acht boerderijen, terwijl bij dertien exemplaren 's zomers een ‘stalletje’ werd ingericht op twee of meer koestanden. Bij vijf bedrijven stond ook de permanente woonruimte, de keuken, oorspronkelijk in open verbinding met de stal. Dit laatste was echter in de meeste gevallen in Uilkema's tijd al achterhaald. Slechts iets meer dan de helft van de onderzochte boerderijen (22 stuks) bezat een melkkelder, wat voor een overwegend veeteeltgebied een gering aantal mag worden genoemd. Een factor die hierbij moet hebben meegespeeld is dat de hoge grondwaterstand in dit grotendeels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lage, drassige gebied het bouwen van een verdiepte melkkelder tot een kostbare zaak maakte. De belangrijkste oorzaak van het ontbreken van deze ruimte is echter gelegen in het feit dat de voornaamste functie van een melkkelder, namelijk de bewaring van de melk ten behoeve van de oproming, in Noord-Holland slechts weinig werd toegepast. Hier werd de melk over het algemeen niet afgeroomd, zoals in Friesland en Zuid-Holland gebeurde, maar direct als volle melk tot kaas verwerkt, waardoor een afzonderlijke oproomruimte in veel gevallen achterwege kon blijvenGa naar voetnoot56). In 1927 begon tenslotte ook nog het archivalische deel van het onderzoek, Detail van Noordhollandse landmeterskaart (plaats en jaartal onbekend) met afbeelding van boerderij met vrijstaande kapberg
waarbij door het gehele land heen de openbare archieven werden bezocht. Terwijl het Noordhollandse onderzoek feitelijk al was afgerond bleek hier nog veel interessant archiefmateriaal aanwezig te zijn, dat een waardevolle aanvulling vormde op de eerder verzamelde documentatie. De bijschriften bij de afbeeldingen in de stenciltekst laten zien dat Uilkema vooral in het Rijksarchief in Haarlem en in de Amsterdamse en Alkmaarse gemeentearchieven veel materiaal van zijn gading vond, veelal afkomstig uit het bezit van de godshuizen. Daarbij was hij niet alleen bijzonder enthousiast over de hoeveelheid gegevens, maar vooral ook over de ouderdom ervan: ‘..landmeterskaarten van vóór 1600 vindt men in Zeeland, Zuid- en Noord-Holland en deze bewijzen dat toen de open, losse hooi-(graan-)bergen ook in de eerste en laatste provincie voorkwamen. Dit moest natuurlijk ook zoo zijn, maar schitterend is de bevestiging die de kaarten geven..’Ga naar voetnoot57). Inderdaad vond hij op de oudste landmeterskaarten zijn theorieën fraai geïllustreerd: ‘..foto's uit Noord-Holland en de eilanden, genomen uit kaartboeken van het Leprooshuis en het Heilige Geesthuis te Haarlem. Daar vindt men de bergen en de blokschuren in volle glorie naast de huizen. En nooit komt daar een stelp voor op de kaarten..’Ga naar voetnoot58). Voor Uilkema zou, naar hij zíjn opdrachtgevers liet weten, verdere studie in deze provincie dan ook niet meer nodig zijn. Het onderzoek kon hier wat hem betreft als voltooid worden beschouwd: ‘..omdat de landmeterskaarten reeds de volkomen bevestiging brachten van de bevindingen, opgedaan bij de studie van de Noordhollandsche stolp (...) In het verslag der werkzaamheden over 1921/22, gericht aan de Mij. der Nederlandsche Letterkunde werd omtrent de eerste opgemerkt: “de wording der stolp, het op één na jongste type in deze streek, laat zich goed volgen”. In de loop nu van dit jaar kwam bij de bestudeering van een aantal kaarten en kaartboeken uit de 16e en 17e eeuw, aanwezig in het Algemeen Rijksarchief en het archief van het Hervormd Weeshuis te Haarlem, aan het licht dat in den genoemden tijd de stolp in Noord-Holland niet bestond..’Ga naar voetnoot59). Detail van Noordhollandse landmeterskaart uit 1663 (plaats onbekend) met afbeelding van boerderij met vrijstaande kapberg
Hoewel deze laatste, wat ongelukkig geformuleerde, uitspraak ook anders kan worden opgevat, moet Uilkema met die ‘genoemde tijd’ uitsluitend de vroegste van de beide door hem vermelde perioden, namelijk de 16e eeuw, hebben bedoeld. Dat de stolp in de 17e eeuw al wel voorkwam was hem natuurlijk terdege bekend daar hij zelf al verscheidene 17e-eeuwse stolpen had opgemeten. In een slechts één dag eerder geschreven brief aan Van Blom waarin uitgebreid werd ingegaan op deze en andere pas later ontstane huisvormen, stond bovendien de volgende conclusie te lezen: ‘..Zoodat ik mij het N.-Brabant uit de zooveelste eeuw vóór den twintigste, voorstel zonder langgeveltypen, evenals het N.-Holland van 1500 zonder stelp en het Friesland uit 1600 zonder dito..’Ga naar voetnoot60). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verhaal over Noord-Holland in opzet rond te hebben. Een vol jaar later zou de tekst persklaar zijn, waarna hij er, zoals bekend, toe overging de voltooide hoofdstukken van zijn boek op stencil te zetten. Zijn uiteindelijke verhaal over de Noordhollandse boerderij-ontwikkeling zou zich volledig beperken tot de ontstaansgeschiedenis van de stolp en dus tot het midden en noorden van de provincie. Afwijkende gebieden zoals het Gooi komen, als reeds gezegd, in het verhaal niet voor; eventuele zijsporen worden alleen genoemd voor zover zij van invloed konden zijn geweest op de grote lijn. De ontwikkeling van het stolptype werd echter uitgebreid behandeld en de daarbij vertolkte visie komt in kort bestek op het volgende neer: De oudste vorm van de Noordhollandse boerderij zou hebben bestaan uit een eenvoudig, langwerpig, laag gebouw met alleen woning en veestalling. Uilkema noemde deze vorm het ‘Oud-Noordhollandsch huis’; door anderen zou dit type later ook wel ‘langhuis’ worden genoemd. Het achter het woonhuis gelegen stalgedeelte telde twee rijen vee aan weerszijden van een smalle gang, opgesteld met de koppen naar de zijgevels. Daarnaast zou zich achter in dit lage achterhuis ook enige, zij het geringe, ruimte voor hooiberging hebben bevonden. Van een bijschuur of vaste hooiberg was volgens Uilkema aanvankelijk nog geen sprake geweest. Bij toename van de hooioogst zou de daarvoor extra benodigde bergruimte aanvankelijk zijn gezocht in een vergroting van het achterste gebintvak door ophoging van het dak. Doordat daarbij echter allerlei bouwtechnisch moeilijke aansluitingen ontstonden met het lagere deel van het huis zou dit hooivak zich uiteindelijk hebben losgemaakt van de rest en zich hebben ontwikkeld tot een dichte hooiberg, die naast of achter het oude huis werd geplaatst. Wanneer het langhuis eenmaal een dergelijke schuurberg bezat werd het door Uilkema ‘berghuis’ genoemd. Waar deze hooiberging achter de stal werd geplaatst ontstond de hooihuisboerderij, die in deze visie dus werd opgevat als een variant op het berghuis. Kwam, daarentegen, de hooiberg los naast de stal te staan dan werd spoedig meestal ook een verbindingsgangetje tussen beide aangebracht. De smalle open ruimte die daarbij overbleef tussen berg en hoofdgebouw bleek echter om allerlei redenen onpraktisch. De berg werd daarom uiteindelijk tegen het hoofdgebouw aan geplaatst en ‘drong’ (in Uilkema's eigen woorden) in een volgend stadium zijdelings de stal binnen, waardoor de stalrij die zich aan deze zijde bevond moest worden verplaatst. Het dak van stal en berg werd verbonden (de dakvoet van de berg had ongeveer dezelfde hoogte als de nok van de stal), waardoor de stal als het ware een zijbeuk van de hooiberg ging vormen. Vervolgens zouden ook de andere kanten van de hooiberg van buitenstijlruimten zijn voorzien. Dit samengaan van tas- en stalvakken vormde voor Uilkema de essentie van de stolpontwikkeling. Bij de aldus ontwikkelde nieuwe boerderijvorm zou het woongedeelte van het oude woonstalhuis aanvanke lijk nog buiten het grote schuurdak zijn gebleven; de stolp met uitgebouwd woonhuis werd door Uilkema daarom betiteld als ‘vroege stolp’. Door vervolgens ook het woongedeelte als het ware de schuur in te schuiven zou geleidelijk de compacte vorm van de zuivere stolp zijn ontstaan, die door Uilkema ‘recente stolp’ werd genoemd. Tenslotte zou ook de voltooide stolp nog de nodige ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Zo zou bij grotere bedrijven, waar meer stal- en tasruimte nodig was, al spoedig ook een vorm met dubbel tasvak en uitgebouwde koehuisstaart zijn ontwikkeld. Verder zou de toenemende welvaart hebben geleid tot grotere aandacht voor de woonvertrekken, die zich eerst achter elkaar langs een zijgevel bevonden maar later door een draaiing van de plattegrond breeduit aan de voorgevel kwamen te liggen. Al deze laatste vormen, die door latere onderzoekers vaak in allerlei afzonderlijke groepen zouden worden verdeeld, werden door Uilkema ondergebracht onder de noemer van ‘recente stolp’. Deze laatste bouwvorm had zich volgens hem in de loop van de 17e eeuw zo snel op grote schaal kunnen verbreiden omdat deze een verhouding tussen tas- en stalruimte bezat die bij uitstek geschikt was voor het middelgrote gemengde bedrijf, de meest voorkomende bedrijfsvorm in deze periode. Bovendien werden toen juist de grote droogmakerijen voltooid, waar dit nieuwe, zeer efficiënte boerderijtype direct op grote schaal kon worden toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermee was in feite voor de eerste maal een poging gedaan de historische ontwikkeling van de Noordhollandse boerderij tot in de details te beschrijven. Het door Uilkema vervaardigde stencil vormde alleen hierdoor al een buitengewoon waardevolle bijdrage aan het cultuurhistorische onderzoek in deze provincie. Daarnaast bevatte het echter ook een groot deel van de door Uilkema bijeengebrachte en soms uiterst zeldzame documentatie, alsmede uitgebreide aanvullende informatie over zowel de gebouwen als over het Noordhollandse landbouwbedrijf in het algemeen. Het geheel mag dan ook zonder voorbehoud van zo grote waarde worden genoemd voor het latere onderzoek, dat een integrale weergave van deze tekst hier meer dan op zijn plaats is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noord-Holland
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehouden, daar er thans 24 stuks rundvee in het koehuis staan. Voor het meerdere hooi is er dan ook een tweede berg naast de stolp geplaatst.) Het centrum van dit gebouw is de hooiberg, gevormd door acht stijlen, die
Afb. 1. Stolp te Oostzaan: rechts een hooiberg. Dezelfde als plan KU-66.
het spitse dak dragenGa naar voetnoot61). Rondom het hooi bevindt zich over alle vier buitenstijl-ruimten een zolder, op een hoogte van 2.30 M. boven den vloer. Onder dien zolder, die nimmer voor hooibewaring dient, zijn de woonvertrekken, de stallen en het hooihok gelegen. Boven de plaats met c aangeduid, is een luik aangebracht, waardoor het per schuit aangevoerde hooi in de berg wordt gebracht. Deze is onder den zolder aan alle zijden afgesloten door een schot. Hierin bevindt zich de ‘bergdeur’ (b), waarachter in den herfst een loodrechte tunnel in den stapel wordt gespit om het hooi voor de voedering naar beneden te kunnen werpen. De koeien zijn bij tweeën opgesteld met den kop naar den buitenwand gericht. Elk tweetal dieren neemt een ‘stal’ in, die van den volgende is afgescheiden door een ‘schut’ (o), ter hoogte van 1.20 M. De bevestiging der schutten is op het plan aangegeven. Men neme daarbij in aanmerking, dat de lengte van een ‘stal’ - de afstand van groep tot wand -, grooter is dan bij oppervlakkige beschouwing het geval schijnt te zijn, wijl de houten wand w aan de buitenzijde der posten is bevestigd. De laatste, staande op het grondhout, zijn aangeduid door m (namelijk tweeGa naar voetnoot62) er van), eenige der koestijlen door k. Vóór de standplaatsen (de stallen dus) en een weinig er boven, ligt een onder de stalschutten doorloopende houten drinkgoot met V-vormig profiel, die op het plan door een dunne stippellijn is voorgesteld, evenals de voorste begrenzing (deze evenwel door een zwaardere lijn) van het ‘stalhout’ (st), een dikke plank, waarop de achterponten rusten. Daarachter ligt de groep (gr), wier wanden en bodem geheel uit hout bestaan. De opstaande kanten dragen den naam ‘weerhout’. Achter de groep loopt vervolgens de ‘gang’ (ga), een houten vloer, waarlangs de mest wordt verwijderd, de melkers zich bewegen en het hooi uit de berg met een vork naar de koeien wordt gedragen. Zooals ook het ander voer, brengt de boer dit hooi tusschen twee dieren door, vóór op de standplaats in hun bereik. Het drinkwater wordt met behulp van een losse leiding in de goot gepompt; toen de drinkgoten nog niet in zwang waren, werd het in emmers aangedragen. De stallen liggen 0.15 M. hooger dan de gang. De rij, die het grootste aantal stallen telt, heet ‘lange regel’, de andere ‘korte regel’. Deze namen worden in geheel Noord-Holland gebezigd.
Fig. KU-69. Plan van een hoeve aan den Zuiderweg, Beemster. Gebouwd 1880.
Om op de hoogte te komen van den dienst der verschillende afdeelingen van nevenstaande stolp en haar bijgebouw, die in tegenstelling met de pas behandelde gemetselde muren bezitten, raadplege men den sleutel in het volgende hoofdstuk. Omtrent de constructie er van dient allereerst te worden opgemerkt, dat de ruimte rondom de berg niet overal door een zolder is overdekt. Deze ontbreekt bij afd. 9, den darsch: het is noodzakelijk voor het binnenrijden en ledigen der geladen hooiwagens. Van belang zijn ook de volgende bijzonderheden: Het aantal vertrekken is grooter, dan uit den plattegrond valt af te leiden; boven de keuken, die hier als in de meeste moderne stolpen, van het koehuis uit wordt bereikt, bevindt zich namelijk een slaapvertrek. De korte regel (B), waar vóór de oprichting der zuivelfabrieken de kaasbereiding plaats vond - zie den schoorsteen en de kasten tegen het schot der hooiberg -, draagt den naam ‘achterom’. Op het gearceerde deel van den langen regel (A) wordt na het uitlaten van het vee in Mei een zomerwoning, ‘het stalletje’, ingericht door één schut weg te nemen, over twee stallen en hun groepdeel een houten vloer of ‘beun’ te leggen en bij de deur een tochtschut aan te brengen. Tegelijkertijd wordt tegen het laagste weerhout, dat evenals de gang en het stalhout uit klinkers bestaat, langs den geheelen langen regel een tot den koezolder reikend schot geplaatst en op de gang een houten looper gelegd, overdekt door een wollen. Daarmee is het koehuis in zijn zomerkleed gestoken. Vroeger werden de stallen versierd en niet aan het oog onttrokken, een gewoonte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zich hier en daar heeft gehandhaafd. - De gasketel op de worf is eerst in het jaar 1912 gebouwd; deze installatie is trouwens overal, waar men ze aantreft, in den nieuwsten tijd aangelegdGa naar voetnoot63).
Uit de regelmatige bouworde en doelmatige constructie spreekt de lange ontwikkelingsgang, dien het Noordhollandsche huis doorloopen heeft, vóór het den stolpvorm aannam. Volkomen hiermee in overeenstemming is de inhoud der oudste landmeterskaarten uit dit gebied. Deze documenten bewijzen, dat de stolp omstreeks het begin der 17e eeuw verscheen en vervolgens algemeen werd. Enkele willekeurig gekozen kaartgedeelten mogen als inleiding tot de behandeling van haar geschiedenis vooraf een oppervlakkig beeld geven van het voorkomen der vroegere boerderijen in verschillende deelen van Noord-HollandGa naar voetnoot64).
Teek. 1: Gedeelte van kaart 103 in het ‘Caertbouck toecomende den Heyligengeest huijse binnen Haerlem is ‘gemackt in den Jaere ons Heerden 1583’, no. 147 archief van het Hervormde Weeshuis te Haarlem. De kaart is vervaardigd in 1593 door den landmeter Pieter Bruinsz. - Op het kaartgedeelte ligt bij het kasteel ‘Assum’ (nabij Heemskerk) en geheel links een boerderij met een los naast het hoofdgebouw staande dichte berg met lage wanden.
Teek. 2: Gedeelte van kaart 157a uit hetzelfde kaartboek als teek. 1. - De huizen liggen aan den ‘korendijck’ tusschen ‘Addix Weer’ en ‘Berchhem’ bij Castricum. Zie voor den Korendijk dr. A.A. Beekman, Geschiedkundige Atlas van Nederland, Hollands Noorderkwartier, blz. 44.
Teek. 3. Gedeelte van kaart 2539 A.R.: Kaart van landen onder Sparwoude, verkocht in Januari 1655. Anno 1647 door Andries v.d. Walle. - Naast de huizen staat een berg met steile houten wanden en vierkant grondvlak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teek. 4. Deel van kaart 166 kaartboek Heiligegeesthuis; zie teek. 1. - De werf ligt aan den ‘Crommenier wech’.
Teek. 5. Deel van kaart 150 kaartboek Heiligegeesthuis. - Huis bij ‘Den mer’ (Haarl. meer).
Teek. 6. Deel van kaart 8 kaartboek Leprooshuis Haarlem. - Opschrift: ‘Aelberts berch’ (ten w. van Bloemendaal).
Teek. 7 en 7a. Gedeelten van kaart 16 Leprooshuis. - Opschrift: ‘Schooten’ (ten n. van Haarlem).
Teek. 8. Deel van kaart 18 Leprooshuis. - Opschrift: ‘Schoten’.
Teek. 9. Deel van kaart 29 Leprooshuis. - Opschrift: ‘Heemsteede’. Het huis ligt ten westen van ‘de Heemsteer duinnen’.
Teek. 10. Deel van kaart 12 Leprooshuis. - Opschrift: ‘In de waerdt’.
Teek. 11. Deel van kaart 33 Leprooshuis. - Opschrift: ‘Castercom’ 1598.
Teek. 12. Gedeelte van kaart 2502 A.R.: Kaart van de Braakjes en Sijgerrijdt, gelegen in den ban van Winkel, Anno 1636 door Gelein Pieter Clooster - De boerderijtjes liggen aan den zeedijk, bezitten houten wanden en rieten daken; eenige, niet op het kaartgedeelte voorkomende huizen te Kolhorn, zijn met roode pannen gedekt.
Teek. 13. Gedeelte van kaart 2662 A.R. Aan de achterzijde der kaart komt als titel voor: ‘Texel, Mandellanden, gemeten bij Pieter Bruinsz. Anno 1594’. - De huizen zijn gelegen ten westen van Den Burg.
Teek. 14. Gedeelte van kaart 2664 A.R.: Kaart van de landen op het eiland Texel, genaamd de Buitenkuilen, 1602 door Pieter Gerbrandsz. Het onderste der beide gecopiëerde huizen is een boerderij, het andere niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vroegere Noordhollandsche boerderij.De greep uit het kaartenmateriaal, waarmee wij in het vorige hoofdstuk kennis maakten, bewijst, dat een drietal eeuwen geleden de uiterlijke verschijning van het Noordhollandsche huis slechts in de verte herinnerde aan die van het tegenwoordige. Niettemin is er in wezen overeenkomst te bespeuren tusschen de oude en de recente boerderij in dit gebied: de hooge, vaak piramidale hooiberg, die thans het centrum vormt der stolp, was vroeger evenzeer aanwezig, maar stond achter of naast het hoofdgebouw. Vooral wanneer ze zich ter zijde er van bevindt - zie op teek. 1 de hoeve links van de poort naar den burg Assum - is men geneigd haar als ‘schuur’ te betitelen, doch zulks zou niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Deze schijnbare schuur is in werkelijkheid een berg met vaste kap en lage wanden en heeft tot onzen tijd met gewijzigden vorm en verandering van plaats den naam ‘hooiberg’ of ‘berg’ behoudenGa naar voetnoot65). De twee volgende plans kunnen een voorstelling geven van de inrichting der voormalige Noordhollandsche boerderij. Bij de eerste, een groote hoeve, staat de berg naast het huis, bij de andere is zij er achter geplaatst. Fig. KU-61 demonstreert dan het begin der vormverandering, die ten slotte zou leiden tot de gesloten bouworde der stolp. De hier volgende sleutel, die van toepassing is op de latere plattegronden met uitzondering van plan KU-255, dient ter verklaring van de er in voorkomende aanduidingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sleutel1: ‘voorhuis’, ‘voores’, een vrij zelden voorkomende benaming; 1-h: ‘horn’, ‘hos’, ‘hors’, meest ‘hos’ en ‘hosje’, het woord wordt slechts in enkele streken ontmoet en schijnt de beteekenis te hebben van portaal waarschijnlijk werd er oorpronkelijk een lage buitenstijlruimte mee aangeduid; 2: ‘kamer’, soms ‘middeles’; 2-p: ‘pronkkamer’, modern; 2-s: ‘slaapkamer’, modern; 3: ‘woonkamer’, in Drechterland ‘weunhuus’, ‘weuning’; 3-k: ‘keuken’, hetzelfde vertrek als 3, keuken is de meest algemeene naam van het woonvertrek in Noord-Holland, ook in dorpshuizen; 4: ‘zomerwoning’, in de Zeevang ‘luif’, de zomerwoningen zijn zeer zeldzaam geworden - zie 16; 4-k: ‘stookhok’, ‘kaashok’, afzonderlijk afdeeling, waar gekaasd werd, gewoonlijk geschiedde dit in het koehuis, soms in de zoutkamer, een enkele maal in een stookhok; 5: ‘kelder’, in groote hoeven bevindt zich er boven een opkamer; 6: ‘zoutkamer’, meest buiten gebruik; 7: ‘gang’, deel van het woonhuis; 8: ‘koehuis’, ‘koegang’, soms ‘achterin’; A: ‘lange regel’, B: ‘korte regel’. De laatste wordt vrij geregeld ‘achterom’ genoemd, het woord ‘stal’ beteekent steeds: standplaats voor twee koeien en is dus in den geheelen tekst nimmer synoniem met koehuis of koegang; 8-k: ‘kalverhok’; 8-p: ‘paardenstal’; 8-v: ‘varkensboet’, ‘boet’, soms ‘schuur’; 9: ‘darsch’, ‘dorsch’, zeer dikwijls is de darsch slechts inrij en geen dorschvloer, doch in akkerbouwstreken is hij beide tegelijk. De tweede term - dorsch - wordt gebezigd ten westen der lijn Alkmaar - Limmen en verder zuidwaarts langs de kust; 9-h: ‘hooihok’, in Waterland ook ‘luif’ 10: ‘hooiberg’, ‘berg’, ze bezit één, twee, soms drie vierkanten; 11: ‘wagenhuis’, modern. De naam ‘wagenboet’ is ouder; 12: ‘boenplaats’, ‘werkplaats’, ‘schuurtje’; 13: ‘gasketel’, modern; 14: ‘kippenhok’; 15: ‘bergplaats’ van turf en hout; 16: ‘stalletje’ met ‘beun’, het komt even geregeld voor, als de zomerwoning zeldzaam is geworden, doch op moderne hoeven met meerdere vertrekken wordt ook reeds het stalletje afgeschaft; 17: ‘boenhuis’, modern. De naam is afkomstig uit Zuid-Holland; 18: ‘serre’, modern. a: ‘schoorsteen’, ‘heerd’, ‘haard’; b: ‘vierkantbalk’, dit is de balk wer den kop van twee stijlen, die te zamen met dien balk en de ‘zwingen’ (karbeelen) een ‘bint’ of ‘bynt’ vormen; bi: ‘losse bint’, ‘draagbalk’, ‘draaghout’, twee binten en twee draagbalken heeten te zamen ‘vierkant’; c: ‘vierkant’, de ruimte tusschen vier stijlen met balken heet dus ook vierkant. Deze beteekenis komt dus overeen met die van vak. Als de berg uit één vak bestaat, zijn er vaak acht stijlen om het vierkant - zie fig. KU-66, KU-43; xe: ‘kooi’, ‘koes’, bedstede in de berg aan de zijde van het koehuis; g: ‘gierkolk’, modern; h: ‘hanebalk’; j: ‘jaagbalk’, ‘jaagband’; het hooi wordt er over ‘gejaagd’ tijdens het opstapelen in de berg; ko: ‘koezolder’, ‘koehuiszolder’; k: ‘koestijl’, waaraan de stalschutten zijn bevestigd; ka: ‘karn’, in Noord-Holland wordt niet vaak gekarnd, meest gekaasd; lw: ‘leege weeg’, ‘leegwand’, de beteekenis is lage wand; m: ‘kast’ voor paardentuigen, modern. De paardentuigen hangen gewoonlijk tegen den darschmuur; n: ‘hooiluik’, ‘voerluik’ in den koezolder, modern; o: ‘schut’, schet’, ‘stalschut’, ‘koeschut’; p: ‘voeting’, ‘penant’, ‘pilaar’, ‘pijlaar’; q: plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het waterreservoir op den koezolder, modern; r: ‘regenbak’, ‘put’; s: ‘stijl’, ‘vierkantstijl’, ‘stiel’; sp: ‘spar’, twee sparren met een hanebalk vormen een ‘spant’; st: ‘stalhout’, als het vervangen is door klinkers af cement, blijft de naam; tr: ‘keldertrap’, soms bevindt deze zich achter een liggende deur; u: ‘zoutkist’ met ‘pekelbaal’ voor het zouten der kaas; v: ‘lijkdeur’, zeer zeldzaam; w: plaats der ‘kaasborden’, meest bevonden ze zich in het koehuis, ook in de zoutkamer of op den darsch. Deze barden (planken) dienden om na het pekelen de kazen er op te zetten om te drogen en te rijpen tot ze konden worden afgeleverd; ij: ‘kaasketel’, meestal opgeruimd of buiten gebruik; z: ‘zwing’, naam van de karbeelen; ga: ‘gang’, deel van het koehuis, tegelijk voeder-en mestgang; lij: ‘koekkast’, bewaarplaats van veekoeken. Ze komt alleen in moderne boerderijen voor; me: ‘mestvaalt’; sa: ‘spatschut’, scherm voor het zindelijk houden der gang langs de groep, bestaande uit eenige losse deelen, die achteruit worden getrokken tijdens het melken en de voedering en vervolgens weer naast de griep worden geschoven, zie doorsnede op plan KU-189; X: ‘bergdeur’; x: ‘bedstede’.
Fig. KU-43. Plan van een oude hoeve in de Wijde Wormer. Gebouwd ± 1700; afgebroken 1919.
Plan KU-43 geeft een voorstelling der vroegere groote Noordhollandsche boerderij. De werf, waar tot het jaar 1919 het geschetste hoevegebouw zich bevondGa naar voetnoot66), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draagt thans een nieuwe stolp; zie afb. 2. De plattegrond is in den tweeden winter na afbraak van het bouwvallige huis met inachtneming van alle bijzonderheden en maten gereconstrueerd door den jeugdigen C. Wijnberg, zoon van den bewoner der hoeve.
Afb. 2. Stolp in de Wijde Wormer op dezelfde werf als plan KU-43.
Uit dit plan blijkt, dat het stalgebouw naast de groote hooiberg het oorspronkelijke is. De doorsnede A - B bewijst overduidelijk, dat het ter rechterzijde van den beschouwer zich bevindende deel van het koehuis later is bijgebouwd in verband met vergrooting van den veestapel. De berg bij den achtergevel, die 20 koehooi kon bevatten, was rondom met planken betimmerd als die op afb. 3, en dateerde uit 1880. Te voren werd het hooi, dat niet kon worden geborgen, in een ‘klamp’ - zie eveneens afb. 3 - op het erf gezet. De oudste berg voor 30 koehooi was aan drie zijden betimmerd; langs den kant waar in een buitenstijlruimte de darsch met paardenstal lag, slechts halverwege. De tweede darsch onder een laag afdak diende tot bergplaats voor wagens en werktuigen. Hij was in later tijd aangebracht en van den doorloop, aangeduid met D en 8-k geldt waarschijnlijk hetzelfde. De muur, die den kelder scheidt van 6 en 1, is op het plan door een dubbele stippellijn aangegeven, wijl hij beneden de vloeroppervlakte lag. Bij tr. bevond zich de horizontale kelderdeur. De woning afdeelingen waren hoger gelegen dan het koehuis, dat op zijn beurt boven het peil der werf lag; vandaar de stoep aan den gevel, de treden vóór de afdeelingen 6 en 7 en vóór de achtergeveldeur. Omtrent het nieuwe gebouw kan worden opgemerkt, dat het blijkens onderstaande afbeelding in vorm eenigzins afwijkt van de stolp te Oostzaan, waar de vier dakzijden elkaar in één punt ontmoeten en de nok dus ontbreekt. Deze is hier aanwezig.
Op plan KU-67 staat de berg recht achter het stalgebouw. Bijna een eeuw
Kelder en zoutkamer onthreken, wijl de melk in onverwerkten toestand de boerderij verlaat. Daar alle vervoer - van vee, hooi, melk en mest - te water geschiedt, behoeft de berg geen darsch voor het bewaren van wagens en het stallen van een paard. Haar vorm komt geheel overeen met dien der typisch Noordhollandsche berg op afb. 3, die evenwel slechts zelden meer wordt aangetroffen. Door zijn eenvoud is het bouwplan ongewoon overzichtelijk, doch in den grond der zaak komt het overeen met dat van fig. KU-43. De ongelijke plaats der berg doet aan dit feit geen afbreuk, wijl die steeds werd vastgesteld in verband met den vorm van het erf, de ligging der landerijen en den loop der gebruikte waterof landwegen. Het koehuis heeft als dat van plan KU-66, een langen en een korten regelGa naar voetnoot67). Slechts in één opzicht verschillen de beide stalgebouwen: het eerste bezit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3. Ouderwersche hooiberg en hooiklamp.
geen zolder, het koehuis der stolp wel. Dit laatste is zeer verklaarbaar en een gevolg van het dalen der temperatuur door de groote ruimte boven de koeien. Vóór de stolp zich had ontwikkeld, kende het Noordhollandsche koehuis derhalve geen zolderGa naar voetnoot68) en bevatte twee rijen vee met de kruisen naar elkaar toegekeerd; in kleine hoeven natuurlijk slechts één. De dieren waren paarsgewijs opgesteld, door schutten van elkaar gescheiden. De doorsnede op plan KU-43 toont in elk schut een tweetal gaten ter bevestiging van het halstouw, waarmee de koeien aan weerszijden werden gekluisterd. Tot onzen tijd heeft deze stalinrichting zich onveranderd gehandhaafd en slechts sporadisch wordt in den jongsten tijd hierin wijziging - en verbetering - gebracht; zie plan KU-99. In het jaar 1922 is het hier behandelde bedrijfsgebouw ten derden male in denzelfden trant vernieuwd, doch ditmaal op een versche ‘wurf’ geplaatst om het nader bij de landerijen te brengen. Het draagt thans den naam ‘Antje-Cornelishoeve’ - zie afb. 4 - naar de erflaters, die oudtijds de boerderij aan de kerkelijke gemeente schonken. Zooals verwacht mag worden, is het nieuwe koehuis grooter dan het vorige. Het bevat 15 stallen tegen een elftal op plan KU-67. Gang, groepen en stalhout zijn vervaardigd van cement, voorheen van hout. In den hoog liggenden koezolder zijn luiken aangebracht boven de koppen der dieren om de moderne hooivoedering over den zolder te kunnen toepassen. De stallen zelve zijn 0.15 M. wijder dan de vroegere. De woning is naar de eischen des tijds ingericht en op moderne wijze als afzonderlijk gebouw voor het koehuis geplaatst. Wel bestaat een verbinding tusschen beide. Behalve de berg zijn alle afdeelingen van gemetselde muren voorzien. Op de afbeelding is naast de werf de ‘plat’ zichtbaar, waarop aan den rechthoekig afgesneden achtersteven zich een ‘beun’ bevindt om de koeien het in- en uitstappen te vergemakkelijken tijdens haar reis van en naar huis of bij het verweiden. Dit hulpmiddel is van den nieuwsten tijd.
Afb. 4. Antje-Cornelishoeve, Den Ilp. Gebouwd 1922.
Plan KU-61 is dat van een nog bestaande boerderij van het type fig. KU-43: de ‘hooiberg’ staat geheel vrij, doch heeft een stand, die het verlengde van den darsch tot doorgang naar het koehuis maakt. De bewoner wist mee te deelen, dat ter plaatse van afd. 12 vroeger stallen zijn geweest. Bekende veranderingen zijn verder de verwijdering der (wel op het plan geteekende) ‘lijkdeur’ v, waarachter een kleine ruimte was afgeschoten en in de derde plaats het aanbrengen van een nieuwe geveldeur in afd. 2-s, welke te voren tot melkkelder diende en thans als slaapkamer is ingericht. Onbekend, wijl het lang geleden geschiedde - het betreft hier een zeer oud gebouw - was evenwel de latere aanbouw of verbinding van 8-v; uit kenteekenen op deze plaats blijkt duidelijk - men beschouwe op de afbeelding slechts de nok van dit gedeelte -, dat achter-ter-zijde van het koehuis eertijds een gevel heeft gestaan: daar bevond zich toen een zomerwoning. De ouderdom dezer boerderij blijkt ook uit het ontbreken van lichtopeningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. KU-61. Plan van een hoeve te Assendelft. Vlg. afb. 5.
voor de stallen. Als zeker mag worden aangenomen, dat de uit twee vierkanten bestaande berg een vroegere heeft vervangen, die kleiner was, lager wanden bezat en stond ter plaatse van de tegenwoordige afdeelingen 9 en 8-v. Zij kende geen directe verbinding met het koehuis. Deze vorm ontmoeten wij o.a. op kaart 2524 A.R.: Kaart van St. Aagtendijk met de aanwassende landen in de Wijkermeer, anno 1596 door P. Bruinsz. Een copie der betreffende plaats van dit document geeft onderstaande teek. 15. Slechts bij de schoorsteenen van de jongste (gemerkt A en B) der hier geschetste boerderijen is (roode) baksteen als bouwmateriaal gebruikt. Een vergelijking van de naast het koehuis staande berg met die op afb. 5 schenkt de overtuiging, dat haar hoogte en volume sedert de dagen van genoemden landmeter aanzienlijk zijn toegenomen. Dat op het kaartgedeelte de achtergevel der huizen naar den beschouwer is toegekeerd wordt bewezen door de hellende nok van het koehuis, die aanmerkelijk lager ligt dan die der woning. Van slordigheid bij den teekenaar is hier allerminst sprake; de zaak is juist omgekeerd. Deze bouwwijze hield verband met de kwestie der temperatuurbeheersing, die oudtijds zorg baarde door het ontbreken der overzoldering boven de koeien. Oude Friesche veeboerderijen toonden dezelfde eigenaardigheid. De vroegere boer, die
Teek. 15. Gedeelte van kaart 2524 A.R. 1546.
Afb. 5. Oude hoeve te Assendelft. Dezelfde als plan KU-61.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf zijn huis bouwde of op zijn minst er aan meewerkte, beschikte over ervaringen, waarvan de kennis moderne stallenbouwers voor het maken van fouten zou hebben behoed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vormverandering der oude hoeve.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbetering, die het hoevegebouw had ondergaan door samenbrengen van berg en koehuis onder een gemeenschappelijk dak, beteekende een groote schrede voorwaarts, doch had nadeel toegebracht aan de eeuwenoude beproefde stalinrichting. Het vee was nu verspreid geplaatst en deze irrationeele toestand riep om herstel van het vroegere doelmatige koehuis. Hier keerde het terug in den vorm van het bekende aanhangsel S, terwijl de verlaten stalruimte doelloos werd.
Afb. 6. Oude boerderij te Assendelft. Dezelfde als plan KU-62.
De bouwwijze van plan KU-62 verschilt in beginsel niet van de inrichting der tegenwoordige stolp; slechts de woonvertrekken liggen hoofdzakelijk nog buiten het bergdak. Immers de latere stallen aan den achtergevel komen niet in aanmerking. Deze overweging brengt de vraag naar voren, of het gebouw reeds de naam ‘stolp’ toekomt. De overkapping van het koehuis door het bergdak wekt een sterk vermoeden, dat de eenmaal nieuwe bouwtrant bij de eerste toepassing zijn uitdrukking vond in dit veelzeggende woordGa naar voetnoot69). Een niet minder gelukkige vondst dan die van het demonstratieobject zelve, veroorlooft op de boven gestelde vraag een bevestigend antwoord te geven. Met onovertrefbare duidelijkheid en onaantastbare bewijskracht lezen wij het op een kaart van den landmeter Sinck. Teek. 16 en 17 zijn reproducties der desbetreffende plaatsen van dit hoogst belangrijke document.
Teek. 16, 17: Gedeelten van kaart 51 A. Gast. 127 door Lucas Janse Sinck, archief van 't Gasthuis, Gemeentearchief Amsterdam.
Het bijschrift dezer kaart, die omstreeks 1600 kan worden gedateerd, luidt: ‘..Ick Lucas Janse Sinck hebbe gemeeten seekere landen Als hier geteekent staet, gelege opt west eijnt van Wognum en groot bevonde met die wognumse Mate 19 Morge O hont 4 roeden 93 voeten welverstaende dat 600 Quadraet Roeden doet Een morge 100 Quadraet Roeden en hont 144 Quadraet voeten Een roe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noota slooten En wege Eens soo breet als die Mate X Noch heeft het Gasthuijs 3 morge 3 hont in Jan Dirckssens lant Ende 3 hont in weduwe brecht Clas Lant Bedraecht dit Alles 23 Morge 0 hont 4 roeden 93 voeten die Maet als bove..’ De voorkomende huizen zijn geheel bruin geschilderd, dus van hout of leem opgetrokken, en met riet of stroo gedekt. Nader blijkt dit door vergelijking met de kerk te Wognum, die van het penseel een blauw (lei-) dak en roode (steenen) muren ontving. Vele jaren na haar ontstaan heeft de kaart Joannes Leupenius tijdens een dienstreis vergezeld. De talrijke vouwen er in, die bij de andere in A. Gast. 127 gewoonlijk ontbreken, zijn een blijvende herinnering aan zijn reis naar Wognum. Deze landmeter teekende met rood krijt er den omtrek op van een perceel land, dat hij naderhand op zijn eigen kaart, die straks ter sprake komt, aangeeft. In het huis van Wijbrant Sijmonsse (teek. 16) is verder aan de basis een krijtstreep gezet, ruw het nieuwe spitse bergdak geschetst en de correctie ten overvloede verduidelijkt door de toevoeging ‘stolp’. De boet op de werf benevens de boomen in de nabijheid er van zijn doorgehaald. Op teek. 16 zijn alleen bergdak en ‘stolp’ (gestippeld) nagebootst: dit is voldoende om te constateeren, dat Leupenius in zijn nonchalante aanduiding der vormverandering, die de boerderij in den tusschentijd had ondergaan, met kennis van zaken te werk ging. Het huis van Wijbrant Sijmonsse, dat Sinck omstreeks 1600 zag, was een groot gebouw. Het bestond uit voorhuis (met geveldeur), kelder en woonkamer met koehuis, welke afdeelingen te zamen een gerekt geheel vormden, met steilen vóóren achtergevel. Ter zijde van en tegen het hoofdgebouw bevond zich een uitbouwsel zonder buitenstijlruimten. Aan weerszijden hiervan was een vijzelberg (met beweegbare kap dus en zonder wanden) geplaatst - één voor graanberging naast het voorhuis, de andere voor hooi bij de stallen. De dorschvloer bevond zich in de nabijheid van het voorhuis, waarschijnlijk in den uitbouw. Dit is in overeenstemming met de omstandigheid, dat het voorste vertrek eener grote bouwhoeve hier van oudsher de plaats der zaadkisten was.
Afb. 7. Copie van een deel eener teekening van C. Pronk 1728 met onderschrift ‘Warder’; Provinciale platenatlas, serie Pronk no. 622 Rijksarchief Haarlem.
De andere huizen op de kaart zijn van geringer omvang. Die op teek. 16 en 17 bezitten op één na een gesloten vierwandige berg, die vlak achter de stallen is aangebouwd, maar duidelijk als een afzonderlijk geheel verschijnt met vierkant grondvlak en niet in het bezit van buitenstijlruimten. De deur in haar voorkant is gemakkelijk te onderkennenGa naar voetnoot70). Het geringe aantal stallen in het hoofdgebouw vormt één geheel met het vertrek waar gewoond wordt. Als kleine boerenhoeve heeft dit type zich lang na 1600 gehandhaafd. We treffen het o.a. aan op een teekening van Pronk uit het jaar 1726 naast de kerk te Warder; zie afb. 7. Nog in onzen tijd - 1929 - komt een zijner vertegenwoordigers voor in de streek tusschen de Purmer en het dorp Middelie, hoewel het koehuis in deze hoeve thans van de woning is afgeschoten en dwars in het gebouw ligt.
Reeds in 1676 had Leupenius de kaart van Sinck nageteekend en daarbij vermeld, dat zijn copie (no. 46 A. Gast. 128) een getrouwe navolging was van het ‘principaal’. Dit kende hij dus en bij zijn bezoek aan Wognum bewees het zijn dienst. Van de later vervaardigde kaart, die den veranderden stand van zaken voorstelt, geven teek. 18 en 19 respectievelijk de met no.'s 16 en 17 correspondeerende terreinen.
Teek. 18, 19: Gedeelten van kaart 47 A. Gast. 128, 1680; archief van 't Gasthuis, Gemeentearchief Amsterdam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op deze kaart is de volgende aanteekening gesteld: ‘..Anno 1680 in Augusto hebbe ick ondergescreeven geadm. lantmeeter gemeeten en oversien de landen in deze kaart begreepen. ..Joannis Leupenius..’. Dit ‘oversien’, d.i. vergelijken van den ouden toestand met den bestaanden, heeft alzoo tot resultaat gehad, dat Leupenius ons in beeld- en letterschrift den juisten inhoud gaf van het begrip ‘stolp’. het huis van Wybrant Symonsz. (kleinzoon van diens naamgenoot uit den tijd van Sinck?) is een stolp, hoewel de woning niet onder het bergdak ligt. Dit laatste rust op vier of acht in een vierkant gesteld stijlen, waarbuiten darsch en stallen zijn geplaatst. De andere huizen op de kaart hebben eenzelfde verandering ondergaan en ook daar bleef het voorhuis vrij. Bij de oudste stolpen waren dus koehuis, berg en darsch onder een hoog, gemeenschappelijk dak besloten, terwijl de woning haar lage kap behield, maar krachtens den voorafgaanden toestand een organisch geheel bleef vormen met de eerste der genoemde afdeelingen. De Noordhollandsche boer aarzelt thans zulke gebouwen, die tot de uitzonderingen gaan behooren, met hun waren naam aan te duiden; hij noemt ze een huis met een voorend of met een staart aan den voorkant. Timmerlieden gebruiken dezelfde terminologie en zijn algemeen van oordeel, dat de voorend uit later tijd stamt en dus secundair zou zijn, een opvatting, die juist het tegendeel is van het werkelijk verloop der geschiedenis. Op Schouwen was, toen dit eiland nog deze bouwwerken kende, dezelfde meening gangbaar. Het is derhalve duidelijk, dat het begrip stolp met de voortgaande evolutie van inhoud is veranderd. Daarom zullen in het vervolg, indien de zin dit eischt, de tegenwoordige stolp en de oorspronkelijke van elkaar worden onderscheiden door de termen ‘recente’ (of ‘jonge’) en ‘vroege stolp’. De eerste is bekend uit afbeeldingen 1 en 2. De laatste wordt gedemonstreerd door teekening 20, vervaardigd naar een ongenummerde kaart berustende in het Rijkarchief te Haarlem. Op de darschdeuren van het huis is de naam ‘Rinenberg’ geschilderd; het huidige Rijnenberg ligt bezuiden en dicht bij den Assumburg.
Teek. 20: Deel (copie) van een gekleurde ‘Caerte van Een Wooningh met Sijn Landerijen gelegen in de ban van Eemskerck..’, 1706 Antonij Velsen. Provinciale kaartenverzameling van Noord-Holland.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verdere ontwikkeling der stolp.In tegenstelling met haar uiterst zeldzamen stamvorm wordt nog hier en daar een vroege stolp aangetroffen. Eerst wekt het verwondering, dat zij vrijwel nimmer resten van het haar voorafgaande huis heeft bewaard. Slechts bij één der latere plans worden duidelijke sporen van verbouwing waargenomen. Bij nader inzien blijkt dit niettemin verklaarbaar te zijn. In vruchtbare streken ligt het begin der stolpperiode te ver verwijderd om herkenbare overblijfsels uit dien tijd te hebben nagelaten. En op den ondankbaren, waterdoordrenkten veengrond van het oude land in het midden der provincie, waar de voorwaarde voor een snelle evolutie - welvaart - ontbrak, en deswege de stolp in beide vormen het laatst verscheen, was ná de middeleeuwen hout het gewone bouwmateriaal. Hoogstens beschermde een lage grondmuur het meest vergankelijke deel der weeg. Deze bodem kon zonder deugdelijke fundeering geen steenen gebouwen dragenGa naar voetnoot71), die bovendien veel hoogere kosten meebrachten. Als tot ingrijpend herstel werd overgegaan, bleken geregeld de huizen zoo bouwvallig te zijn geworden, dat ze van den grond af moesten worden vernieuwd. Gewoonlijk werden ze dan uitgerust met meerdere stallen en hoogere berg, zoodat de stijlen niet ten tweeden male voor hetzelfde doel konden worden gebruikt. Want Noord-Holland maakt geen uitzondering op het overal waarneembare verschijnsel, dat geleidelijk een grooter aantal koeien worden gehouden op dezelfde bodemoppervlakte, ook zonder dat omzetting van akker- in weiland een rol speelt. Wel valt dit laatste te constateeren in West-Friesland. Een voorbeeld er van geeft het volgende plan - fig. KU-100 -, dat tevens een demonstratie vormt van de inrichting der vroege stolp.
Fig. KU-100. Plan eener hoeve te Aartswoud.
Toen de akkerbouw op deze boerderij langzamerhand was ingekrompen, is in 1844 het koehuis van een staart voorzien (S). Dit aanhangsel behoort dus evenmin tot het oorspronkelijk plan als bij no. KU-62. Het gebouw toont overigens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een veel betere inrichting dan daar. De beide vierkanten, waaruit ook deze ‘dubbele berg’ bestaat, zijn in de richting van het hoofdgebouw achter elkaar geplaatst, zoodat een lange darsch ontstond waar de wagens werden geborgen en de dorscharbeid geschiedde. Aan de andere zijde kon een achttal stallen onder het bergdak worden opgenomen. Deze ééne regel was voor een groot akkerbouwbedrijf ruimschoots voldoende. Onder het achterste smalle dak is een zomerwoning geplaatst, wier afscheiding (X) van het koehuis bij den aanvang van den staltijd wordt verwijderd. De paardenstal ligt aan het einde van den darsch. Niet slechts inwendig, maar ook uiterlijk verschilt dit gebouw in hooge mate van de recente stolp door zijn lange ‘voorend’. Deze toont echter bij dergelijke huizen de neiging zich voortdurend te verkorten, waarmee uit den aard der zaak een verandering der inrichting van het geheel hand aan hand gaat. Dit komt uit op de drie eerstvolgende plans, die tegelijk duidelijk maken, dat de verkorting van het buiten het bergdak gelegen woningdeel gepaard gaat met opschuiving der stallen langs den achtergevel en 't verdwijnen der voormalige zomerwoning.
Fig. KU-98. Plan eener hoeve te Twisk.
Fig. KU-189. Plan van een hoeve te Schellinkhout.
Fig. KU-194. Plan van een hoeve te Limmen.
De laatste dezer stolpen - no. KU-194 - bezit een dubbele berg, hoewel er schijnbaar drie vierkanten zijn. Behalve over de eindstijlen, ligt er alleen een balk over het gebint, waarvan stijl s een deel uitmaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkelijk in deze plans is het verschijnsel, dat de zomerwoning, die bij no. KU-98 zich aankondigt als een woonvertrek in optima forma met groot lichtraam, haard, bedsteden en kasten, bij no. KU-189 met de zoutkamer naar de zijde van den darsch is opgeschoven, om in het volgende stadium - no. KU-194 - geheel te verdwijnen. Op de laatste hoeve is ook het aan den langen regel grenzende, niet door een cijfer aangeduide vertrek, waarin des winters wordt gewoond - de keuken -, onder het bergdak gebracht. Slechts het woningdeel 1, ‘voorend’ (uitgesproken als voornd) en niet ‘voorhuis’ genoemd als bij no.s KU-98 en KU-189. ligt met kelder en horn nog buiten het dak der hooiberg. (In de laatstbedoelde huizen spreekt men van ‘hos’). Als remplaçant der voormalige zomerwoning is het stalletje ontstaan, dat hier is aangeduid door het gearceerde beuntje met het tochtschut er naast. Men bemerkt, dat één koeschut is weggenomen en de koevensters op deze plaats grooter zijn dan voor de andere stallen. Zoolang het beuntje ligt, functioneert ook van stal- tot keukendeur op de gang van den langen regel een breede, keurig geschilderde houten looperGa naar voetnoot72). Onbekend is, wanneer in deze oude hoeve - plan KU-194 dus - zomerwoning en zoutkamer tot een ‘achterom’ zijn omgebouwd. Dat deze korte regel vroeger niet bestond, volgt uit de grootte der berg. Haar inhoud bedraagt tot den balk ± 280 M.3, overeenkomende met het volume van 14 koehooi. De lange regel bevat 7 stallen en het oorspronkelijk koehuis was bij den bouw dus berekend op 14 hoorndieren. Voor het meerdere vee is een tweede hooiberg op de werf geplaatst. Het volgende plan geeft een verdere verkorting van de voorend te zien. Fig. KU-59. Plan eener hoeve te Venhuizen. Vgl. afb. 8, 9.
Bij dit zeer oude gebouw is zelfs het groote voorhuis, de oude zaadbewaarplaats, gedeeltelijk onder het bergdak getrokken, middelhuis en kelder met opkamer geheel. De constructie der berg houdt daarmee verband. Hoewel ze niet ‘dubbel’ is, geven de afmetingen haar een inhoud van ± 500 M.3 en aan het gebouw een breedte van ruim 17 meters, zoodat er plaats is voor den langen regel langs den achtergevel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 8. Hoeve te Venhuizen. Dezelfde als plan KU-59.
Het plan dateert uit het jaar 1921, toen het voorhuis nog intact was, op welken toestand afb. 8 betrekking had. De bouwvalligheid van dit deel had niettemin een graad bereikt, die zijn afbraak noodzakelijk maakte. Deze volgde in 1922. Het gebouw ontving een nieuwen gevel in het verlengde van den keldermuur. Afb. 9 geeft het gerestaureerde huis, dat thans een nagenoeg vierkant grondvlak bezit. Uit den goeden staat van het resteerende deel kan worden afgeleid, dat hier in den loop des tijds de noodige herstellingen zijn geschied. Dat zij met verandering der oorspronkelijk indeeling gepaard gingen, is te verwachten en blijkt uit het volgende: Het vertrek 2, dat met den term ‘middeles’ wordt aangeduid, ligt op de plaats, waar zich gewoonlijk de woonkamer bevindt. Deze ‘weuning’ of ‘weunhuus’ of ‘winterkamer’ (3) genoemd, vormt één geheel met de koestallen, den naam van het koehuis in deze streek. Deze toestand doet onderstellen, dat afdeeling 3
Afb. 9. Dezelfde hoeve als op afb. 8. Is verbouwd in 1922.
oorspronkelijk niet bestond en het middeles de oude woonkamer is. Waarschijnlijk lagen er stallen aan de leege weeg ter plaatse, waar de aanduiding ‘lw’ voorkomt. Inderdaad is deze toestand nawijsbaar op plan KU-97, een even oude hoeve in dezelfde omgeving en ook een voormalige bouwplaats.
Fig. KU-97. Plan van een hoeve te Hem, gem. Venhuizen.
Op het door ‘kr’ aangeduide punt bevindt zich bij plan KU-97 een kleine ronde vensteropening, waarachter zich volgens den bewoner eertijds een stal bevond. Ze wijkt in vorm geheel af van de drie kleine vensters in de ‘hos’: deze ramen zijn bovendien door hem zelf aangebracht tegelijk met de twee grootere van vertrek 3, dat er vroeger één bezat. Uit de aanwezigheid van dit koevenster volgt, dat hier voorheen de in het verlengde der woning gebouwde stallen lagen. Deze vervielen, toen de stallenrij langs den achtergevel tot de leege weeg (zie doorsnede) werd doorgetrokken en op haar huidige lengte gebracht. Daarmee had het koehuis één recht doorloopenden langen regel ontvangen, doelmatiger dan de beide vorige rijen, die haaks ten opzichte van elkaar waren geplaatst. De nieuwe toestand bracht gemak mee bij de voedering en vooral bij het reinigen der groep. De schotten Q worden in den herfst verwijderd; ze zijn door den tegenwoordigen bewoner getimmerd tijdens het aanbrengen der genoemde ramen, zoodat deze zomerwoning (4) te voren niet bestond. Haar functie werd destijds vervuld door een stalletje (16) en in een nog vroeger stadium bevond zij zich hier aan het einde van den darsch, waar haar stookplaats - a - tot heden bleef bestaan. De tegelijk met schotten Q aangebrachte scheidswand R is echter permanent, zoodat afdeeling 3 als woonkamer blijvend van het koehuis is gescheiden. De oude weuning strekte zich dus van afd. 1 tot den achtergevel uit. Haar lengte is op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plattegrond aanschouwelijk gemaakt door de gestippelde accolade er naast. Zij bevatte een drietal stallen. Deze geschiedenis wijst op overeenkomstige, thans onbekende veranderingen bij plan KU-59. Reeds lang geleden (misschien direct bij den bouw van het huis: zie de plaats van den schoorsteen) is daar het middeles van de groote weuning afgescheiden, terwijl de rest - afd. 3 - één geheel bleef vormen met het koehuis en ook haar oude functie behield. Zoo bleef in dit huis de oude toestand gehandhaafd. waarbij woning en koehuis niet gescheiden waren en men des winters profijt trok van de door de runderlichamen uitgestraalde warmte. Op het thans volgende plan - KU-44 - vinden wij inderdaad de recht achter het woonhuis geplaatste, hoewel ook reeds er van gescheiden, stallen. Deze stolp heeft de oorspronkelijke, maar door verbouwing verdwenen inrichting der boerderijen te Hem en Venhuizen bewaard.
Fig. KU-44. Plan van een hoeve in den Starnmeerpolder.
Hoewel naar den vorm een recente stolp, herinnert deze plattegrond - plan KU-44 - in hooge mate aan de groepeering der afdeelingen bij plans KU-61 en KU-62. Dit is in overeenstemming met den ouderdom van het huis, dat in de 17e eeuw kan zijn gebouwd en het oudste is in de Starnmeerpolder (droog 1643). Het bezit geen voorend. Toch is de plaats van het hoofdgebouw ook uitwendig volkomen te onderkennen door de gevels aan voor- en achterzijde. Deze steile gevels, die het eigenlijke huis duidelijk markeeren, zijn op het plan aangewezen door de accolade vóór afdeelingen 5 en 1 en achter het koehuis. nog meer springt deze toestand in het oog, als in gedachte de later onder een flauw hellend dak bijgebouwde kalverstal, 8-k, wordt verwijderd.
Met het vervallen van zomerwoning en zoutkamer kwam het zuivelbedrijf als in den ouden tijd weer in het koehuis. Dit bleek te voren reeds bij de recente stolp (KU-69) aan den Zuiderweg in de Beemster. Zelfs op plan KU-98, waar de zomerwoning nog stand hield, stond sedert de verandering der zoutkamer in stal de zoutkist op de door + gemerkte plaats en werd er gekaasd bij + +. De schoorsteen achter in het gebouw bleef echter bestaan, wijl de kaasbereiding een stookgelegenheid eischte: zie bijvoorbeeld KU-194, waar voorheen kaasketel, zoutkist (en pekelbaal) in het achterom stonden ter plaatse van letter B; thans gaat de melk dezer boerderij geregeld naar de zuivelfabriek. Men zou van oordeel kunnen zijn, dat het verdwijnen van zomerwoning en zoutkamer een onverklaarbare achteruitgang was. Immers naderhand wordt in het koehuis het primitieve stalletje ingericht. Bij de beoordeeling dezer zaak dient echter in het oog te worden gehouden, dat het opschuiven der genoemde afdeelingen ook den paardenstal verder opdrong. De darsch werd dus kleiner, en het optassen van hooi in de berg ondervond belemmering. Ook de ruimte voor het bergen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wagens kromp in. Wilde men dus vermeerdering van het aantal stallen, plaats voor den onmisbaren paardenstal en tevens den darsch vrij houden, dan moest de zoutkamer en liefst ook de permanent zomerwoning worden opgeofferd. Omdat er 's winters weinig of in het geheel niet werd gekaasd, wijl de koeien vroeger gedurende den staltijd vrijwel droog stonden, was er geen onoverkomelijk bezwaar verbonden aan het vervallen van beide afdeelingen. Dit maakte uitbreiding der stalruimte mogelijk, onderwijl de macht der traditie zich uitte in de schepping van het stalletjeGa naar voetnoot73). In den grond der zaak houdt deze geschiedenis verband met de beperkte mogelijkheden der stolp ten opzichte van het koehuis. De nieuwe bouwwijze had geleid tot verdwijnen der dubbele veerij, die voor de berg-buitenstijlruimten te breed wasGa naar voetnoot74). Ter verkrijging van een juist inzicht in de bezwaren, verbonden aan het plaatsen van een groot aantal stallen om de hooiberg, kan het plan van het afgebroken Wormerzicht (no. KU-43) dienen. In het jaar 1919 kostte het den bouwmeester geen hoofdbreken op dit erf een stolp te plaatsen, die naast voldoende hooiberging, ook genoegzame stalruimte bood. Gesteld evenwel, dat hij drie eeuwen geleden voor de oplossing van dit probleem ware geplaatst! Hij zou als thans, de dubbele berg hebben gekozen, doch overigens gebouwd in den geest van plan KU-100. Deze waarborgt een lange buitenstijlruimte. Eén blik op het genoemde plan leert evenwel, dat onder het geheele bergdak slechts acht stallen zijn ondergebracht, die aan de beide einden nog de vierkanten voorbijschieten. Plan KU-43 telde oorspronkelijk een vijftiental en dit aantal beteekende voorheen een vrij omvangrijk veehoudersbedrijf. In het volgende hoofdstuk zullen wij kennis maken met de oplossing door de oude timmerlieden gevonden, toen de nieuwe bouwwijze werd toegepast in streken, waar de voorwaarden bestonden voor het houden van groote rundveestapels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De groote hoeve in de laatste eeuwen.De eerste huizen in de Noordhollandsche meerpoldersGa naar voetnoot75) waren gewoonlijk forsche gebouwen, maar uiteraard zijn ze thans verdwenen. Dat de stolpvorm hun in het algemeen vreemd is geweest, wordt bewezen door onderstaande teekeningen, die hand en penseel van de landmeter Leupenius verraden en dateeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de tweede helft der 17e eeuw, hoewel het bijschrift daaromtrent geen aanwijzingen geeft.
Teek. 21, 22: Gedeelten van kaart 45 A. Gast. 128, archief van het Gasthuis, Gemeentearchief Amsterdam. Een duplicaat komt voor in A. Gast. 131.
Deze kaart beeldt landerijen uit aan den Oosthuizerweg, tusschen Jisperweg en ringvaart der Beemster. De huizen liggen aan den binnenkant van den dijk, vlak bij eerstgenoemde weg. Thans zijn het stolpen, maar bij geen der acht gebouwen, die op de kaart voorkomen, wordt deze vorm aangetroffen. Een overeenkomstig beeld geeft de groote in zes bladen gedrukte kaart: ‘Ware afbeeldinge van de bedijckte Beemster-Landen in den jare 1644’, gegraveerd naar een origineel van Balthasar F. van Berckeroode. Zeker is echter, dat reeds in het laatst der 17e eeuw hier stolpen verrezen. De oudste der bekende en nog bestaande is gebouwd in het jaar 1682; ze staat aan den Middenweg op een werf, die in Berckeroode's tijd nog weiland was. Deze stolp heeft een langen koehuisstaart, is uitstekend onderhouden en naar het uitwendige voorkomen onveranderd gebleven. In hoofdlijnen toont ze de bouworde der groote hoeve omstreeks 1700. Haar plan wordt echter niet gegeven, wijl de woninginrichting bewijst, dat ze het gemengde karakter bezit der oude buitenplaats-boerderij. Doch er bestaan meerdere, volgens normale eischen gebouwde hoeven van dit type in de nieuwe, bij uitstek vruchtbare meerpolders. Ook deze bogen op een leeftijd van ongeveer twee eeuwen. Dit sluit niet alleen in, dat ze zonder uitzondering veranderingen hebben ondergaan, zoodat slechts door zorgvuldige vergelijking het oorspronkelijk bouwplan kan worden vastgesteld, maar ook, dat ze uitermate hecht zijn getimmerd en tijdens haar stichting aan de eischen des tijds beantwoordden. Het volgende huis (KU-165) dateert waarschijnlijk uit het begin der 18e eeuw en heeft de inrichting der hoeve voor het groote veehoudersbedrijf omstreeks 1700 vrijwel ongeschonden bewaard.
Fig. KU-165. Plan van een hoeve in de Bergermeer.
Deze boerderij geldt voor het oudste huis in de Bergermeer en vertegenwoordigt in dezen polder de derde generatie; misschien, en dan onder vooropstelling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergrooting en grondige restauratie, de tweede. Hierop wijst het feit, dat de muren geheel uit steen bestaan, benevens de omstandigheid, dat de gevelkamers twee ramen bezitten. Het vertrek 2 - het oude voorhuis - wordt voorkamer genoemd, terwijl de woonkamer - 3 - voor eenige jaren van het koehuis is afgescheiden door het hooischot tot den voorgevel te verlengen. Deze verbetering is niet op het plan aangegeven om de overeenkomst met no. KU-59 te doen uitkomen. Want er bestaat een nauwe verwantschap tusschen deze stolpen. Om te kunnen inzien, dat plan KU-165 is afgeleid van KU-59, dient men zich voor te stellen, dat bij den bouw van het eerste de leege weeg van het tweede tot front is gemaakt: dus muur A-B van KU-59 = voorgevel B-A van KU-165. Groote boerderijen, nl. graslandbedrijven, uit de 18e eeuw toonen geregeld de hoofdlijnen van dit oude huis in de Bergermeer: de koehuisstaart aan de achterzijde, en aan den tegenovergestelden kant het recht afgesneden front. De zoutkamer, hier gewoonlijk zouterij of kaaskamer genoemd, bevindt zich naast den kelder (met opkamer) boven in den darsch; de paardenstal is ondergebracht achter het laatste vierkant der dubbele berg. Als gevolg van de plaats der woning onder het voorste smalle bergdak ligt de darschdeur nu onder het achterste. Dit beginsel keert onveranderlijk terug en is juist in tegenstelling met plans KU-100, KU-98, KU-189, KU-194, KU-59, KU-97 en KU-44, waar zij aan de voorzijde staat, een bouworde, door Rinenberg (teek. 20) op zeer verdienstelijke wijze aanschouwelijk gemaakt. De groote stolp is dus ontstaan door het stadium KU-59 in de richting van de hierop geplaatste pijlen te verlengen. Niet achter, maar naast het vierkant werd een tweede gezet. De waarneming van dit opmerkelijk verschijnsel bij hoeve KU-165 was oorzaak der ontdekking van den band tusschen plans KU-59 en KU-165. Dit vond plaats op een tijdstip, waarin de berg leeg was en voldoende verlicht om van den darsch af te kunnen constateeren, dat bij de laatste hoeve de schijnbare dwarsdoorsnede inderdaad een lengtedoorsnede was. Een snede D-C door fig. KU-59 zou dus overeenkomen met C-D op fig. KU-165. De eerste is, als vanzelf spreekt, een lengtedoorsnede. Uit de tweede blijkt dan ook, dat balk ‘b’ op den kop van den stijl een hoek van 90 graden vormt met de richting C-D. De stijlen, die men op deze snede ziet, behooren bij twee verschillende gebinten, en de bovenste balk, die hun afstand overbrugt, is geen vierkant-, maar een draagbalk. Op het volgende plan wordt deze in doorsnede gezien. In latere gebouwen van het nieuwe type werd namelijk de smalle zijde van het huis weer als gevel beschouwd en de gebintconstructie in verband daarmee geregeld. Het blijkt bij plan KU-190 uit de vergezellende doorsnede. Deze stolp is waarschijnlijk gebouwd in de tweede helft der 18e eeuw.
Fig. KU-190. Plan van een hoeve aan den Oosterweg in de Purmer.
Hier biedt het koehuis plaats aan 28 volwassen en 8 jonge dieren, de fokkalveren in 8-k (deze afdeeling is later tegen den staart gebouwd) niet meegerekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 10. ‘Het Spaansche huis’, Beemster. Gebouwd 18e eeuw.
Ze staan in hooigebruik gelijk met 32 koeien. De inhoud der berg is hiermee in overeenstemming. Onder het bergdak zijn 8 stallen geplaatst; de overige, het grootste aantal, vallen er buiten en zijn als het ongewijzigde, dubbelrijïge stalgebouw zeer goed te herkennen. Afbeelding 10 doet het kenmerkende vormverschil uitkomen, dat bestaat tusschen dit groote stolptype en den kleineren recenten vorm. Deze afbeelding geeft van den ‘boogerd’ uit een gezicht op het ‘Spaansche huis’ aan den Jisperweg in de Beemster. Men vergelijke haar met afb. 2. De keuken of woonkamer is op plan KU-190 van het koehuis afgescheiden. Overigens komt de indeeling overeen met die van het oude huis in de Bergermeer; de plaats van kelder (met opkamer), zoutkamer en paardenstal bewijst het. Bij het volgende gebouw (fig. KU-101Ga naar voetnoot76)) is de staart afwezig, doch het plan der groote hoeve ook gemakkelijk te onderkennen. Hoewel gebouwd in het jaar 1675, toont het reeds den zuiveren stolpvorm.
Fig. KU-101. Plan van een hoeve te Zandwerven (Spanbroek). Gebouwd 1675. Vlg. afb. 11.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De muren van dit huis zijn van steen opgetrokken. De wel geconserveerde gevel, die in tegenstelling met de muren langs darsch en koehuis geen sporen van herstelling draagt, bezit voor elk der beide vertrekken op deze plaats slechts één raam. Het op de afbeelding (11) zichtbare venster in den zijmuur van het voorhuis is evenals de schoorsteen in dit gedeelte, voor eenige jaren aangebracht. Op het plan, dat behoudens de paardenstal op den darsch, den oorspronkelijken toestand van het gebouw weergeeft, ontbreken beide dus. Het achterom - B - dient nog altijd als woonvertrek, doch heeft in de vorige eeuw de hokkelingstallen verloren en is meteen van het koehuis afscheiden door een schot. Uit den ouden toestand blijkt opnieuw, dat men voorheen bij het hoornvee woonde, zelfs in dit betrekkelijk groote gebouw. De kamer 2 aan den voorgevel deed slechts dienst in bijzondere gevallen als geboorte en overlijden (het ontbreken van een schoorsteen wijst er trouwens op, dat ze niet als winterkamer is bedoeld), terwijl het voorhuis de plaats der zaadkisten was. De paarden stonden aanvankelijk in het koehuis, vervolgens in een later bijgebouwden, nog bestaanden stal tusschen het laatste en de boet (8-v), en thans op den darsch. Hun aantal is ook veel kleiner dan eertijds; met het hoornvee was het anders gesteld. Wijl ook hier de zuivelbereiding door de fabriek werd overgenomen, is de zoutkamer doelloos en het achterom een betere woongelegenheid geworden. Een melkkelder was nimmer aanwezig. Dit hield verband met de vroegere bedrijfsinrichting: Van gewonnen melk werd alleen kaas gemaakt en bovendien was akkerbouw zeer overwegend. Toen de groote oppervlakte bouwland bij deze hoeve langzamerhand in grasland veranderde, de groote berg geheel beschikbaar kwam voor hooibewaring en bovendien een deel der landerijen werd verkocht, is de op het plan voorkomende kleinere met vaste kap en betimmerde wanden verdwenen. Had de plaats haar voormalige uitgestrektheid behouden, dan zou na de omzetting van akker- in grasland, ondanks vermindering van het aantal paarden, het koehuis zeker een staart hebben ontvangen, evenals dat op plan KU-100. De oude ‘wagenboet’ voor werktuigen en wagens, een noodzakelijk bijgebouw in de akkerbouwperiode, komt niet op den plattegrond voor vanwege haar verwijderde ligging.
Afb. 11. Hoeve te Zandwerven. Dezelfde als plan KU-101.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tot nu behandelde plans zouden het vermoeden kunnen wekken, dat de vroege stolp haar vormvoleindiging - het verdwijnen van de voorend - heeft bereikt langs de lijn der van haar afgeleide groote hoeve. Toch is dit volstrekt onaannemelijkGa naar voetnoot77). Wel heeft de laatste onbetwijfelbaar invloed geoefend op het plan der eerste. De thans gebouwde stolp toch bezit meestal een tot den voorgevel doorloopende koegang en steeds een in den achtergevel geplaatste darschdeur. Geregeld ontbreekt de staart en bijna nooit het achterom. Men beschouwe slechts afb. 2, waar tusschen darsch- en koehuisdeur de vier stalvensters van den korten regel zichtbaar zijn en vergelijk haar vervolgens met den achtergevel van plan KU-69. Dat de stolp met vierkant of rechthoekig grondvlak het standaardgebouw werd voor de groote meerderheid der bedrijven, is alleszins verklaarbaar. Deze bouwwijze geeft voor vele grasland- en alle bouwhoeven een goede verhouding tusschen stalruimte en berginhoud. Aan de hand van plan KU-69 laat die zaak zich gemakkelijk in het licht stellen. Deze stolp, behoorende tot de eerste groep, bergt 18 volwassen en 6 jonge runderen, gezamenlijk in hooigebruik gelijkstaande met 21 koeien, die 420 M.3 ruwvoer per stalperiode eischen. Het vierkant kan tot den balk ook (8 × 7.5 × 7 =) 420 M.3 bevatten. Hieruit volgt, dat een stolp met nagenoeg vierkante basis voor een middelmatige graslandboerderij met 20 à 26 hoorndieren een doelmatig - en tevens goedkoop - bedrijfsgebouw is. Snel wijzigt zich deze gunstige toestand bij toeneming van de lengte der stolp. Het volgende overzicht kan dit verduidelijken. Breedte en hoogte der berg zijn daarbij constant gelaten, wijl anders spoedig onconstrueerbare gebouwen zouden verschijnen en de conclusies fictief worden.
Bovenstaande staat onderstelt in elk volgend geval een twee meters langere berg, die het vergrooten van den langen regel met één stal mogelijk maakt, terwijl de korte regel dezelfde afmeting behoudt als op plan KU-69, dus steeds vier stallen telt. In werkelijkheid is in onzen tijd een stal van twee meters breedte aanmerkelijk te smal voor twee koeien, zoodat de verhouding bij toeneming van de lengte der berg nog ongunstiger wordt, dan uit de laatste kolommen volgt. Uit deze beschouwing zijn twee waarheden af te leiden: 1. dat, indien aan de woninginrichting geen hooge eischen worden gesteld, de recente stolp voor het akkerbouwbedrijf een zeer geschikte bouwtrant is, daar het opvoeren der vakruimte voor graan en hooi nimmer bezwaar oplevert en er steeds voldoende buitenstijlruimte ontstaat voor het beperkt aantal stallen en den darsch; 2. dat, met dezelfde beperking als onder 1 gegeven, deze stolp voor kleine en gemiddelde graslandbedrijven een uitstekend, voor groote daarentegen geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ideaal bedrijfsgebouw vormt. Zij eischt in het laatste geval steeds bijgebouwen ter veeberging of maakt den bekenden staart noodzakelijk. Meteen belicht deze omstandigheid de vroegere opmerking, dat veelvuldig een stolp vereenzelvigd wordt met een kleine hoeve, en de grootere huizen met staart of hulpstallen - ook die, waarbij woning en bedrijfsgebouw zijn gescheiden - als ‘boerenplaatsen’ worden aangeduid. Dezen naam droegen eertijds ook hoeven als het voormalige Wormerzicht.
Thans dienen wij kennis te maken met de nieuwste, hier juist aangeroerde bouwwijze. De verbetering, die tegen het midden der 19e eeuw langzamerhand in den economischen toestand intrad en zich met een onderbreking van 1875 tot '95 nadien een tijd lang heeft voortgezet, deed bij de kleine groep van welgestelde landbouwers het streven ontstaan om woning en bedrijfsafdeelingen te scheiden. Het motief daartoe was drieledig. In de eerste plaats was het getal der woonvertrekken in de stolp te klein: het koehuis eischte het leeuwenaandeel der buitenstijlruimte op en de eerste geraakten in 't gedrang, zoodra het andere vergrooting vroeg. Duidelijk spreekt in dit verband reeds de geschiedenis der zomerwoning. Dan wenschte men de stallucht uit de kamers te weren, wat bij de recente stolp niet kon worden bereikt; deze bedoeling was een gevolg van nieuwe inzichten en hoogere cultuur. Ten slotte zou vermeerdering van het aantal vertrekken gelegenheid scheppen voortdurende intieme aanraking met het personeel te vermijden door bijvoorbeeld de maaltijden afzonderlijk te gebruiken. De geestesgesteldheid der arbeiders toch was met het verdwijnen der nooddruft, die de eerste helft der 19e eeuw had gekenmerkt, merkbaar gewijzigd. De vrijer geworden houding van dienstbaren was den boer minder aangenaam en deed hem uitzien naar middelen om den afstand te vergrooten.
Fig. KU-99. Plan van een moderne hoeve te Twisk. Gebouwd begin 19e eeuw.
Zoo konden utiliteitsoverwegingen en standgevoel in den nieuwsten tijd samenwerken om invloed te oefenen op het plan van de stolp. Deze verloor dus de woning, die vergroot als een afzonderlijk, meer of minder gerieflijk landhuis hier en daar naast het bedrijfsgebouw verrees. Bij het laatste was plotseling elke moeilijkheid, om koehuis en darsch naar de eischen des tijds in te richten, verdwenen, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle vier buitenstijlruimten voor dit doel beschikbaar kwamen. Want zoutkamer of melkkelder - bij de groote hoeven hadden die zich gehandhaafd - werden bijna terzelfder tijd overbodig door de oprichting der zuivelfabrieken, die juist in de meest welvarende streken het eerst verschenen. Plan KU-99 kan een voorstelling geven van de wijze, waarop dergelijke gebouwen zijn ingericht. Als gevolg der vorderingen op het gebied van stallenbouw is het koehuis omgekeerd naast de berg geplaatst, ten einde voeder- en mestgang te scheiden en de voedering te vergemakkelijken. Door de groote afmeting der stallen en hoogte der berg is nog een staart aanwezig. Het geheel vormt een modelinrichting en zou van een landbouwkundig standpunt gezien een beschouwing overwaard zijn. Slechts dienden enkele fouten in het koehuis te zijn vermedenGa naar voetnoot78).
Fig. KU-255. Plan van een hoeve te Huigsloterdijk in den Haarlemmermeerpolder. Gebouwd 1918.
De beteekenis der aanduidingen in het plan is als volgt:
1: portaal; 2-p: pronkkamer; 2: kamer; 2-s: slaapkamer; 3: woonkamer; 3-k: keuken; 4: boenplaats; 5: melklokaal met koelbak; 7: gang; 8: ‘koestal’ met ‘voorgang’ en ‘achtergang’, d.i. resp. voer- en mestgang; 8-p: paardenstal, de kleinste afdeelingen 8-p zijn boxen voor veulenmerries; 8-v: ‘varkensschuur’; 9: ‘dorsch’; 10: ‘vierkanten’ ter berging van hooi en graan; 10-k: ‘korenberg’ (vijzelberg met beweegbare kap); 11: koetshuis; 12: ‘machineschuur’, boven deze afdeeling bevindt zich de zolder voor zaadberging, dus de graanzolder; 13: ‘wagenloods’ voor boerenwagens en driewielige karren.
Ook bij pachthoeven vindt de gescheiden bouw reeds navolging. Men zie daartoe afbeelding 4 te Den Ilp en plan KU-255, een boerderij te Huigsloterdijk. Van het type, dat deze laatste vertegenwoordigt, dient afzonderlijk melding te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt. Als resultaat van velerlei invloeden is het ontstaan in den Haarlemmermeerpolder, waar het vanwege zijn doelmatigheid voor groote bedrijven in den loop der 20e eeuw het terrein zal veroverenGa naar voetnoot79). Het onderstaande plan geeft een representant dezer moderne boerderij, die ons in hooge mate herinnert aan de Vlaamsche hoeveGa naar voetnoot80). Geheel eenig is de wijze, waarop stalgebouwen en andere afdeelingen tegen de forsche schuur zijn geplaatst. Deze wordt in haar geheel aangeduid met den naam ‘tas’. Haar vakken worden echter als benoorden het IJ vierkanten genoemd. Dit bedrijfsgebouw behoort bij een plaats van 40 H.A. bouwen 6 H.A. weiland. Alleen des zomers worden 12 à 13 melkkoeien gehouden, terwijl er gedurende den staltijd niet gemolken, maar vetgemest wordt. Dan is de stal bezet door 30 mestkoeien, die in Mei voor de slachtbank gereed zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stolp zonder darsch. Het berghuis.Eén der jonge stolpen, die in het begin van deze tekst zijn behandeld, no. KU-66, bezit geen darsch. Diens plaats wordt ingenomen door het hooihok, waarvan de deur zich evenals die van het koehuis, bevindt in de zijde van het huis, waar de ‘plat’ aan de werf ligt gemeerd. De voorloopster van dezen vorm geeft plan KU-192, een oude boerderij te Middelie, gelegen ten noordoosten van PurmerendGa naar voetnoot81). De berg dezer boerderij is blijkens een door zwarte pannen in haar dak kenbaar gemaakt jaartal in 1788 gebouwd. In het woonhuis zijn vijf der oorspronkelijke ‘bynten’ - twee stijlen met zwingen en balk, zie doorsnede A-B - nog aanwèzig. Het laatste dezer gebinten staat bijna in één lijn met het eerste der berg (resp. S-S en s-s); het is in zoover overbodig, dat het niet dient tot het dragen van het dak, maar alleen ter bevestiging van het schot, dat keuken en berg scheidt.
Fig. KU-192. Plan van een vroege stolp te Middelie. Verbouwd 1788. Vlg. afb. 12.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De balk is vervangen door een dunnere, die eenvoudig tegen de stijlen is geslagen. Deze toestand bewijst, dat het oorspronkelijk huis vakken verloor. Uit de rest, gevormd door het voor de berg staande woonhuis, dat goed uitkomt op afb. 12, is af te leiden, dat in het vervallen deel zich stallen bevonden. Deze vormden één geheel met afdeeling 3-k, die alzoo het voormalige koehuis vertegenwoordigt.
Afb. 12. Vroegere stolp te Middelie. Afgebroken in 1925. Dezelfde als pl. KU-192.
In het oude koehuis was het aantal stallen evenwel geringer dan in het tegenwoordige. Dit was niet alleen een gevolg der toen aanmerkelijk lagere bodemopbrengst, doch hield ook verband met de omstandigheden, waaronder tot voor anderhalve eeuw het boerenbedrijf in deze streek werd uitgeoefend. Groote, zelfs middelmatige hoeven waren uitzondering. De vrouwen verzorgden het vee, terwijl de mannen op zee den kost verdienden. Hier ontmoeten wij de grondoorzaak van den zomerpronk van het koehuis. Als het vee in de weide kwam, moest aan de stallen een behaaglijk aanzien worden gegeven, wijl ze als deel der woning elken dag voor het oog waren. Vooral op Wieringen bereikte de versieringskunst een hoogen graad van verfijning: het mooiste porcelein werd op de stallen tentoongesteld. Maar ook in de provincie zelf bestond deze gewoonte, naast het reeds vermelde schilderen en stoffeeren. Met de vergrooting der boerderijen als gevolg van vermeerderde welvaart, deed in den loop der 18e eeuw de stolpbouw hier zijn intrede. Deze vroege stolpen, bijna alle reeds door recente vervangen, bezaten zonder uitzondering de inrichting van plan KU-192. De huizen, die haar voorafgingen, waren in grote lijnen gebouwd als de kleinere hoeven op de kaart van Sinck - teek. 16, 17. Eerder werd hiervan een korte beschrijving gegeven. Ze bestonden uit voorhuis, woonvertrek - tevens koehuis met stallen in de lengte- of breedterichting van het huis - en een dichte berg zonder buitenstijlruimten. Deze drie deelen waren als op plan KU-67 in één lijn achter elkaar geplaatst. Koehuis en woonruimte droegen den naam ‘achterin’. Zij werden bereikt door een deur, die ook op teek. 16 en 17 in de lange zijde tusschen berg en voorhuis zichtbaar is en bij plan KU-192 aangetroffen werd als deur d. Het achterin was de plaats der boter- en kaasbereidingGa naar voetnoot82). De gebinten kwamen overeen met die in het midden, zuiden en oosten des lands. De balk lag niet ip, maar tusschen de stijlen. Hetzelfde gebint zien wij op de doorsnede bij plan KU-43 en ontmoeten we in alle oude huizen, niet steeds boerderijen, in de Zeevang en Waterland. Ook de voorend van plan KU-98 (Twisk) vormt geen uitzondering op dezen regel. Uit dit gegeven is af te leiden, dat de hooiberg met haar geheel andere gebintenconstructie een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ter vergelijking zie men de doorsneden A-B en C-D van Fig. KU-192. Toen het vroegere huis op de werf te Middelie in 1788 tot stolp werd omgebouwd, is de berg van buitenstijlruimten voorzien. De technische term voor deze vergrooting luidt ‘afhalen’: het bergdak werd van de draag- en vierkantbalken af naar beneden verlengd. Hoeveel de voet der stijlen daarbij van plaats veranderde valt niet aan te geven. Waar thans de korte regel - B - ligt, kwamen var- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenshokken (de boet - dit woord beteekent oorspronkelijk veeschuur - is naderhand weer naar buiten gebracht) en onder het einddak werd het koehuis ingericht, dat den naam achterin behield. Geen van beide zijruimten der berg kwam hiervoor in aanmerking; die, welke naar het water was gekeerd, behoorde vrij te blijven voor het hooihok en de tegenovergestelde was ongeschikt, wijl ook de afstand tusschen schuit en koehuis zoo klein mogelijk moest zijn. Op de plaats van 't oude achterin kwam een ‘keuken’. Dat plotseling in deze streek een rationeel ingerichte stolp verscheen kan geen verwondering wekken bij het inzicht, dat hier van evolutie geen sprake was, doch bloot navolging plaats vond van een vorm, die zich elders geleidelijk had ontwikkeld. Een verwijzing naar plan KU-59 en KU-97, waar het koehuis dezelfde plaats inneemt, motiveert dit voldoende. Het laat verschijnen der stolp in het oude veengebied langs de Zuiderzee verklaart mede, waarom juist deze streek de sporen der vóórstolpperiode bewaarde in resten van oude huizen met volledige gebinten in de woonvertrekken, een toestand, die buiten Noord-Holland in weinig gecultiveerde gebieden nog een enkele maal wordt aangetroffen. Het huis te Middelie geeft niet alleen den eersten vorm der stolp in dit lage land. Het bouwvallige voorgedeelte is thans afgebroken en het geheel in 1925 op de hoogte van den tijd gebracht. De huidige inrichting herinnert aan die van plan KU-66. Binnen een tijdbestek van anderhalve eeuw heeft deze werf dus drie opeenvolgende huistypen gekend: dat uit de periode vóór 1788, de vroege stolp en de recente. De eerste vorm kan van nu af gevoeglijk met den naam ‘berghuis’ worden aangeduid. Voorbeelden zijn, behalve de kleine boerderij (afb. 7) op de bekende teekening van Pronk uit 1728, plans KU-43, KU-67 en KU-61.
Thans rijst de vraag of dit berghuis een oorspronkelijk vorm is. Bij het zoeken naar het antwoord blijken de landmeterskaarten voldoende gegevens te bevatten om vast te stellen, dat de berg betrekkelijk jong is. Voor een juist gebruik van dit materiaal dient men zich rekenschap te geven van het feit, dat niet steeds het jaar van vervaardiging eener kaart beslissend is voor den tijd, waarin een daarop voorkomend type thuis behoort. Voor elk door een vroegeren landmeter uitgebeeld terrein geldt geen andere regel dan in onzen tijd. Evenals thans uitzonderlijke hoevevormen twee of drie eeuwen geleden algemeen waren en derhalve een afgesloten periode vertegenwoordigen, zoo ontmoetten ook de oude cartografen bij hun arbeid wel bouwwerken, die tot een bijna verdwenen generatie behoorden. Uitgaande van dit axioma kan, ondanks de moeilijkheid van het ontcijferen van hun beeldschrift, uit de zeldzaamheid van een huis- of bergvorm onder vele andere, zijn ouderdom en evolutiestadium worden afgeleid. Dat echter bij de studie der kaarten de noodige voorzichtigheid moet worden betracht wordt duidelijk door de overweging, dat het interieur van geteekende huizen ten slotte buiten het veld der waarneming valt en daarmee misschien - soms zeker - hun eigenlijke kenmerken. De beteekenis dezer reserve wordt later meer duidelijk.
Teek. 23: Gedeelte van kaart 2643 A.R., 16e eeuw.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Oudnoordhollandsche huis, het berghuis en de stolp op landmeterskaarten.Bij drie eigenaardig gevormde boerderijen op bovenstaande teekening (no. 23) staat oogenschijnlijk een berg achter het huis, doch een aandachtige beschouwing leert iets anders. De tweevoudig vergroote schetsjes zijn, als het onderschrift reeds vermeldt, ontleend aan kaart no. 2643 A.R., in den inventaris vermeld als: kaart van het onbedijkt Witsmeer of Schagerwaard. Zij stamt uit het midden of de eerste helft der 16e eeuw en is van alle hier genoemde Noordhollandsche kaarten de oudste. In overeenstemming daarmee is de omstandigheid, dat geen enkele der voorkomende bouwwerken een schoorsteen bezit. Zelfs ramen worden niet opgemerkt. Van de twee aan de meeroever gelegen boerderijengroepen, waarvan teek. 23 de grootsteGa naar voetnoot83) geeft, heeft de meerderheid der huizen den vorm van het door A aangeduide gebouw. Slechts drie met letters B gemerkte toonen aan de achterzijde een koepelvormige verhooging, wier beteekenis overduidelijk is, al moge haar constructie raadselachtig zijn. Bij deze hoeven kan de hooistapel zonder dakverhooging niet in de achterste vakken worden geborgen. Deze toestand laat de uiterst gewichtige conclusie toe, dat het hooi hier in het huis wordt bewaard en niet in een afzonderlijk daartoe ingericht bouwwerk. Als bij hoeven A loopt de weeg tot den achtergevel door. Op dit punt is geen sprake van een met plan KU-67 - vgl. ook afb. 4 - overeenkomende constructie, al bestaat er gelijkheid wat betreft de orde: woning - stallen - hooibergplaats. Overtuigend wordt dit nog bewezen door den vorm van het A-type op de kaart, dat een overeenkomstig interieur bezit, doch elk uitwendig kenteeken der plaats van den hooistapel ontbeert. De hooivakken dezer boerderij zijn derhalve vakken van het hoofdgebouw, die zich bij A in geenerlei opzicht, bij het B-type door hun grootere hoogte van de overige onderscheiden. Geen enkele dezer hoeven kent de afzonderlijke hooibewaarplaats, die we tot nu naast of achter het berghuis aantroffen. Evenmin komt zij voor bij hoeve C op teek. 24, gedeeltelijke copie van kaart
Teek. 24. Gedeelte van kaart 167, kaartboek Heiligegeesthuis Haarlem.
167 uit het kaartboek van het Heiligegeesthuis te Haarlem (zie onder teek. 1). Deze vorm is veel ouder dan de naburige gebouwen en wordt slechts enkele malen ontmoet (teek. 4, 5). Bij deze boerderij ontbreekt ook de korte opvaart naar de werf als ligplaats voor de schuit, die de communicatie met de lage graslanden onderhoudt. De stand van het gebouw is tegengesteld aan dien van A en B op dezelfde teekening; de deur in den achtergevel, waarboven een luik zichtbaar is om hooi (of graan) naar binnen te brengen, is naar den weg, zijtak van den Korendijk, toegekeerd. De nok toont over de geheele lengte één rechte lijn, evenals het A-type op teek. 23. Het huis is hoog om voldoende vakruimte te verkrijgen. (Het ontbreken van boomen op de erven A en B van nevenstaande teekening 24 en het voorkomen van hoog geboomte en heggen rondom erf C bewijst buiten alle andere aanwijzingen om, dat het laatste oud is, zoodat het huis oud kan zijn. De erven A en B zijn zeer jong, zoodat de huizen tijdens het teekenen der kaart pas moeten zijn gebouwd. De mogelijke tegenwerping, dat de boomen hier alle juist gerooid zouden kunnen zijn, kan, als te gezocht, worden afgewezen. De huizen liggen aan de ‘Assomer geest’, zoodat hier het gemengd bedrijf werd uitgeoefend.)
Nog omstreeks het midden der 16e eeuw treffen wij in Noord-Holland dus hoeven aan, die geen berghuizen zijn. Uit haar verdwijnen volgt, dat ze oudtijds algemeen waren. Dit type zal worden aangeduid met den naam ‘Oudnoordhollandsche huis’ De dichte berg blijkt derhalve in oorsprong het achterste deel van dit vroegerehuis - een hooivak - te zijn, dat zich langzamerhand van het hoofdgebouw heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
losgemaakt tengevolge van de moeilijkheid der rietbedekking op de plaats der dakverhooging in verband met den toenemenden omvang der hooistapels. Met nog lage wanden komt zij voor op teek. 24. Op dit kaartgedeelte zijn dus de objecten gemerkt met A en B niet minder leerrijk dan de pas behandelde hoeve C. Hun verschil met deze is opvallend. Bij A bestaat de hooibewaarplaats, die men reeds een dubbele berg zou kunnen noemen, uit een bouwwerk met hooge kap, die bij het woningdak aansluit en rust op lage gebinten. Gelukkig is zij wandloos, zoodat duidelijk het hoofdgebouw bij het begin der berg eindigt, op welke plaats zich een gevel bevindt. De berg van hoeve B is dicht, d.w.z. rondom betimmerd. Bij oppervlakkige beschouwing schijnt dit huis een vroege stolp te zijn; doch ook bij ontstentenis van zijn dubbelganger A zou gemakkelijk zijn vast te stellen, dat deze toestand hier allerminst
Teek. 25. Gedeelte van kaart 2501 A.R. anno 1611.
bestaat. De berg heeft dezelfde breedte als de woning, zoodat zij niet de voor koehuis en darsch noodzakelijke buitenstijlruimten aanbiedt. Bovendien leert een vergelijking met A, dat de laatste der stijlen bij den onderrand van het achterdak staat, wat bij de vroege stolp evenmin voorkomt als de recente. Dat de zichtbare posten inderdaad stijlen zijn en geen wandpalen, blijkt uit de aanwezigheid der zwingen. Met zekerheid kan derhalve worden vastgesteld, dat A en B berghuizen zijn. Hetzelfde kan worden gezegd van de huizen op teek. 3, 9, 10, 11, 12, 13. Soms bezit daar de hooiberg smalle buitenstijlruimten bij lage wanden. Duidelijk gemarkeerd is de steile afscheiding tusschen berg en stal op teek. 11. Dit is eveneens het geval op nevenstaande teekening 25, die een deel weergeeft van kaart no. 2501 A.R.: Kaart van de landen en meren gelegen tusschen Dirkshorn, Zuidscharwoude, Nieuwe Niedorp en Veenhuizen, 1611 door Gerrit Dirksz. Langendijk. Bij hoeve A staat hier de berg niet achter, doch naast het huis, dat kenbaar is aan den schoorsteen.
Het moet uitermate waarschijnlijk worden geacht, dat de vijzelberg, die we af en toe in Noord-Holland aantroffen, die zelfs op Texel, Terschelling en in Friesland voet heeft gehad, den eersten stoot gaf tot het losmaken der hooivakken van het hoofdgebouw en dus tot de wording der Noordhollandsche dichte berg, door afb. 3 in haar bijzonderheden - uitgezonderd een deur - aanschouwelijk gemaakt. (Deze vrij breede deur, door de hooiklamp aan het oog onttrokken, dient voor het naar buiten brengen van het bij de voedering benoodigde hooi, dat tijdens den oogst door drie op verschillende hoogte aangebrachte en achtereenvolgens functioneerende groote luiken naar binnen is gewerkt. De laatste zijn ook zichtbaar op afb. 4 en tegelijk de stellage (kaak), die dienst doet zoodra de hoogte van den stapel het gebruik van het onderste luik begint te bemoeilijken). De vijzelberg zien wij in de 16e eeuw op teek. 2 en 8 en nog in 1666 op een uiterst demonstratieve schets van het Oudnoordhollandsche huis, zich bevindend in de verzameling van het Museum Boymans, vervaardigd door Johannes Leupenius en getiteld: ‘Gezicht op de Sloterweg’. Dat Drechterland haar heeft gekend, leert ons de kaart van Sinck.
Afb. 13. hooiberg op een teekening van P. van Cuijck; 1784.
Eenmaal zelfstandig geworden volgde de dichte berg een eigen ontwikkelingsgang. Ze veranderde van plaats als zulks rationeel werd geacht. Krachtens haar ontstaan uit een huisvak behield zij het vierzijdige grondvlak. Doch snel nam de stijllengte toe, waarbij haar inhoud evenredig met de hoogte vermeerderde, wat niet het geval was bij lage wanden en spits dak. Het directe bewijs der tijdens haar afzonderlijk bestaan opgevoerde hoogte heeft deze berg bewaard in het verdubbeld aantal stijlen en de dubbele zwingen, die overal elders, zelfs in de hoogste Nederlandsche schuren ontbreken. Zij dienden ter neutraliseering van den vaak enormen winddruk op de groote loodrechte wandvlakken. De aan drie zijden open berg op afb. 13, copie van een deel eener teekening (in oostin. inkt) van P. van Cuijck 1784 met onderschrift: ‘Het Lands Huys op 't IJerland’, aanwezig in de Provinciale verzameling Rijksarchief Haarlem, bezit in verband met deze omstandigheid dus enkelvoudige zwingen en als herinnering aan de wanden van het vroegere hooivak zijn ook de niet-betimmerde zijden aan den onderkant afgesloten tot den jaagbalk, die juist boven den rug van het daarnaast staande paard uitkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zou bevreemdend zijn als het omvangrijke kaartenmateriaal geen voorbeelden gaf van berghuizen en overgangsvormen naar den nieuwen bouwtrant, die duidelijker nog dan de reeds bekende, ons herinneren aan plan KU-61 en KU-62. Het aantal dier huizen moet vermeerderen naarmate in teruggaande lijn de geboortetijd der vroege stolp genaderd wordt. Toch dient men anderzijds de verwachting niet te hoog te spannen: vele exemplaren van het Oudnoordhollandsch huis hebben in de 17e eeuw met voorbijgaan van het berghuisstadium den stolpvorm aangenomen. Ook de moeilijkheid aan het in klein bestek herkenbaar weergeven van vormen als op afbeeldingen 5 en 6 verbonden, was voor de teekenaars niet gering; bovendien bestaat het gevaar, dat slordig omgaan met verf en penseel de lijnen verdoezeld of de tijd den inkt heeft verbleekt. Ten slotte dient te worden bedacht, dat voor landmeters het huis een bijkomstig object, het betrokken terrein de hoofdzaak was. De meeste aandacht werd aan de gebouwen geschonken bij het opmeten van kleinere complexen. Dan werd ook ten opzichte der eerste de werkelijkheid benaderd. Zelfs is in kaartboeken van lichamen, wier grondbezit gansche perioden door weinig verandering onderging, een enkele maal de geschiedenis van een huis te volgen. Het geval op de werf van Wijbrant Sijmonsse te Wognum staat niet op zich zelf.
Teek. 26. Gedeelte van kaart 16, A. Gast. 127.
Teek. 27. Gedeelte van kaart 18, A. Gast. 128.
Teek. 28. Gedeelte van kaart 19. A. Gast. 128.
In het jaar 1627 carteerde Balthasar Floris van Berckeroode voor het Gasthuis te Amsterdam een tweetal boerenplaatsen in den buitenvelderschen polder. Eén der daarbij behoorende hoevegebouwen zien wij gecopieerd op teek. 26.Ga naar voetnoot84) Naast het veel lagere huis staat een met planken betimmerde dubbele berg, die met haar smalle zijde tegen het eerste is geplaatst. Beide deelen zijn, als uit de daken blijkt, geheel gescheiden, hoewel uit den aard der zaak tusschen de elkaar begrenzende wanden een doorgang bestaat. De berg bezit geen buitenstijlruimten, de darsch ligt in het achterste vierkant, de stallen bevinden zich in het hoofdgebouw. De hoeve vertegenwoordigt een voorloopster der stolp en hoewel de berg een stand heeft als op plan KU-62, is zij niet het koehuis binnengedrongen. De inrichting van het geheel komt overeen met plan KU-61 en vormt een zuiver berghuis. Juist een halve eeuw later heeft Leupenius de kaart van Van Berckeroode in duplo gecopieerd. Op deze bladen is evenwel het met teek. 26 correspondeerende erf op ongelijk wijze weergegeven. Op kaart 18 A. Gast. 128 - teek. 27 - is de hoeve afgebeeld als Van Berckeroode haar zag in 1627. Dit is volkomen verklaarbaar, want deze kaart geldt niet de landerijen, behoorende bij het onderhavige huis; die vormen het onderwerp van kaart 19, de tweede copie. Toen Leupenius de laatste bewerkte, gaf hij met stippels het oude huis aan, juist als het op V.B.'s kaart voorkwam (om nauwkeurig de plaats vast te stellen), maar teekende het huis, dat in 1677 bestond - een vroege stolp! - zie teek. 28. Het erf lag dicht bij de ‘Amsterveensche wegh’ - bij V.B. ‘Aemstel veener wech’ - in de nabijheid van de Nieuwe Haarlemmer Meer’. Ook hier viel het verschijnen der stolp dus in de loop der 17e eeuw. Opmerkelijk is, dat hetzelfde tijdvak verandering bracht in benamingen en landmaten. Van Berckeroode sprak van ‘mat’Ga naar voetnoot85), maar Leupenius werkte de oude maten om. Het bijschrift der kaart uit 1627 luidt: ‘Ick ondergeschreven hebbe gemeeten Een bruijckeGa naar voetnoot86) Als met groen gecoluert is Toebehoorende t'gasthuys tot Amsterdam streckende van de Nieuwe Meer oostwaerts tot de veenwech, van veenwech oostwaert tot de weetering en is int Gheheel Groot seven en Dertig
Teek. 29. Gedeelte van kaart 30 (potl.) in kaartboek A.B.W.C.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teek. 30. Gedeelte van kaart 50 in kaartboek A.B.W.D.
Mat Een hont 96 roe 12 voet 6 duijm. Ider Mat tot 500 Roede de roe tot 13 voet de voet tot 11 duijm. Balthasar Floris van Berckeroode’. In 1677 geeft Leupenius op, dat de landen in den Buitenvelderschen polder door B.F.v. Berckeroode in 1627 gemeten, ‘van hem’ (v.B.) groot bevonden zijn ‘31 morgen 96 3/4 Roeden Amstelandtz. maet’.
Herhaalde malen ontmoette Leupenius den meest voorkomenden stamvorm der stolp. Geteekend volgens de nieuwe methode is een voorbeeld er van teek. 29. Uit den scheidswand op de plaats der wederzijdsche begrenzing blijkt, dat de deelen der hoeve hier geen gemeenschappelijk dak bezitten. (Teek. 29 geeft een gedeelte van kaart 30 (potlood) voorkomende in kaartboek A: B.W.C. Gemeentearchief Amsterdam. De kaart is van de hand van Joannes Leupenius 1687; de voorkomende huizen liggen aan den Osdorperweg, dicht bij het Lutkemeer).
Teek. 31. Gedeelte van kaart 49 (a) in kaartboek Heiligegeesthuis Haarlem.
Ook het type van plan KU-67, het berghuis te Den Ilp, is op de kaarten der l7e eeuw geen zeldzame verschijning. Teek. 30 toont, dat de berg (B) zeer hooge wanden heeft. Het hoofdgebouw bevat de stallen, hetgeen valt af te leiden uit zijn lengte en bovendien duidelijk wordt door vergelijking met de naburige hoeven. Deze zijn representanten van het Oudnoordhollandsche huis, dat hier nogmaals zijn bestaan bewijst en niet de hooge dichte berg kende. Vaak zal zich daar op de werf een onbeschermde hooiklamp hebben bevonden, die niet kon worden geborgen, als naast de stolp op afb. 12 en bij de berg op afb. 3. (Teek. 30 is vervaardigd naar kaart 50 in kaartboek A: B.W.D. door Joannes Leupenius, Gemeentearchief Amsterdam. De huizen liggen in de buurt van Alkmaar in het gehucht Vernebroek aan den Westerweg). Een zuiveren overgangsvorm, die naast plan KU-62 kan worden gesteld, geeft teek. 31. De berg is het hoofdgebouw binnengedrongen en de daken zijn vereenigd. Het huis ligt bij Overveen; ondanks zijn gevorderd evolutiestadium is het - op de kaart - een eeuw ouder, dan het pas genoemde bij het Lutkemeer. (Teek. 31 geeft een gedeelte weer van kaart 49(a) kaartboek Heiligegeesthuis Haarlem 1583; het opschrift luidt ‘In Overveen’ en de boerderij is gelegen bij ‘die hemelduinnen’).
Teek. 32, 33. Gedeelten van een kaart der Wieringerwaard, 17e eeuw.
Dat kort na het verschijnen der vroege stolp reeds haar navolgster optrad, blijkt klaar bij beschouwing van een fraaie 17e eeuwsche, doch ongedateerde kaart der WieringerwaardGa naar voetnoot87), waarvan teek. 32 en 33 twee terreinen weergeven. De zeer instructieve kaart telt ongeveer 100 vroege en 19 jonge stolpen. Van deze groepen bevinden zich in den polder resp. 41 en 16. De nieuwste bouwwijze blijkt dus voorbereid te zijn op het oude land, maar het snelst toegepast op het nieuwe. Bij den zeer overwegenden akkerbouw in de vruchtbare Wieringerwaard was weinig stalruimte noodig, zoodat een koehuisstaart bij deze stolpen ontbreektGa naar voetnoot88). Een ander document uit dezelfde periode, maar van minder vaardige hand, gunt een blik in de Berger- en de Egmondermeer. Naast vroege stolpen als ‘Huijgen bos’ op teek. 34 ontmoeten wij hier slechts twee jonge, waarvan één op dezelfde copie en aangeduid met S. Beide staan in de Bergermeer dicht aan de ringvaart. Meer dan de helft der 16 voorkomende boerderijen zijn evenwel nog berghuizen. Tijdens de vervaardiging der kaart - 1671 - waren inderdaad deze polders ruim een eeuw in cultuur, zoodat de oudste huizen nog bestonden! (Teek. 34 is ontleend aan kaart 5 der verzameling in het Gemeentearchief te Alkmaar; ze is in 1671 vervaardigd door J. Steijmenberg en is getiteld: ‘Alkmaar ende Berger Banscheijdinge’.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teek. 34. Gedeelte van kaart 5, Gemeentearchief Alkmaar. Zie tekst.
Teek. 35. Gedeelte eener kaart in Gemeentearchief Alkmaar. Zie tekst.
Eveneens onbeholpen geteekend, maar niettemin demonstratief, is kaart 2504 A.R.: Kaart van de limietscheiding tusschen de heerlijkheden van Haringkarspel en Oude Niedorp, 1652 door Geleijn Pietersz. Clooster. Ook hier vroege stolpen - ongeveer 60 -, zelfs geen enkele zonder voorend.
Een bijzonder leerrijk overzicht van den toestand omstreeks het midden der 17e eeuw in de streek ten noorden van de Beemster geeft ten slotte een in het jaar 1652 door R. Burgh vervaardigde kaart, aanwezig in het Gemeentearchief te Alkmaar. Het hegin van haar titel luidt: ‘Caertte van de Kercke tocht van Rustenburgh af tot Ursum toe..’ Zij schetst achtereenvolgens, van het eerste dorp tot den zeedijk bij Hoorn, den loop van Kerksloot, Wijzend, Lagewegsloot en Burggracht (Blad 19 Topografische kaart). Het document toont 42 vroege stolpen en 76 recente. Deze toestand op een vrij uitgestrekt terrein in de goed gecultiveerde kleistreek van het oude land noopt tot een nadere kennismaking. De omstandigheid, dat de huizen veelal dicht opeen staan, wijst met zekerheid op een gemiddeld geringe grootte der bijbehoorende landerijen. Nader blijkt dit door vergelijking van de afmetingen der vertegenwoordigers van beide groepen op teek. 35, die een zeer beperkt deel der kaart weergeeft, namelijk zes van de elf huizen te Spierdijk, waaronder zich nog twee van het alleroudste type bevinden. Eén der laatste is aanwezig op teek. 35, gemerkt met letter H. De recente stolpen zijn opvallend kleiner dan de vroegere. De juistheid der onderstelling, dat de eerste bij de minst omvangrike plaatsen zullen behooren, de andere daarentegen bedrijfsgebouwen zijn voor meerder landgebruik, is gemakkelijk te staven met behulp van de straks genoemde kaart der Wieringerwaard, waarop de groote der afzonderlijke perceelen is vermeld. In dezen polder beslaan de kavels C, E, H, I (deze zijn voor onderlinge vergelijking het meest geschikt door afwezigheid van andere dan boerenhuizen) achtereenvolgens in ronde getallen een oppervlakte van 345, 180, 190 en 133 morgens, terwijl het aantal plaatsen resp. 10, 7, 7 en 4 bedraagt, zoodat per hoeve in dezelfde orde gemiddeld ± 34, ± 26, ± 27 en ± 33 morgens land worden geëxploiteerd. Daar verder in de genoemde kavels de gebouwen voor 100%, 43%, 43% en 75% vroege stolpen zijn, valt niet te ontkomen aan de conclusie, dat in het midden der 17e eeuw de recente stolp het nieuwe gebouw voor het kleinbedrijf vertegenwoordigt. Deze waarneming is in overeenstemming met de beschouwing bij de eerder afgebeelde tabelGa naar voetnoot89).
Afb. 14. Heabult in Gaasterland.
Thans blijkt de snelle opkomst van dit huis verklaarbaar te zijn. De stolpbouw, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teek. 36. Huizen met kistgat. Zie tekst.
ontstaan langs den weg van het groote berghuis, had omstreeks het begin der 17e eeuw zijn intree gedaan. Voor kleine hoeven, tot nu in ontwikkeling achtergebleven, werd het beginsel overgenomen en in de vruchtbaarste streken onverwijld in volle consequentie toegepast. Daar de gezamenlijke buitenstijlruimten hier veel grooter waren in verhouding tot den berginhoud dan bij forscher gebouwen, bood het gemeenschappelijke dak niet alleen plaats voor het beperkte aantal stallen en den darsch, maar ook aan de woonvertrekken. In de vóórstolpperiode werden hooi en graan slechts gedeeltelijk in huis bewaard. Nog heden ten dage wordt in Gaasterland het hooi - ook wel rogge -, waarvoor in de schuur geen plaats is, in een ‘bult’ op het erf gezet, die in andere deelen van Friesland den naam ‘blok’ draagt. Vandaar ook, dat de eerste schuren in de weidestreek dezer provincie blokschuren heetten; vgl. Uilkema, Het Friesche boerenhuis Tekst, blz. 47. Een bult, die lang moet blijven staan (afb. 14), wordt overdekt met een laag haverstroo ter dikte van een handbreedte om het inwateren te beletten. Daarover wordt dan een net gespreid, dat vooraf op den grond ‘gebreid’ is van ‘reap’, d.i. touw, van stroo gedraaid. Onwillekeurig is men geneigd verband te zien tusschen den vorm van den heabult op nevenstaande afbeelding (afb. 14) en dien van het koepelvormige dak over het hooivak der zeer oude hoeve op teek. 23 aan het voormalige Witmeer. En het is wel zeker, dat vormovereenkomst ons ditmaal niet op een dwaalspoor kan leiden. (Overigens is hiermee niet alles omtrent deze boerderijen gezegd). Men vergelijke ook de ‘hooiklamp’ op afb. 3 te Middelie, die door een dergelijk van touw gebreid net - hier koopt men dit op de markt -, waaronder een laag dekriet, tegen den regen wordt beschermd. Het net is met steenen verzwaard om opwaaien te verhinderen.
Teek. 37. Huis met kistluiken. Gedeelte van no. 3 uit kaartboek Amsterdam D (één der kaartboeken betreffende landerijen toebehoorende aan de stad Amsterdam), Gemeentearchief Amsterdam. Bij den titel van dit deel vermeldt de vervaardiger Cornelis Dankertsz. de Rij (midden 17e eeuw), dat sommige kaarten zijn geteekend naar ‘verscheiden caerten ghemaeckt door Adriaen Ockersen ende Mr. Luijckas Jansz. Sinck’. Hieruit mag worden afgeleid, dat zulke ook het geval is met de kaart, waaraan teek. 37 is ontleend, zoodat het huis hier dus ouder is, dan op teek. 38.
De recente stolp moge dus geen schepping zijn in den strikten zin van het woord, zeker is, dat zij in de omgeving van Hoorn den vroegen vorm op den voet is gevolgd. Eerst geleidelijk heeft de laatste het vierzijdig grondvlak aangenomen; het snelst in de kleibouwstreek, langzamer in het weidegebied onder verdwijnen der zomerwoning en het ontstaan van den korten regel - bij de grootste bedrijven met behoud van den koehuissstaart. In zake de onderlinge betrekking der beide stolpvormen is onze kennis op positieve wijze verrijkt door ontcijfering van het geodetische beeldschrift. In Noord-Holland gaf het stolpprincipe der groote boerderij den stoot tot de constructie der kleine recente stolp, die in den loop des tijds haar voorgangster verdrong. Wat niet veranderde was ‘de stal’. Eerder werd kort gewezen op de verbetering, die het Noordhollandsche koehuis onderging sinds zijn overstolping door het bergdak. Als gevolg der nu te groote ruimte boven den rug der koeien moesten de stallen worden overzolderd: deze maatregel was voorgeschreven om de temperatuur op peil te houden. Voor den darsch was een overzoldering overbodig en zelfs onmogelijk met het oog op het binnenrijden der geladen wagens. Doch de houten betimmering der berg verviel tusschen vierkantbalk en zolder, wijl de aan alle vier zijden afgehaalde daken afdoend tegen weer en wind beschermden en het nadrogen der massa op deze wijze krachtig werd bevorderd. Reeds bij de oudste berg van plan KU-43 ontbreekt boven den jaagbalk de betimmering langs den darsch. Door het ‘kistgat’ kon de waterdamp ontwijkenGa naar voetnoot90).
Teek. 38. Hetzelfde als op teek. 37. Gedeelte van no. 15 uit kaartboek Amsterdam C - Het huis heeft hier een steenen voorgevel en de woning een dak met pannen. Overigens bestaan alle wanden uit hout, terwijl de berg een rietdak bezit. Het oude huis op teek. 37. is geheel van hout opgetrokken en met riet gedekt.
In zijn oorspronkelijken vorm vinden wij dit kistgat op teek. 36, waar het dient tot afvoer van rook uit de woning. (Deze teekening is vervaardigd naar no. 34 uit kaartboek A. Gast. 127 door B.F. van Berckeroode 1627, Gemeentearchief Amsterdam.) Beschermd door luiken is het aanwezig in de nok van het huis (van den schout van de Waver), dat in de nabijheid der Hakkelaarsbrug aan den oever van het (genoemde) water was gelegen: zie teek. 37. Dat het hier inderdaad een rookopening geldt, blijkt uit teek. 38, waarop hetzelfde huis in een latere periode is afgebeeld; bij de restauratie of vernieuwing, die het oude gebouw heeft ondergaan is het kistgat door een schoorsteen vervangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Invloed van de stenciltekst op het latere onderzoek.De volledige stenciltekst, waarvan het hoofdstuk over de provincie Noord-Holland slechts een derde deel uitmaakte, werd in 1933 na veel geharrewar ter beoordeling voorgelegd aan een aantal Wageningse deskundigenGa naar voetnoot91), die moesten vaststellen of het manuscript alsnog officieel zou worden uitgegeven. Hun uiteindelijke oordeel was over de gehele linie negatief. Over het hoofdstuk Noord-Holland in het bijzonder werd gesteld dat men van oordeel was dat hierin ‘..verschillende aanvechtbare opvattingen voorkomen en dat de getrokken algemene conclusie voor genoemde provincie onvoldoende is gefundeerd en mogelijk zelfs onjuist is..’Ga naar voetnoot92). Het stuk zou naar de mening van de beoordelaars slechts na zeer uitvoerige aanvullingen en correcties voor publikatie geschikt zijn. Van verdere samenwerking met de auteur, die niet als bijzonder coöperatief te boek stond, werd daarom liever afgezien. Op welke onderdelen van het betoog men met name kritiek had en op welke gronden men van mening was dat hier onjuiste opvattingen werden weergegeven staat nergens vermeld. Deze afwijzing, die tevens het definitieve einde van het onderzoeksproject betekende, leidde ertoe dat Uilkema besloot het door hem zelf vervaardigde stencil, dat tot dat moment nog niet in de openbaarheid was gebracht, alsnog te verspreiden. Het werd door hem toegezonden aan al diegenen die ooit financieel hadden bijgedragen aan het onderzoek, als bewijs dat de hem toevertrouwde gelden niet verspild waren geweest. Hoewel de geringe oplage van het stencil en de beperkte kring waarin het werd verspreid een brede bekendheid in de weg stonden en het grote publiek van de resultaten van Uilkema's onderzoek nooit kennis zou nemen, had deze actie toch tot gevolg dat zijn werk niet in vergetelheid raakte. Onder de contribuanten bevonden zich namelijk (zoals eerder in hoofdstuk 5 aan de orde kwam) verschillende grote bedrijven, stichtingen en wetenschappelijke instellingen, die beschikten over een eigen bibliotheek, waar het werk ook voor derden toegankelijk was. Hoewel het aantal personen dat langs deze weg met het werk kennismaakte uit de aard der zaak beperkt bleef, kan achteraf toch worden vastgesteld dat diegenen die zich na 1934 serieus met de Noordhollandse boerderij zouden bezig houden het werk via deze weg inderdaad onder ogen kregen. Met name Hekker en Brandts Buys hebben op deze wijze vanaf het allereerste begin van hun eigen onderzoek in Noord-Holland toegang gehad tot deze zo wonderlijk tot stand gekomen uitgave. Daarmee beschikten zij zowel over de door Uilkema opgestelde ontwikkelingstheorieën als over een belangrijk deel van het door hem verzamelde documentatiemateriaal.
Brandts Buys, die in 1941 door het LEB-Fonds in Wageningen (hetzelfde als van Uilkema) in staat werd gesteld tegen een bescheiden vergoeding studie te maken van de Noordhollandse stolp, beschreef later hoe hij het betreffende werk in handen kreeg: ‘..Uilkema's stencil-uitgave kreeg ik met uitgebreid fotomateriaal van de Universiteitsbibliotheek te Leiden ter inzage. Mijn vrouw copieerde het deel over Noord-Holland; van de foto's en plattegronden maakte ik schetsen. (...) Het spreekt vanzelf dat ik Uilkema's werk met zorg bestudeerd heb. Helaas bleek het voor mij geen basis om op voort te werken. Ik vond het moeilijk toegankelijk, onduidelijk en onoverzichtelijk. Het gaf mij weinig inzicht in de werkelijke ontwikkelingsgeschiedenis. Dat de boerderijen in West-Friesland zich ontwikkeld hadden van een langhuis tot een stelpvorm mochten we al wel verwachten dankzij het voortreffelijke werk dat Uilkema en daarna anderen voor Friesland hadden verricht. Maar het hoe en waarom was nu juist de vraag. Dit werd mij uit zijn werk niet duidelijk of leek mij twijfelachtig. (...) Ik besefte al spoedig dat ik als het ware opnieuw moest beginnen en mijn eigen weg volgen. Waar mijn bevindingen wel en waar niet met die van Uilkema zouden stroken, zou dan vanzelf wel blijken..’Ga naar voetnoot93). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die bevindingen, die uiteindelijk pas na meer dan dertig jaar zouden worden gepubliceerd in een schitterend overzichtswerk, bleken in essentie echter niet eens zo drastisch af te wijken van hetgeen Uilkema in zijn stencil beweerde. Evenals deze ging ook Brandts Buys uit van één doorgaande ontwikkelingslijn, die begon bij het schuurloze langhuis en via allerlei tussenfasen en minder geslaagde probeersels eindigde bij de stolp. Ook over het feit dat bij die ontwikkeling het woongedeelte nog niet direct onder het grote schuurdak werd opgenomen - en dat boerderijen met een dergelijk uitgebouwd vooreind dus een oudere fase vertegenwoordigden dan die zonder - waren beide onderzoekers het wel eens, net als over het principe van de latere draaiing van de plattegrond. In de datering van de verschillende fasen lopen de theorieën echter danig uiteen, evenals in de uiteindelijke onderverdeling van de verschillende aangetroffen vormen in categorieën. Voor Uilkema was de aanwezigheid van een uitgebouwd vooreind maatgevend: hij noemde alles wat een voorhuis bezat (ongeacht de indeling van de plattegrond) ‘vroege stolp’ en alles wat dat niet had ‘recente stolp’. Brandts Buys kwam tot een veel ingewikkelder indeling, die meer gebaseerd was op de indeling van de plattegrond. De boerderijen die van langhuis waren uitgegroeid tot stolp met vooreind betitelde hij als ‘langhuisstelp’; alle verder ontwikkelde vormen werden door hem ondergebracht in twee hoofdgroepen: de Westfriese stelp (met de deeldeuren aan voor- of zijgevel) en de Noordhollandse stelp (met de deeldeuren achter). Beide categorieën telden bovendien weer een groot aantal gespecificeerde varianten. Ook in de respectievelijke theorieën over de vroege ontwikkeling zitten de nodige verschillen. In tegenstelling tot Uilkema ging Brandts Buys voor het ontstaan van een dichte hooiberg niet uit van een ‘zich van het hoofdgebouw losmakend’ hooivak, maar van een van het begin af aan vrijstaande hooiberging op het erf. Verder ging Uilkema uit van slechts één soort uitgangsvorm voor het hoofdgebouw, terwijl Brandts Buys hiervoor alweer drie verschillende soorten langhuis veronderstelde, met en zonder binnenberging en met een enkel- of dubbelrijïge stal. Wat de uiteindelijke stolpvorming betreft, hiervoor ging Uilkema in alle gevallen uit van een geleidelijk evolutieproces, een stapsgewijze ontwikkeling in de richting van het voor de gegeven omstandigheden meest ideale type boerderij. Brandts Buys ging hierin echter slechts met hem mee voor de totstandkoming van wat hij noemde de ‘Westfriese stelp’, ofwel het type met de deeldeuren in voor- of zijgevel. De ‘Noordhollandse stelp’, met de deeldeuren aan de achterzijde en het woongedeelte achter de soms zeer stadse voorgevel, zou echter een volledig rationeel tot stand gekomen ontwerp zijn geweest ten behoeve van de nieuwe droogmakerijen.
Het grootste onderscheid tussen beide onderzoekers zat echter niet eens zozeer in hun theorieën als wel in hun benadering van de boerderij in zijn algemeenheid. Zoals Voskuil reeds signaleerdeGa naar voetnoot94), zijn hier een aantal essentiële verschillen aan te wijzen, die in wezen kunnen worden teruggevoerd op een totaal andere kijk op de materie. Brandts Buys, die in zijn onderzoek de grens trok bij het traditionele bouwen, romantiseerde het beeld van de oude boerderij en keek met weemoed terug naar een tijd die hij in bepaalde opzichten als beter beschouwde dan de zijne. Uilkema, die een veel zakelijker instelling toonde, en alles in de eerste plaats uit bedrijfskundig oogpunt beoordeelde, stelde zich vooral in de plaats van de gebruiker van de boerderij en keek als het ware met de ontwikkelingen mee, de toekomst tegemoet. Hij betrok ook de recentere ontwikkelingen in zijn onderzoek en ging na op welke punten hiermee in bedrijfstechnisch oogpunt een verbetering was bereikt. Voor Uilkema hield de ontwikkeling zeer beslist niet op na het einde van de 19e eeuw. Dergelijke principiële verschillen, die in essentie vooral op het persoonlijke vlak lagen, moeten Brandts Buys het nodige voorbehoud hebben gegeven ten aanzien van Uilkema's werk, meer dan wellicht in zijn uiteindelijke theorieën tot uiting zou komen. In de (ongepubliceerde) aantekeningen waarin hij zijn kritiek op de sten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ciltekst vastlegde, lijken de vele stekelige opmerkingen te getuigen van een maar nauwelijks bedwongen irritatieGa naar voetnoot95): ‘..p. 160 “overduidelijk”: Helemaal niet duidelijk. Ik heb maar twee kaarten gevonden met deze eigenaardige tekenwijze; p. 161 “losgemaakt”: Maar er blijkt nergens uit dat het zo is! Welnee. In plaats van een klamp heeft men gewoon een hooischuur of hooihuis achter het langhuis gezet; p. 162 “bewijs”: Ik kan hier geen enkel bewijs inzien; p. 163 “moeilijkheid”: Het was nuttig geweest wanneer Uilkema begonnen was met hierop te wijzen en er meer aandacht aan geschonken had; p. 163 “de darsch ligt”: Uilkema is knap als hij dat weet! Misschien was er helemaal geen dars!; p. 163 “zuiver berghuis”: Uilkema maakt het ons wel moeilijk: het ene moment heeft volgens hem de berg hoge wanden, het andere moment lage wanden; de ene keer kennelijk geen buitenstijlruimten, de andere keer wel..’, etc., etc. Hoewel de kritiek werd gericht op concrete uitspraken ging het hier in essentie om een verschil in mentaliteit. Een onderzoeker wiens gedachtenwereld en theorieën veel nauwer aansloten bij die van Uilkema was Hekker. Ook hij maakte in het begin van de jaren veertig kennis met de stenciltekst. Al in zijn vroegste publikaties over de Noordhollandse boerderijGa naar voetnoot96) wordt Uilkema's onderzoek met uitgesproken waardering genoemd, afgezien van enige milde kritiek op gesignaleerde lacunes en een al te enthousiast gebruik van de archivalia. De door Hekker beschreven ontwikkeling verliep dan ook volgens precies dezelfde lijnen als die van Uilkema - zelfs de benamingen kwamen aanvankelijk overeen. De hele geschiedenis werd hier echter in een veel leesbaarder stijl gepresenteerd en waar nodig voorzien van aanvullend documentatiemateriaal. Daarnaast betrok Hekker ook de ontwikkelingen op Texel en Wieringen in zijn onderzoek, waarbij hij zich (niet bekend met het ongepubliceerde handschriftmateriaal) afvroeg waarom Uilkema deze niet noemde. Vanuit zijn eigen vakgebied besteedde hij tevens veel meer aandacht aan architectuur en constructie van de boerderij, maar minder aan de bedrijfstechnische aspecten. In Hekkers latere publikaties zou hieraan bovendien nog een nieuwe visie op de herkomst en vroegste ontwikkeling van de betreffende huistypen worden toegevoegd en werden Uilkema's benamingen uiteindelijk weer goeddeels verlaten. Alles tezamen kan echter toch worden gesteld dat Hekker Uilkema's theorieën in grote lijnen steeds is blijven volgen, aanvankelijk vrijwel op de voet, later met aanzienlijk meer afstand. Tot een wezenlijke breuk met de door deze vertolkte zienswijze zou het echter niet komen. Van dit laatste kan daarentegen wel weer worden gesproken in een recentere ontwikkeling op dit gebied. In zijn studie over Noordhollandse boerderijbestekken uit de eerste helft van de 17e eeuwGa naar voetnoot97) kwam De Jong tot een geheel andere visie, die nauw aansloot bij juist dat deel van Brandts Buys' werk dat het sterkst afweek van Uilkema's ideeën. De wordingsgeschiedenis van de stolp als eindresultaat van een rechtlijnig verlopende evolutie werd daarin volstrekt afgewezen. Deze boerderijvorm zou daarentegen geheel en al het resultaat zijn van een rationeel ontwerp, dat vanuit de sociale bovenlaag van het Amsterdamse stadspatriciaat als innovatie werd aangedragen ten tijde van de investeringen in de nieuwe polders. De door Uilkema beschreven overgangsvormen die in zijn visie op een eerste aanzet tot de stolpontwikkeling moesten duiden zouden louter de resultaten zijn geweest van een plaatselijk zoeken naar betere opslagmogelijkheden van de oogst. Tot de uiteindelijke stolpvorm zouden deze probeersels van boeren en dorpstimmerlieden niet hebben geleid; dit concept werd geheel ‘kant en klaar’ vanuit de stad aangeleverd en hooguit volgens vastgestelde specificaties door plaatselijke timmerlieden uitgevoerd. Gezien dit essentiële verschil in zienswijzen is het dan ook niet verwonderlijk dat De Jong weinig waardering kon opbrengen voor Uilkema's uitgesproken evolutie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerichte benadering van dit onderwerp. Ook had hij veel moeite met diens ongecompliceerde interpretatie van de door hem verzamelde documentatie. Over dat laatste schreef hij: ‘..In de boerderijen die Uilkema bezocht zag hij uitsluitend bevestigingen van zijn hypotheses. Over de datering van deze boerderijen en over de dateringen van de verbouwingen die er in de loop der eeuwen in hadden plaatsgevonden, laat hij ons echter dikwijls in het onzekere. Afgaande op de bouwwijze perste hij ze in zijn indeling van vroege of recente stolp, zodat de boerderijen steeds zijn theorie schijnen te bevestigen..’Ga naar voetnoot98). Hoewel wat onaardig gesteld, is deze kritiek natuurlijk niet geheel ongefundeerd. In een nog recentere publikatie op dit gebied, de door de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek uitgegeven documentatiemap over de Noordhollandse boerderijGa naar voetnoot99), werd tenslotte gekozen voor een benadering van de geschiedenis van de stolp vanuit meer dan één invalshoek. In deze theorie, die een brug poogt te slaan tussen de eerdere lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten van evolutie contra ontwerp, wordt de stolp beschouwd als een rationeel ontwerp dat echter tot stand kwam als antwoord op en als gevolg van een bestaande en algemeen verbreide tendens om oogst en stalruimte in één gebouw te combineren. De door Uilkema gesignaleerde geleidelijke vroege ontwikkeling zou daarmee niet zozeer een kant en klaar bouwplan hebben opgeleverd, als wel de weg hebben bereid voor de conceptie van de optimale functionele oplossing die de stolp in zijn tijd moet zijn geweest. De grote waarde van deze efficiënte boerderijvorm zou na de massale toepassing van dit type in de nieuwe polders al snel ook in de rest van de provincie zijn onderkend. Het stolpprincipe werd daarom bij verbouwing of nieuwbouw ook daar overgenomen en naar eigen behoefte en omstandigheden aangepast of gecombineerd met bestaande elementen. Veel van de door Uilkema gesignaleerde overgangsvormen zouden in dit licht bezien geen voorvormen zijn geweest, maar latere pogingen om het nieuwe stolpprincipe in een bestaande situatie te integreren. Afgezien van dit verschil in interpretatie van de individuele objecten wordt echter het principe van de door Uilkema gesignaleerde geleidelijke ontwikkeling in deze visie niet geheel afgewezen, maar veeleer genuanceerd en aangevuld met de resultaten van later onderzoek.
De conclusie mag dan ook luiden dat Uilkema's werk zijn waarde als basis voor het huidige onderzoek nog niet heeft verloren, ondanks het feit dat in het stencil een voor huidige begrippen al te eenzijdig evolutionair beeld wordt geschetst van een in werkelijkheid uiterst gecompliceerde situatie. De geringe aandacht die Uilkema besteedde aan de architectuur, de sociale verhoudingen in de landbouw en de economische drijfveren achter de boerderijbouw maakten helaas dat hij hier de mogelijkheid van stedelijke invloeden over het hoofd zag. Mogen zijn theorieën vanuit het huidige perspectief op bepaalde punten tekortschieten, zij behouden echter hun betekenis als fundament waarop door later onderzoek kon worden voortgebouwd. De waarde van Uilkema's Noordhollandse studie moet dan ook niet zozeer worden gezocht in de genuanceerdheid van zijn theorieën, als wel in de brede visie waarmee hij hier als eerste een duidelijke historische lijn heeft uitgezet - een lijn, waarop anderen konden voortbouwen en dat ook ruimschoots hebben gedaan. Met zijn werk werd hier de basis gelegd voor het latere onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOERDERIJDOCUMENTATIES IN NOORD-HOLLAND (vasteland)
|
|