iedereen wist, dat de overval op de postwagen verleden jaar het werk was van Bill. Maar niemand had de moed, hem dat te vertellen. Je kon er zeker van zijn, dat je het geen tweede keer zou zeggen. En te bewijzen was er niets. Trouwens, wie zou de eerste zijn, om de hand op hem te leggen?
Op een avond stond hij hier, ongeveer op dezelfde plaats, waar jij nou staat, vreemdeling. Hij had flink gedronken, en wij bleven zoveel mogelijk uit zijn buurt. Want als hij ruzie zocht.... Afijn, zover kwam het niet. Juist, toen hij weer stond te razen en te tieren, ging de deur open, en een grote kerel stond daar.
‘Bill Sanders,’ riep hij, ‘kom hier!’
Bill draaide zich langzaam om, terwijl zijn handen naar zijn pistoolholsters gingen.
‘Nee Bill,’ riep de man weer, ‘dat hoef je niet te proberen. Hands up! zeg ik je, en gauw. Gauw een beetje!’
Nou, de grote Bill Sanders ging als een klein kind met allebei z'n handjes in de hoogte staan.
‘Ik moet je hebben voor die overval op de postwagen,’ zei de man weer.
‘Daar kun jullie me niks van bewijzen!’ schreeuwde Bill.
‘Ik wel,’ zei de man. ‘Ik ben Arendsoog, als je het soms nog niet weet.’
Bill wist het wel, want we hadden hier al genoeg gehoord van Arendsoog. Maar Bill had geen zin om mee te gaan.
‘Ik vertik het!’ riep hij. ‘Ik ga niet mee!’
Arendsoog ging naar hem toe, en had in minder dan geen tijd allebei z'n revolvers te pakken. Toen draaide hij zich naar ons.
‘De eerste de beste, die ons probeert te volgen, is nog niet gelukkig!’ waarschuwde hij, en tegelijk had hij netjes