Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
(1896)–J. Aleida Nijland– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |||||||||||||||
Het Haagsche liederhandschrift. | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
Inleiding.Het Haagsche HS. no. 721 heeft de belangstelling van velen gewekt. Herhaaldelijk werd er de aandacht op gevestigd en ontleende men er één of meer gedichten aan. Het eerst maakte Hoffman von Fallersleben, in 1821, er opmerkzaam op. Bilderdijk en Le Jeune gaven er de eerste proeven van uit, en Mone nam het op in zijn ‘Uebersicht der niederländischen Volksliteratur’ (1838). In 1841 gaf Zacher (Zeitschrift für Deutsches Alterthum I, blz. 227 vgg.) eene uitvoerige beschrijving en inhoudsopgave, en vermeldde nauwkeurig de lotgevallen van het HS. tot op dat jaar. Doch ook na hem werd het nog menigmaal ter hand genomen, of er naar verwezen: ZfdA. III, blz. 218 gaf E. Sommer (1843), naar een afschrift van Zacher, fo 42 ro b-43 ro b, drie gedichten die hij tot eenen leich verbond. D. Buddingh in zijne ‘Verhandeling over het Westland’ (1844) gaf fo 54 vo b-55 ro b, Van der moeder Gods (zie Petit 787; Mone Volkslit. blz. 159; Zacher t.a.p. blz. 355 no. 94). In zijn ‘Geschied- en letterkundig Archief’ (1859), blz. 7-30, gaf hij uit: fo 22 ro b-26 vo a ein jammerlicke claghe. Volgens des Minnesangs Frühling, Lachman und Haupt, (1857), Vorrede VII, s, komt eene strophe van Reinmar, MF. 179. 30, voor in het Haagsche HS. op fo 20 vo b. Germania VI, (1861) blz. 231 vgg. geeft het gedicht van den voghelen fo 3 vo b-4 ro b; cf. Germ. 6, 80 en 7, 185 (zum Märchen vom Zaunkönig). | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Volgens van Vloten (D. War. 7, blz. 370) achtte Jonckbloet het ‘te betreuren, dat er nog zoogoed als niets van uitgegeven was’Ga naar voetnoot1), overigens vermeldt hij ook het HS. in zijne Gesch. der Ned. Letterk. 4de druk, Middeleeuwen II, blz. 206. In de Dietsche Warande 7, 8 en 9 (1866 enz.) gaf van Vloten eenige gedichten uit het HS., hoewel hier en daar zeer onnauwkeurig en zonder ergens naar het HS. te verwijzen, nl.
| |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
Uhland Abhandlung (1866), blz. 21, vermeldt het gedicht van den zomer ende van den winter, fo 14 vo b-15 vo a, en geeft in de aanteekeningen de 10de strophe. ZfdA. XIII (1867), blz. 364, wordt in de inhoudsopgave van een Berlijnsch HS. met mittelrheinische und niederländische Gedichte een gedicht vermeld, dat in het Haagsche HS. fo 16 ro a-20 ro b voorkomt onder den titel: eyne scone ritterliche spruch van Eren und van Waphen; vgl. te Winkel Middeln. Letterk. 470, noot 2. Wackernagel D L G (1879, uitgave E. Martin) vermeldt het HS. § 44, 20 en § 70, 30. Dr J. te Winkel geeft in de Inleiding van den Esopet een volledig overzicht van de aan Noydekin toegeschreven gedichten uit het Haagsche HS.; in zijne Geschiedenis der Nederl. Letterkunde dl. I, noemt hij het HS. herhaaldelijk; van blz. 470-483 wordt het in de noten vermeld. Dr. G. Kalff, Het lied in de Middeleeuwen, blz 256, vermeldt het HS. en noemt het een ‘repertoire van een' Duitschen spreker’. Dr. Frantzen in den Gids van Jan. 1889, blz. 74, acht een onderzoek van den inhoud van het HS. wenschelijk. | |||||||||||||||
Beschrijving van het hs.Zacher gaf t.a.p.Ga naar voetnoot1) eene beschrijving van de bladen van het hs., en noemt eenige letters, die vaak moeielijk te onderscheiden zijn, als u en n, b en v, t en c. Nog is daar bij te voegen, dat ook r en n meer dan eens moeielijkheid | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
opleveren en de w nu eens eene v voorstelt, als fo 15 ro b, r. 24 (= Ged. no 3 vs. 86) HS. wur ich = vurich; dan weer u als fo 28 vo b, r. 25, HS. wch = uch; ook uu als fo 1 vo a, r. 25, waar het HS. geeft cwsch = cuusch; of vu als fo 10 ro b, r. 21 dusentwlde = dusentvulde; fo 13 vo b, r. 29, HS. wrë = vuren enz.; ook m en n zijn herhaaldelijk door elkander gebezigd, terwijl e en o moeielijk onderscheiden worden. De afkortingen, die in het hs voorkomen, zijn de meest gewone. Op de oudste geschreven lijst der hss in de Kon. Bibl. bewaard, waarop het voorkomt als no 721, wordt het aldus omschreven: codex membranaceus in folio minori, foliorum 67, saec. XIV exeunte, vel XV ineunte, duabus columnis sate perspicue scriptus, litera prima auro et coloribus ornata, literis initialibus rubris. Ligatura e corio russico, armis.... ornataGa naar voetnoot1) - Separatim adest index hoc saeculo scriptus a bibliothecario J.W. Holtrop. In fine legitur: dit boech huert zo joncher johan grave zo nassou zo vyanden ond marien van loen synre huysvrauwen. i.e. Johannes Senior n. 1410 ob. 1475Ga naar voetnoot2). De band draagt het wapen van een' Oranje-Nassau, en in den rug het opschrift poesie Hollandoise. | |||||||||||||||
Lotgevallen van het Handschrift.Deze JOhannes Senior is Johan IV, graaf van Nassau-Dietz en Dillenburg, oudste zoon van den bekenden Engelbert I en Johanna van Polanen, uit den huize van Wassenaar Duivenvoorde, erfdochter van Jan, Heer van de Leck en Breda. Hij werd in 1410 geboren, huwde in 1440 met Maria, gravin van Loon en Heinsberg, overleed in 1475 te Dillenburg en werd te Breda bijgezetGa naar voetnoot3). Van hun huiselijk leven wordt veel goeds vermeld: ‘Maria war ein Muster von Herzensgüte und Frommigkeit (na den dood van haren gemaal stichtte zij, in 1476, het nonnenklooster Vredenburg te Bavel | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
bij Breda), auch widmete sie sich ihren Kindern mit ungewöhnlicher Sorgfalt’ (Münch). We kunnen ons dus lichtelijk voorstellen, hoc in dezen kring een zekere kunstsmaak en letterkundige beschaving zal geheerscht hebben, en hoe de hss. in des graven Johans bezit niet gesloten bleven, maar door hunnen inhoud licht en vroolijkheid zullen gebracht hebben in menig uur, door den graaf en zijn gezin op het voorvaderlijk slot doorgebracht. Nog zijn in het bezit der Kon. Bibl. 2 hss. van den mhd. Wilhelm van Orlens van Rudolf van Ems, die blijkens inschriftGa naar voetnoot1) ook tot de boekerij van graven van Nassau behoord hebbenGa naar voetnoot2). Het eene, A no 730, een perkamenthandschrift in quarto, waarschijnlijk uit het einde der 13de eeuw, ouder derhalve dan no 721, heeft denzelfden Johannes Senior toebehoord: dit boech horet zu dem Edeln und wailgebornen Jonk'n Johann̑, grave zu Nassouw zu vyanden und zu dietz. Hren zu Breda und maryen van loen gravynne und frauwen daselbst, siner huszfrauwe, terwijl op fo 93a hetzelfde inschrift voorkomt als van 721 vermeld werd. Op den bandrug: oude refreinen. Het andere daarentegen, no 718, een papierhandschrift in folio, uit de 15de eeuw, heeft oorspronkelijk andere lotgevallen gehad. Op fo 1 vindt men twee ruw geschetste wapens met het opschrift: Baden, Osterich, daaronder, blijkbaar met dezelfde hand geschreven als het hs. dyss buch gehort miner frawen marggrefin der alten, terwijl op fo 2 vermeld wordt: diss boch gehort zu Zinborch van baden, greffen zu nassow; op den bandrug Poesie Hollandoise. Dit laatste hs. nu schijnt oorspronkelijk behoord te hebben aan Catharina, markgravin van Baden (die alte marggrefin), gehuwd met Carel van Baden, en dochter van den Aarts- | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
hertog Ernestus van Oostenrijk - vandaar de twee geschetste wapens - en Cimburg of Zimburga, hertogin van Plotzko en Masau, zuster van Keizer Frederik III. De dochter van Catharina en Carel was ZimburgaGa naar voetnoot1), markgravin van Baden (1450-1501), in 1468 te Coblenz gehuwd met Engelbert II van Nassau, oudsten zoon van bovengemelde Johannes Senior en Maria van Loon. Het laatste inschrift, dat het boek toeschrijft aan Zinborch van baden, greffen zu nassow bewijst derhalve, dat dit hs. aan Engelbert II en zijne gemalin Zimburga van Baden heeft toebehoordGa naar voetnoot2). Nu zijn de verdere lotgevallen der 3 hss. na te gaan tot het tijdstip, waarop ze in de boekerij der Kon. Bibl. zijn opgenomen. | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
Na den dood van Johannes Senior, 1475, zijn de beide hss., die in zijn bezit waren (730 en 721), in handen gekomen van zijn' oudsten zoon Engelbert II van Nassau-Dillenburg en Dietz, 1451 te Breda geboren, die steeds in hoog aanzien heeft gestaan bij Karel den Stoute, daarna bij Maximiliaan van Oostenrijk en Philips den Schoone, die hem in 1501 bij zijn vertrek naar Spanje tot landvoogd of stadhouder-generaal verhiefGa naar voetnoot1). Door zijn huwelijk te Coblenz (1468) met Zimburga, markgravin van Baden, in wier bezit, gelijk wij zagen hs. no 718 was, kwamen de 3 mss. in ééne hand. Zimburga en Engelbert stierven achtereenvolgens in 1501 en 1504, kinderloos, en werden te Breda begraven onder de prachtige tombe, die op last van zijn' neef Hendrik van Nassau, gemaal van Claudia van Chalons, werd opgericht. Als erfgenaam trad nu op Engelbert's broeder Johan, tweede zoon van Johannes Senior en Maria van Loon, die in 1475 bij de verdeeling van des vaders gebied de Duitsche bezittingen had gekregen, in 1500 door zijn huwelijk met Elisabeth, Landgravin van Hessen, erfdochter van Katzenelnbogen ook dit graafschap verwierf, en daarna in 1504, bij den dood van zijn' broeder Engelbert II, de Nederlandsche erflanden, ook naar alle waarschijnlijkheid zijne boekerij, waarin zich de 3 hss. bevonden. Bij Johan's dood (1516) werden de bezittingen der Nassau's weder verdeeld. De oudste zoon, Hendrik III, verwierf de Nederlandsche, zijn jongere broeder Willem, bijgenaamd de Oude, de Duitsche erflanden. Hendrik huwde, gelijk bekend is, in 1505 met Claudia van Chalons, dochter van Jan van Chalons, Prins van Oranje, en aan hun beider zoon Réné, in 1518 geboren, liet Claudia's broeder, Philibert, laatste Prins van Oranje, in 1530 kinderloos overleden, het Prinsdom van dien naam na, met bepaling, dat zijn neef titel en wapen daarvan zou aannemen. Reinier of Réné van Chalons, Prins van Oranje, erfde dus bij zijns vaders dood (1538) al de Nederlandsche bezittingen van het geslacht, doch sneuvelde 1544, kinder- | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
loos, bij het beleg van Dizier in Champagne, in den vierden oorlog, dien keizer Karel V voerde met Frans I. Hij had den oudsten zoon van zijn' oom Willem den Oude, den elf-jarigen Willem van Nassau, tot eenigen erfgenaam gemaakt der rijke nalatenschap, die hij van zijne ouders had geërfd, en van zijne levensspreuk: Je Maintiendrai ChâlonGa naar voetnoot1). Zoo kwamen derhalve de hss. in quaestie in het bezit van Willem I, Prins van Oranje, en zijn steeds in zijn geslacht gebleven. In den catologus, dien Constantijn Huygens in 1686 als ‘nonagenarius’ heeft opgemaakt van de boekerij van Willem IIIGa naar voetnoot2), wordt onder no 1277 het bewuste hs. 721 vermeld: Oude verssen int hoochduyts gesch(r)even op parquemt. toebehoort hebbende gr. Jan van Nassau. Toen na den dood van den Stadhouder-Koning de bekende erfgeschillen ontstonden tusschen Jan Willem Friso en den koning van Pruisen, werd hierin eene schikking beraamd, die in 1711 door den treurigen dood van Friso aan den Moerdijk verijdeld werd, waarop de Staten Generaal bij hunne Resolutie van 28 JuliGa naar voetnoot3) eene voorloopige beschikking van de inkomsten der erfenis hebben verordend, het hoofdgeschil in statu quo latende. Het ligt derhalve voor de hand, dat de bibliotheek van Willem III, in den Haag gevestigd, met ‘les biens de Naeldwijck, Honsholredijck etc. etc. et la Maison dans le Nord-EyndeGa naar voetnoot4)’ der Douairière ten behoeve van haren zoon, den lateren Willem IV, is toegevoegd. Gedurende de jeugd van den jongen Friso bleven de zaken, gelijk in 1711 door de Staten was verordineerd, totdat 14 Mei 1732 Willem | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
Friso en Frederik Willem I van Pruisen opnieuw in eene schikking traden, die de geschillen voorgoed heeft bijgelegdGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk werd bij deze overeenkomst besloten tot den verkoop van de boekerij der Oranje's, die in 1749 heeft plaats gehad, waarbij de belangrijke bibliotheek van Willem III grootendeels weder door het Huis Oranje-Nassau is opgekocht. In den gedrukten ‘catalogue des livres de la Bibliothèque de S.A.S. Frédéric Henri, Prince d'Orange etc. etc. etc. à la Haie 1749’ komt ons hs. voor als no 10 (gelijk het nu nog tusschen fo 2 en 3 dit nummer, ingenaaid, vertoont); no 9 was beschreven als: ‘volume considérable de Poesie Hollandoise. Sans titre. Lig. lign’, (een der andere mhd. hss. derhalve), waarop no 10 als ‘autre semblable’ wordt vermeld. Uit de geschreven lijst nu van de boeken en mss. op deze auctie van 1 Dec. 1749 en volgende dagen voor Willem IV aangekochtGa naar voetnoot2) blijkt, dat no. 10 met 8, 9 en 11 te zamen gekocht is voor 15 g. 19 st. In het bezit van Willem IV gekomen, zijn deze hss. voorzien van den band van russisch leer en het wapen van dien vorst, of na zijn' dood van dat der Gouvernante, die hetzelfde wapen bleef voeren, nl. gevierendeeld Nassau, Katzenelnbogen, Vianden, Dietz; als hartschild Châlon, Oranje, Genève, om het schild de spreuk: ‘Honi soit qui mal y pense’ en vastgehouden door twee gekroonde aanziende leeuwen. Het schild gedekt door eene vorstenkroon. De wapenspreuk: ‘je maintiendrai’, op een lint gewoonlijk onder het wapen, is op het hs. weggelatenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
Bij het vertrek van Willem V naar Engeland, 18 Jan. 1795, werd zijne boekverzameling tot Nationale Bibliotheek herdoopt; tenzij nu, wat zeer onwaarschijnlijk is, deze hss. door den Prins, als een familiebezit, zijn medegenomen of eenige jaren later als buit der Franschen naar Parijs zijn gezonden, om de Bibliothèque Nationale te verrijkenGa naar voetnoot1), hoewel geen stempel dezer Bibl. dit vermoeden staaft, zoo zijn ze met de overige boekerij, van 1798Ga naar voetnoot2) tot 1807 geborgen geweest in drie zalen van den nieuwen vleugel van het Stadhouderlijk Kwartier, daarna in het Mauritshuis; in 1811 werd de Groote Hollandsche Bibliotheek, gelijk ze toen heette, aan de stad 's-Gravenhage in eigendom afgestaan, waarop deze haar in 1814 koning Willem I aanboodGa naar voetnoot3), die het geschenk voor het rijk aanvaardde, en de verzameling met belangrijke werken verrijkte; in 1819 werd het tegenwoordige Gebouw in het Voorhout betrokken, waar de kostbare hss. nu berusten. | |||||||||||||||
Tijdsbepaling.Over den tijd, waarin het hs. no. 721 ontstond, kan het schrift eenig licht verspreiden: het doet reeds denken aan het sierlijke krulschrift der 15de eeuw, en bij eene vergelijking met no. 730 (13de eeuw) en 718 (15de eeuw, ± 1450) blijkt, dàt no. 721 chronologisch tusschen beide geplaatst moet worden, derhalve ± 1400 (saec. XIV exeunte, vel XV ineunte). Uit den inhoud kunnen slechts een paar gegevens worden opgemaakt tot eene tijdsbepaling van twee gedichten er in opgenomen, hoewel men aan deze data niets heeft voor eene nadere tijdsbepaling van het ontstaan van het geheele HS. 1345 kan men vaststellen als terminus a quo van het gedicht, op fo 22 ro b-26 vo b voorkomende: ein jammerliche clage op den dood van Willem IV, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen † 1345 (uitgegeven door van Vloten, | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
D. War. 9, blz. 6), zich aansluitende aan de mhd. heroldsdichtung, aan Suchenwirt's EhrenredenGa naar voetnoot1). 1377 als terminus ante quem van een gedicht op fo 5 vo b (cf. D. War. 7, blz. 377), waarin aan 't slot op het verblijf der pausen te Avignon (1308-'77) wordt gezinspeeld, nu woent die paus tot Avenyoen. Hoewel men nu met eenige waarschijnlijkheid zou kunnen vermoeden, dat de compilator van het hs. het eerste gedicht niet lang na 1346, waarin het ontstaan kan zijn, in zijne bloemlezing heeft opgenomen, daar hij zich den ridderlijken graaf nog levendig herinnerde, evenzoo fo 5 vo b nog vóór 1377 afschreef, zoodat hij naar waarheid het verblijf der pausen te Avignon als tegenwoordig kon vermelden, en men dus als rond jaar van ontstaan ± 1350 zou kunnen stellen, is toch met zekerheid hierin niet te beslissen. Eene overweging van anderen aard leidt juist tot latere dagteekening ± 1400, gelijk beneden zal worden aangetoond. Nog ziet Dr. Van Vloten in een' versregel van datzelfde merkwaardige gedicht op fo 5 vo b (zie boven) in: al was hi uut beyerlant geboren eene rechtstreeksche zinspeling op een der Beyersche graven. Dit betwijfel ik en hoewel het feit, dat het Beiersche huis hier toen regeerde den dichter des te eerder tot het gebruik van deze vrij hatelijke uitdrukking kan genoopt hebben, eene bepaalde zinspeling bevat ze m.i. niet. Ik herinner aan den reuk van domheid, waarin de Beieren in de middeleeuwen in Duitschland stonden, eene vermaardheid, die ze gemeen hadden met de bewoners van Valois in FrankrijkGa naar voetnoot2). Wolfram, sprekende van een' taerschen Wâleise zegt: ein prîs, den wir Beier tragenGa naar voetnoot3), en noemt zijne Westelijke naburen in Valois: taerscher denne beiersch her; Nîthart noemt iemand ein taerscher Beier; Hartman stelt een ridder uit Beiern en Franken tegenover die uit het vooruitstrevende Henegöu, Brâbant en Haspengöu (Luik), terwijl ‘der ewig scheltende Vagante’ Bruoder Wernher een pulver vermeldt, door den tiuvel ûz Beierlant gebrachtGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
De ongetwijfeld Hollandsche dichter van deze 20 regels zuiver middelnederlandsch kan reeds genoeg van zijne hier te lande vertoevende Duitsche broeders (zie beneden) geleerd hebben om geheel zelfstandig deze zinswending te bezigen, en vooral hier, waar sedert 1345 het Beiersche huis regeerde, moet eene dergelijke zegswijze zijn opgevallen. Het gedichtje in quaestie is een zeer eigenaardig politiek stukje met de grondgedachte: eerbied voor den Heiligen Stoel! Een ieder eere men, die dezen Stoel, de stede, daer reden ende recht leeft, bekleedt! Al ware hij uit Beyerlant geboren, dus naar der menschen gevoelen dom en onaanzienlijk, toch houde men hem over vroet, zoo hij dien stoel waardiglijk bekleedt! Och, dacht men toch wat meer om tsanders orbors, dan zou ook ons goede volc bi goede blijvenGa naar voetnoot1). Zoo ook in Rome: toen men er plach woel te doen, kon men van een rike stad spreken, die te groeten vordeel was gecomen... nu woent die paus tot Avenyoen! m.a.w. nu de paus Rome verlaten heeft, schijnt de stad hare kracht, haren steun te verliezen en vervalt tot zonde en armoede! - De tegenstelling: het uit Beyerlant stammen en daarna toch, voor vroet gehouden worden, bewijst, dat men hier geenszins aan een' Beyerschen graaf behoeft te denken (of het zou de ongelukkige Willem V moeten zijn, bij wien zich in 1357 de eerste sporen van krankzinnigheid vertoonden, een vermoeden, zeer gezocht en onwaarschijnlijk). | |||||||||||||||
Wijze van Ontstaan.Het is bekend, dat reeds in het begin der 14de eeuw Duitsche singer, sager en sprecher in West-Europa rondzwierven, ook ons land bezochtenGa naar voetnoot2), zelfs naar Scandinavië overstakenGa naar voetnoot3), en overal, waar zij kwamen, de mhd. zangen uit den bloeitijd der lyriek brachten of eigen liederen en allegorische gedichten voordroegen. De liederboeken, die zij voor eigen gebruik zullen hebben aangelegd, vormen, gelijk ik vermoed, voor een deel den grondslag van het Haagsche hs. | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
no. 721, dat aan Johan van Nassau heeft toebehoord, ook van dat van Mher Loys van den Gruythuyse (door Caron voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven)Ga naar voetnoot1) Waar op last van een adellijk heer zulk eene verzameling werd aangelegd, waarschijnlijk door een' spreker aan zijn hof verbondenGa naar voetnoot2), opdat het burchtgezin, zoo vaak het bijeen was, door de voordracht van deze liederen en gedichten aangenaam zou kunnen worden beziggehouden, ontleende de compilator blijkbaar aan verschillende liederboeken van Duitsche sprekers, in ons geval ook Fransche dichters, wat hem het beste en schoonste voorkwam, vergat ook bestaande mnl. poëzie niet, en kan hier en daar uit eigen vinding er iets tusschen hebben gevoegd. Soms stonden, wat zeer natuurlijk en begrijpelijk is, in verschillende liederboeken dezelfde gedichten, die de afschrijver gedachteloos uit beide heeft overgenomen. Zoo komt ook herhaaldelijk tweemaal hetzelfde in het Haagsche hs. voor, met varianten in spelling en schrijfwijze:
Ook het bewuste hs. 721, dat ± 1470 in bezit was van Johan IV van Nassau moet op dergelijke, boven omschreven | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
wijze ontstaan zijn; het waarschijnlijkste is op initiatief van een uit dit doorluchtig geslacht, gelijk ook in het laatst der 13de eeuw, volgens getuigenis van HadloupGa naar voetnoot1), in Zurich door de zorg van Ruedger Manez en zijn' zoon, den kuster, werd verzameld, wat er aan liederen bestond: des er diu liederbuoch nu hât! Ook zou het kunnen samengesteld zijnGa naar voetnoot2) ten gevalle van een der vrouwelijke leden uit het geslacht der Nassau's, die in letterkundige kunst belang stelde, gelijk men ook enkele mhd. lyrische verzamelhandschriften, als te Stuttgart en Parijs bewaard worden, aan de kunstliefde van aanzienlijke edelvrouwen te danken heeft. In elk geval moet het ontstaan zijn op initiatief en ten tijde van een' graaf van Nassau, die in betrekking stond tot Holland en Zeeland, daar slechts op deze wijze kan verklaard worden, dat de clage van 1345 en andere zuiver mnl. gedichten er in zijn opgenomen. In de eerste plaats denkt men dan aan Johan's vader Engelbert I van Nassau, die door zijn huwelijk met Johanna van Polanen, erfdochter van Breda, in 1404, de eerste Noord-Nederlandsche gewesten in zijn geslacht heeft gebracht, die herhaaldelijk in betrekking trad tot Willem VI, graaf van Holland, ook steeds zijne dochter, vrouw Jacoba, in haren strijd trouw ter zijde heeft gestaan, terwijl zijne betrekkingen met Brabant en Bourgondië de opname van Fransche gedichten in het hs. verklarenGa naar voetnoot3). Van den man, die niet rustte, vóór hij Philips den Goede bewogen had te Leuven eene hoogeschool te stichten als ‘pflanzstätte der geistigen und edlerer Gesittung’ (1426)Ga naar voetnoot4) kan men verwachten, dat hij zekere letterkundige beschaving, zekeren kunstsmaak moet bezeten hebben, om zich uit de meest gezochte poëzie zijner dagen en zijner omgeving eene bloemlezing te doen vervaardigen. Het hs. zou dan dagteekenen uit ± 1400. | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Inhoud.Aan Zacher's inhoudsopgave kan het volgende worden toegevoegd:
Den inhoud van het bewuste hs. maken derhalve uit: eenige mhd. gedichtenGa naar voetnoot1), een paar middelfranscheGa naar voetnoot2), tal van mnl. sterk Duitsch gekleurde gedichten, ook enkele, die zuiver mnl. bevatten, benevens eenige Latijnsche spreuken, als: omne principium difficile est, cui major intellectus minima fortuna, enz. Middelhoogduitsche gedichten komen voor van Reinmar, Walther von der Vogelweide, Sachsendorf, Mezze, Freidank en VrouwenlopGa naar voetnoot3), voorts andere minneliederen, die ik in de bestaande mhd. verzamelingen nog niet heb kunnen terugvinden, en ongetwijfeld voor een deel ook in het mhd. zullen bestaan hebben, doch met zooveel andere verloren kunnen zijn gegaan. Van de mhd. dichters, van wie liederen in het hs. werden opgenomen, wordt alleen Walther vermeld, terwijl | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Vrouwenlop terloops in een gedicht wordt genoemdGa naar voetnoot1). Nog staat op fo 7 ro a deze naam Vrouwelof aan het einde eener 8 regelige strophe, die zelve op fo 55 vo a herhaald wordt aan het einde van een gedicht, dat geheel in den geest is van Vrouwenlop's strijd met Regenboge en Rûmzlant over de quaestie: wîp, vrouwe, magetGa naar voetnoot2). Misschien gaf de dichter zich zelven dezen naam, in navolging van den mhd. zanger, daar hij een zelfde thema als deze behandelde, gelijk ook in het Mhd. zoovele gedichten op Vrouwenlop's naam in de verschillende hss. zijn opgenomenGa naar voetnoot3). Naast deze mhd. gedichten vinden we middelnederlandsche, sterk Duitsch getint, naar alle waarschijnlijkheid het werk van Hollandsche sprekers, die daar mhd. liederen vooral onder het regeerende Beiersche huis eenmaal in trek waren, hunne Oostelijke broeders navolgden, in vorm en inhoud der gedichten, en in de geijkte taal en stereotiepe zinswendingen van het minnelied, om aan de hoven van vorsten en edelen voor hen niet onder te doen, en zich een even goed succes te kunnen verzekeren. In het Haagsche papieren hs., door Verwijs uitgegeven onder den titel: Van vrouwen ende van Minne is misschien een dergelijk sprekersrepertoire te zien, niet alleen om zijn klein, handig formaat, maar vooral om zijne slordige bewerkingGa naar voetnoot4); de sprekers toch zullen bij het opstellen van zulk een liederboek te eigen nutte zich weinig bekommerd hebben om taal en schrijfwijze, daar het hun in de eerste plaats om den tekst te doen was. Door de een of andere oorzaak is dit papieren hs. onder de rekeningen der abdij van Egmond geraakt: ‘misschien heeft een vrome kloosterbroeder der vermaarde abdij zich ervan weten meester te maken om door het lezen van deze gedichten zich eene aangename verpoozing te verschaffen van den drogen arbeid van het bijhouden der rekeningen, zich de tijden herinnerende, toen hij de wereld en hare begeerlijkheden najaagde’ (Verwijs). Toch bestaat nog eene andere mogelijkheid: gelijk Anno domini 1471 | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
eene non Clara Hätzlerin te Augspurg voor een zekeren Jörg Roggenburg verschillende gedichten afschreef, en in een hs. verzamelde (tagelieder, minneliederen, allegorisch-didactische gedichten), kan op dezelfde wijze tusschen de jaren 1430 en '50 althans in de eerste helft der 15de eeuwGa naar voetnoot1) het kleine Haagsche hs. ontstaan zijn door een' Egmonder kloosterbroeder, die (seine) Mussestunden damit ausfüllte Lieder seiner Zeit aufzuschreiben, wie es damals in Klostern Sitte warGa naar voetnoot2). Dergelijke liederen van Dietsche dichters, die met voorbedachten rade hunne taal eene Duitsche tint gaven, zijn ook door den compilator van het groote Haagsche hs. en dat van Mher Loys van den Gruythuse gevolgd. Dat deze sprekershandschriften menigmaal slordig waren, en de tekst voor ieder ander dan den spreker zelven aan duidelijkheid veel te wenschen zal hebben overgelaten, wordt gestaafd door menig schier onbegrijpelijk lied in de beide hss. naast andere, die uit het Mhd. gemakkelijk te verklaren zijn. De in het hs. 721 voorkomende fictieve dichternamen VrudengherGa naar voetnoot3), Tsernoyt, Anehas, misschien ook Vrouwelof (zie boven) herinneren aan Wunnsam, Sorgnit, Lobdenfrumen, Suchenwirt enz., die in dezen tijd in Duitschland worden aangetroffenGa naar voetnoot4). Eindelijk bevat het hs. nog tal van middelnederlandsche gedichten, die voor een deel, als die van Augustijnken van Dordt, ook in het Hulthemsche hs. voorkomen (zie blz. 139). Hoewel vrij zuiver van taal, niettegenstaande men hier en daar nog een mhd. woord aantreft, dat echter eerder op rekening is te stellen van den afschrijver, die zooveel Mhd. onder de oogen kreeg, dan van den ongetwijfeld Dietschen dichter, vindt men toch in den inhoud veel in voorstellingen en gedachten, dat aan de mhd. lyriek herinnert. Naast Noydekin en Augustijnken van DordtGa naar voetnoot5) vindt men op fo 53 ro a nog eene enkele aanduiding van een' dichter, die | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
zich zelven noemt: eenen armen dorren vrysschen (Frieschen) knecht; ook boven een sterk mhd. gekleurd gedicht op fo 6 vo a staat het woord vrys, dat ik daar niet verklaren kan. Vatten we ten slotte samen, wat omtrent het Haagsche hs. kan worden vastgesteld. Het heeft toebehoord aan Johan IV graaf van Nassau-Dietz en Dillenburg (1410-'75), in 1440 gehuwd met Maria van Loon, en schijnt op last van een' vorst uit dit geslacht te zijn samengesteld. Uit de bibliotheek der Nassau's ging het rechtstreeks over in het bezit van den tak Oranje-Nassau, de Stadhouders der Republiek, waarna het in de boekerij der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage werd opgenomen. Vermoedelijk dagteekent het hs. van ± 1400Ga naar voetnoot1). De inhoud werd ontleend aan liederboeken van Duitsche, misschien ook Fransche sprekers, van Hollandsche sprekers, die, den smaak van hunnen tijd huldigende, hunne taal eene Duitsche tint gaven, en Dietsche dichters, die zuiver mnl. schreven. | |||||||||||||||
Beschrijving van de gedichten aan het hs. ontleend.Aan deze merkwaardige bloemlezing heb ik een 20-tal gedichten ontleend, die voor een deel uit de mhd. lyriek kunnen verklaard worden. Waar in het hs. een titel aan het gedicht ontbrak, plaatste ik zelve er een' boven, uit den inhoud van het gedicht opgemaakt Waar het hs. echter een' titel gaf, vermeldde ik dit aan den voet der bladzijde. Met uitzondering van gedicht 1 en 2 die bij elkander behooren, waarop ik het uitvoerige: van den zomer und van den winter (no. 3) heb doen volgen, bracht ik geene verandering in de rangschikking, waarin de gedichten in het hs. zijn opgenomen. Naar vorm en inhoud vallen ze evenwel in de drie boven gestelde rubrieken: mhd. gedichten, no. 1 en 2; mnl. gedichten, sterk Duitsch getint, no. 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 16, 17, 18; zuiver mnl. gedichten, 3, 4, 8, 9, 12, 15, 19 en 20. 1 en 2. Strijd van minne. Evenals op fo 1-3 vindt men ook fo 44 vgg. een' ‘strijd van minne’ met het opschrift: hoe eyn ritter zijn tsertze vrouwen toe sprach unde wie si hem | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
weder antworde gaf van zire clagen (no. 2), waarvan enkele strophen ook in no. 1 voorkomen. Nog geeft het hs. een dergelijken dialoog op fo 9 ro-11 ro, bestaande uit 51 strophen of 357 verzen, met de inleidende strophe: Wildir horen eyne meere
Wie eynen ridder eins geschach,
Die sine groeze brinnede zwere
Wolde zire vrouwen doen gewach?
Die here droech in sin hertz verborgen
Und des nicht langer konde draen,
Her en sprac er zu met sorgen:
Vrou, mire zelden oirt enz.
Eindelijk bevat het hs. nog een gedicht van 184 verzen op fo 27 ro-28 ro, waarvan de inhoud eveneens gevormd wordt door eene levendige samenspraak tusschen man en vrouw over hetzelfde thema. Het begin doet het duidelijk kennen als een sprekersgedicht: Wan ich is gerne sagen wil,
So kan ich wonderliche vil,
Want ich des lants hain me ervaren
Dan ye ein cristen baren
Ghettete dorch die vrouwen.......
....Ich saget uch eine mere,
Die vil zelsen were enz.
Daar enkele strophen van no. 1 weder herhaald worden in no. 2, ligt het vermoeden voor de hand, dat beide, in den vorm, waarin het hs. ze geeft, oorspronkelijk fragmenten zijn van eenen mhd. liebesstreitGa naar voetnoot1), althans tot één geheel behoord hebben, in welken vorm dan ook. De afschrijver zou zelf en naar eigen goedvinden eene verandering in de volgorde der strophen kunnen gebracht hebben, tenzij het groote verschil in spelling en schrijfwijze der meest gewone woorden, ook enkele afwijkingen in den tekst op verschillende bronnen wezen. | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
De beide fragmenten, blijkbaar aan een verschillend liederboek ontleend, kunnen, zooals ze in het hs. voorkomen, niet in elkander gepast wordenGa naar voetnoot1); geen enkel gegrond gegeven bestaat voor eene redelijke volgorde der strophen en elke poging tot reconstructie van het vermoedelijk geheel berust op hypothese. Men neme dus de beide fragmenten, gelijk ze ons zijn bewaard gebleven, vergelijke ze met elkander en stelle dan eenvoudig vast, waar eene overeenkomst in den gedachtengang, eene gelijkheid der strophen wordt aangetroffen. In de verschillende bronnen, door den afschrijver van het hs. gebezigd, kunnen beide gedeelten reeds in den ons overgeleverden vorm zijn voorgekomen en door hem gevolgd, totdat hij op fo 47 vo b, waar de strophe plotseling afbreekt, zich onder het neerschrijven kan herinnerd hebben, dat hij deze strophen reeds aan eene andere bron had ontleend. Ieder fragment op zich zelf is een goed geheel, waarin men den gewonen gedachtengang van den liebesstreit kan terugvinden. De 1ste strophe van no 1, waarmede ook het origineel kan begonnen zijn - een passender begin althans dan dat van no 2 - is naar alle waarschijnlijkheid niet zonder opzet door den afschrijver aan het begin van het hs. geplaatst. Bekend met den hoofschen vrouwendienst kan hij met deze eerste strophe en de daarop volgende twee verzen (het begin van str. 15, hier zonder verband vermeld,) eene soort opdracht bedoeld hebben aan zijne gebiedster Johanna van Polanen, ‘huysvrauwe van joncher Engelbert, grave zo nassou’, op wiens last het hs. vermoedelijk vervaardigd is. Inhoud van den strijd van minne. De ridder klaagt zijnen senden kumber en wekt den zorn, haz en spot zijner frowe op, in no 1 van str. 1-14, in 2 van str. 1-52 (in no 2 derhalve uitvoeriger, doch hetzelfde motief, op verschillende wijze uitgewerkt). De crisis is bereikt in 1 str. 14, 2 str. 52. | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Nu volgen gelijkluidende strophen met eene kleine wijziging in de volgorde. Schoonheid en deugd der frowe zijn de oorzaak van des dichters lijden: 1 str. 15-24 = 2 str. 53-62. (2 str. 63 en 64 zijn in 1 str. 13 en 14, en behooren naar den inhoud ook tot het eerste stadium van den strijd). Toenadering en verzoening 1 str. 25-41 = 2 str. 65-71 (str. 71 breekt in het midden plotseling af; 2 str. 71 was 1 str. 31, zoodat voor 2 nog 10 str. ontbreken, die eensluidend zouden zijn met 1 str. 31-41). Driemaal vindt men twee beginregels eener andere strophe tusschen den tekst gevoegd. Dat de afschrijver deze verzen bijzonder fraai vond en daarom herhaald heeft, is zeer onwaarschijnlijk, daar ze zich door niets onderscheiden. Evenmin kan ik mij voorstellen, dat hier aan eene vergissing gedacht moet worden. Nog is eene andere verklaring mogelijk, hoewel slechts als gissing geuit. Vs. 9 en 10 kunnen bij de opdracht, door den afschrijver met str. 1 bedoeld, gerekend worden, daar ze in dit verband passen. Vs. 43 en 44, die op de 5de strophe volgen, en de beginregels zijn van str. 26, schenen den afschrijver, die met den tekst bekend kan geweest zijn en derhalve wist, wat volgen moest, een geschikter antwoord toe op str. 5, dan het voor hem liggende liederboek in str. 6 gaf, terwijl hem juist deze 6de strophe geschikter voorkwam als antwoord op str. 25. Misschien is het derhalve eene aanwijzing van den afschrijver str. 5 en 25 te verwisselen, wat ook inderdaad den gedachtengang zou verbeteren. Str. 25 toch staat eigenlijk niet op hare plaats in dit gedeelte van den liebesstreit, waar reeds van eenige toenadering sprake is, terwijl str. 5, gematigd van toon, in str. 26 een overeenkomstig antwoord vindt; en hoewel nu ook in 2 dezelfde volgorde van str. 25 en 26 voorkomt (in str. 66 en 67), terwijl str. 5 van 1 in 2 ontbreekt, kan ze den afschrijver reeds in het begin niet voldaan hebben, zoodat hij met eene enkele vingerwijzing den rechten weg wilde aangeven. Rijmschema der strophen ababcddc. 3. Van den zomer und van den winter, fo 14o vo b-15 vo a. Behalve door Zacher ZfdA I, 238 ook vermeld door | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
Uhland Abhandlung, blz. 21 en 41 (noot 7), en Dr. G. Kalff Lied in de Middeleeuwen, blz. 299. Het wijkt geheel af van het bekende abele spelGa naar voetnoot1). Het bestaat uit 14 strophen, rijmschema aaabaaabb; str. 3 en 6 wijken af; 3: aaabccdd; 6: aabaaabb. Voorbeelden van een' strijd tusschen zomer en winter zijn talrijk in de mhd. lyriek (zie blz. 59, noot 290). Merkwaardig door den dramatischen toon is Wintersteten's 3de lied vs. 7: nement war, wie winter gegen uns ziehe, leider kreftic ist sîn schar: sost der sumer schiehe, fliehe! winter hât daz mezzer bî dem hefte! De inhoud van het gedicht komt hierop neêr: de zomer klaagt, dat hij voor den winter, die hem dreigt en scheldt, moet wijken. De dichter, getuige van dit gesprek, beklaagt de armen, voornamelijk die scemel, die daer zwegen (vs. 23), en liever in stilte lijden dan bedelen. En in zijn onstuimig verlangen naar dien schoonen tijd, verbeeldt hij zich inderdaad, dat zijn wensch vervuld wordt, en meent hij alreede den sonnenschin te zien climmen en den dag langer worden, dan he plach! Ach, ijdele zinsbegoocheling: Wem dunct der zomer wesen goet,
dem erlenget na sin bloet!
Ook hij moet den winter in armoede en ontbering doorbrengen. Doch straks, als der van Scoenvorst van November tot April geheerscht heeft en het nieuwe, ontwakende leven aankondigt, dat zijne heerschappij een einde neemt, herleeft ook de dichter. Wat de winter der aarde ontnam, brengt de zomer haar weder: bloem en blad, in geur en kleur, weven haar een nieuw kleed, het vogelkoor klinkt en de mensch geeft op zijnen gang door de herboren natuur gode lof und danch van des rychen somers gute. Wien, besluit de dichter, geeft gij de voorkeur, zomer of winter? Wat mij betreft, een ander moge weten, wat hij doe - der zomer sol zin die liefste min! 4. Van Reden en Truwe, fo 4 vo a, groot 22 vs. Reden en Truwe zijn de hoogste eigenschappen des geestes; de andere deugden als Milde, Vromicheit, Bescheidenheit moeten zich | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
aan haar beide onderwerpen, zich door haar laten leiden. 5. Van Vrou Venus ende van minne, fo 5 ro a-ro b, groot 36 vs.; 4 str. met rijmschema ababcdcd, str. 5 abab. Minne ontstaat niet door Venus' tooverwoord, door bovenaardsche kracht, zij moet hare godenafkomst derven! Van 's menschen natuur, d.w.z. van zijn, van nature, aangeboren zinnelijk streven naar liefde, dat onder invloed staat van zijne complexie, zijn temperament, verschillend naar het individu, gaat te gelegener ure, wanneer ghelijc comt an ghelijc, de kracht uit, die minne veroorzaakt! Met eene geheel subjectieve ontboezeming eindigt de dichter. - Van deze gedachte die vooral in het 1ste gedicht van het door Verwijs uitgegeven ‘Van Vrouwen ende van minne’, breed is uitgesponnen, ken ik in de mhd. lyriek geen voorbeeld. Op fo 36 ro a, aan het einde van een gedicht, vindt men: Venus, waarom deystu das, ich lide unde byn blide, misschien als refrein van het daarop volgende lied, wat door de ruimte, in het hs. tusschen de 2 verzen en het lied in quaestie, niet duidelijk te onderscheiden is. 6. Minnelied, fo 13 ro b, groot 40 verzen, 5 str.; rijmschema ababcdcd, met de stereotiepe motieven der minnelyriek. 7. Minneklacht, fo 14 ro a-b, 7 strophen; rijmschema van str. 1 is ababcbc; str. 2-7: ababbcbc; in str. 1 is dus blijkbaar 1 vers uitgevallen, hoewel het den zin niet verstoort. De dichter klaagt, dat iedere lichtstraal van hoop door donkeren twijfel wordt gebannen, betuigt zijne trouw aan de schoone, die alleen, boven ‘alle wijf’, indien zij wil, zijne smart in vreugde kan doen verkeeren, en in stede daarvan hem steeds veronachtzaamt en kwelt, zelfs hem 't leven kan benemen, zoo ze in hare weigering volhardt. ‘Vrou Min hebt mins genade!’ Gelukkig hij, aan wiens liefsten wensch gehoor wordt gegeven; o, roept hij uit, indien ook mij dit eens te beurt mocht vallen..... vermetele, die hieraan durft denken! - ich laest liggen, dart lach en toch het blijft dat, waarop ik al mijn streven en wenschen gericht heb! Anehas, dat in het hs. onder het gedicht staat, is waarschijnlijk de naam van den dichter (blz. 141). 8. Scheldlied, fo 15 vo a. De vier eerste regels staan in rijmschema buiten het overige gedicht, dat uit 3 strophen | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
bestaat, ieder van 9 verzen ababcdccd. In de inleidende 4-regelige strophe geeft de dichter met een enkel woord zijne treurige stemming aan, die hem het lentelied op de lippen doet verstommen, om terstond daarop in de volgende strophen de oorzaak zijner ontstemming mede te deelen. Hoewel in bedekte termen, zal het gedicht als scheltliet (zie blz. 61) hebben dienst gedaan, en ieder die Augustin van zijn' kargen ridder hoorde spreken, kon geweten hebben, wie hij was. Oorspronkelijk in den mond van een' gernde op waarheid berustende, is het door den compilator van het hs. met andere gedichten overgenomen en werd dientengevolge kleurloos. 9. Onghenate, fo 28 ro a, groot 16 vs., rijmschema aabbcc enz. Klacht van den Dietschen dichter over zijne onverhoorde liefde, zijn vruchteloos streven en jagen naar hoop en troost, den spot zijner frowe, die, toen hij haar zijnen nood klaagde, onverschillig vroeg: is Brugge groot? Merkwaardig is deze vermelding van Brugge aan het slot, dat den dichter, trots zijn streven om mhd. te schrijven, als een' echten Vlaming doet kennen. 10. Eyn liedeken, minneliedje fo 28 vo b-29 ro a, 3 strophen, rijmschema ababcdcd met 4 regelig refrein abab. 11. Loflied van Vrient Tsernoyt (zie blz. 141) op de schoonheid zijner frowe, groot 38 verzen, rijmschema aabbcc enz. Tal van deugden sieren haar; maar, roept de dichter uit, wat kan ik haar nog me geprisen, na den hoogen lof, haar door Vroulof (Vrouwenlop) toegezwaaid? Toch gaat hij voort, noemt haar een engel van schoonheid, roemt oghen, kele en mont! Betuigingen van trouw volgen, die na staeten dienst aanspraak op genade en loon geven, waarop hij eindigt met de veelbeteekenende ontboezeming: Onghezien mach gescien! In het hs. volgen nu 4 regels, reeds door van Vloten medegedeeld, D. War. 7. 378., die blijkens het teeken, dat vóór het lays dich ontbermen staat, waarschijnlijk ook aan Tsernoyt (Zernôt) moeten worden toegeschreven, en eene vingerwijzing zijn op eigen behoeftigheid en armoede, waarin zoo menig edel ‘moet’ reddeloos ondergaat. cf. Belg. Mus. X, 76 een vrient ter noet es altoes goet, en Petit 755. | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
12. Lof der vrouw, zuiver mnl., fo 29 vo a-b, 16 regels, aa bb cc enz. 13. Van Claren, fo 35 vo a-b, groot 4 strophen; rijmschema ababbaba. Minneliedje aan Clara met tal van zinspelingen op haren naam, met eene verzuchting: ten baet niet aan het slot, gevolgd door een drietal ontboezemingen van den dichter. 14. Vrouwenstrophen, fo 36 vo a, 4 strophen met geheel verschillend rijmschema; str. 1 aaabcccb; str. 2 ababcbc; str. 3 aaabccc; str. 4 aabcccdeed. Om eens verandering te brengen in het gewone thema heeft de dichter de verhoudingen omgekeerd, en nu der vrouw de klachten in den mond gelegd, anders door den man geuit. De slotverzen, waarvan de eerste regel het begin vormt van gedicht no 5, zijn eene ontboezeming, die niet bij dit 14de gedicht past: het blide sijn is in lijnrechte tegenspraak met het groyt gedolt liden van vs. 32. 15. Levenslessen, fo 44 ro b, groot 12 vs. aabbcc enz. Deze strophe heeft, in den vorm, overeenkomst met den mhd. priamel (zie blz. 70). 16. Vrouwen Venus raad, fo 48 vo a-vo b; 63 vs. en 9 strophen; rijmschema abcabcc. De dichter beschrijft de schoonheid zijner frowe en de tooverkracht, die van haar schijnt uit te gaan. Venus, der minnen slot, die deze bewaart, beschermt en tevens alleen macht over haar bezit, vraagt hij om steun en hulp. Wat te doen, nu hij, trots zijne trouw, niets dan ongenade erlangt? Venus spoort hem aan in de eerste plaats ghestedich en reyn te wezen, zich getruwe en warachtich te betoonen, en volkomen meester te blijven van zijne zinnen, dat sint punte van gueter eeren, maar, voegt zij er aan toe: hoed u bovenal voor roemen, wantet nie menschen wol en stoede! Volg mijnen raad, spreekt zij, en u lof sal in eeren risen, en al ziet gij nog niet terstond den goeden uitslag, werct hier na, ets baet te lesten! Met de beide slotwoorden, lof of hof, schijnt de dichter te willen aangeven, wat in den vrouwendienst de eenige plicht is, den man opgelegd: de frowe prijzen en loven, of in stilte en geduldig op haar loon hopen. Nog volgen in het hs. een tweetal ontboezemingen onmiddellijk op dit gedicht, | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
de eerste is ongetwijfeld de merkwaardigste, daar ze den gernden dichter zoo juist karakteriseert. 17. Vrouwenklacht, fo 51 ro b-vo a, groot 52 vs., rijmschema aabbcc enz. Eene vrouw, die de dichter treurig en met gheneyget hoyft ziet zitten, door hem naar de oorzaak harer smart gevraagd, antwoordt, dat, wat haar bedroeft, het kruis is van alle vrouwen. De tijden zijn voorbij, toen men goede gheselscap op prijs stelde, en der vrouw veroorloofde door dansen en reyen haren naam leytverdryf eer aan te doen. Doordat nider en zoo vil der felre dyet door hunne lastertaal der vrouwen solaes en vreugde ondermijnen, wordt der vrouw haar goede invloed ontnomen. In een lidekin, dat de dichter zingt tot haren troost en eigen bemoediging, zegt hij, der nider claffen, hoezeer het hem ook kwelt, te willen trotseeren; want zich hieraan storen staat gelijk met tegen den oven te gapen, is vruchtelooze moeite, een ongedaan werk, en baat niets: het beste is hen te tarten! 18. Wijf, vrouwe ende maget, fo 55 ro b-vo a bestaande uit 6 acht-regelige strophen, rijmschema ababcddc; str. 5 mist een vers, dat ingevuld zou kunnen worden. Strophe 6 is ook reeds voorgekomen op fo 7 ro a van het hs., geheel met hetzelfde rijm, hoewel vs. 45 daar luidt: die dar wesen willen eyne (alleen). Merkwaardig is het onderschrift Vrouwelof op fo 7 ro a onder deze 6de strophe van gedicht no. 18 geplaatst (zie blz. 140), omdat het gedicht zelf geheel in den geest is van den bekenden strijd tusschen Vrouwenlop, Regenboge en Rûmzlant (blz. 47, noot 190), over het geliefde thema: magt-wîp-frowe. 19. Wat gerechte minne si, fo 65 vo b-66 ro a, groot 76 vs., rijmschema aabbcc enz. Op zekeren dag treft de dichter Vrou Venus aan, omringd van tal van schoone jonkvrouwen, die onderling en voor haren troon scone ende stercke questien oponeerden en oplosten. Kort daarop nam Venus zelve het woord, en verklaarde wezen en werking van gerechter minne. Nadat zij deze vraag uitvoerig heeft beantwoord (vs. 15-68), volgt eene korte ontboezeming van den dichter: zal mij ooit dat delijt ten deel vallen, zal ik ooit het loon smaken, dat den salegen na arbeyt, na den trouwen dienst, wordt toegekend? De inhoud van het gedicht sluit zich derhalve | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
geheel aan bij de vraag, in de mhd. lyriek herhaaldelijk gesteld: waz ist minne, haar wezen en werking (blz. 52, noot 247). 20. Ghestedich wijf, fo 67 vo a-vo b, groot 18 vs., rijmschema aabbcc enz. Vermaning aan de vrouw zich ghestedich te betoonen, en zoo zij eenmaal haar woord gegeven heeft, dit gestand te doen. Met de 5 verzen, die onmiddellijk op dit gedicht volgen, eindigt het hs. |
|