| |
Kroniek der Nederlandse letteren II
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: ‘
Kinderen van dezen tijd’. Lekenspel in drie bedrijven
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: ‘
De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het
socialisme’ L. Ragaz: ‘Van Christus tot Marx - van Marx tot
Christus’. Vertaald door
E. Brouwer en ingeleid door Henriëtte Roland
Holst - van der Schalk.
Menno ter Braak: ‘
Afscheid van domineesland’
Het zal de lezer wellicht verwonderen, onder de titels der hierboven
aangekondigde boeken er minstens twee te vinden, die | |
| |
striktgenomen in het gebied der Nederlandse letteren niet thuis horen. Zowel de
studie van
Henriëtte Roland Holst ‘
De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het
socialisme’, als de verzameling voordrachten van de ex-hoogleraar in de
theologie te Zürich, Leonhard Ragaz, onder de titel ‘Van Christus tot Marx -
van Marx tot Christus’, zijn geschriften omtrent nieuwe theoretische stromingen
in de socialistische denkwereld. Maar ook het opmerkelijke boek van
Menno ter Braak met het uitdagende opschrift ‘Afscheid van domineesland’ bestaat uit gebundelde
opstellen, welke zich merendeels niet bezig houden met letterkunde in de enge
zin van ‘belles lettres’, terwijl ten slotte het lekenspel ‘
Kinderen van dezen tijd’, dat Henriëtte Roland Holst voor
de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond heeft geschreven en dat in de
afgelopen winter met zoveel succes onder leiding van Abraham van der Vies te
Arnhem en andere steden ten tonele werd
gebracht, evenzeer een bewustheid van sociale en geestelijke gerichtheid
uitspreekt, waarbij de zuiver-letterkundige arbeidzaamheid slechts de dienst
van tolk heeft verricht. Het wil voorkomen, alsof het socialisme, zich wendend
van een aardse tot een geestelijke, zelfs godsdienstige, bezorgdheid, het
terrein der letteren als een gletscher heeft doorschoven, terwijl moderne
godsdienststromingen, als het ‘praktisch christendom’ en het katholicisme
sedert de encycliek ‘Rerum Novarum’, een sociale taak gaan behartigen, en, -
ziet u eens naar de jong-katholieke letterkunde die bestaat en de
jong-protestantse die bestaan wil -, deze stromingen gaan getuigenis afleggen
van mensheids-idealisme in de vorm van volksvriendschap. Sociale dichters doen
hun best zich religieus, religieuze zich sociaal voor te doen, en het is alsof
er zich over de gehele breedte een heimwee voor doet naar ‘volkskunst’, waarin
het godsdienstig element op zo eenvoudige wijze vervlochten was met
natuurlijkheid in de uitdrukking. Men verwerpt daarom de literatuur
an sich, men verheimelijkt de religie an
sich, men verfoeit het materialisme van het wetenschappelijk socialisme,
op zoek naar dit mengsel van eenvoud en warmhartigheid. | |
| |
In mijn vorige kroniek, in de juni-aflevering van deze jaargang, heb ik
er reeds op gewezen, hoe verschillende geestes-gesteldheden, welke de
persoonlijkheden der grote Tachtigers gemeen hadden, aanvankelijk als
persoonlijke eigenaardigheden, beseft, naderhand, toen zij in de maatschappij
tevoorschijn traden, een breder voorstellingsvorm vonden in de socialistische
begrippen, die toen nog alle aantrekkelijkheid van het nieuwe vertoonden, en
bovendien, hetgeen voor kunstenaars gewoonlijk de doorslag geeft, persoonlijke
moed vereisten.
Het is een wanhoop der tegenwoordige maatschappij, in de ogen der jonge
schrijvers, dat er zich sedert de wereldoorlog geen nieuwe richting heeft
voorgedaan, waarvan enige bezieling zou kunnen uitgaan. De samenleving, welke
zich meer als een mechanische regeling dan als organisch leven vertoont, biedt
geen voorstellingsvormen meer aan. Hoe wil men dat een artiest, gesteld dat hij
intellectuele vermogens bezit en niet geheel toegewezen is op de romantiek van
zijn hart, in gloed gerake voor de diplomatieke en economische compromissen,
waarvoor Europa sedert het verdrag van Versailles tot schaakbord dient? Hoe wil
men dat hij bewogen wordt door de onnaspeurlijke schommelingen, waarmede,
achter de rug van de mensheid om, een onnatuurlijk evenwicht van traktaten
kunstmatig wordt bewaard? Het is alles scherpzinnige halfhartigheid, op de
‘eilanden’ Rusland en Italië na, die tenminste ronduit praktijk beoefenen en
zich laten disciplineren door hun geloof. Het socialisme echter, zoals zich dit
in ons land omstreeks 1890 voordeed, bezat een direct op de mens en zijn leven
doortastende tendentie en met zijn kosmopolitisch karakter sneed het een nieuwe
indeling door de ganse mensheid. Het had een gevoelskant, zo bij de grond als
de ‘uitgezogen proletariër’ en de ‘verwaarloosde jeugd’, zo verheven als een
nieuwe vrede en een mensheidsschemering. Het bracht oproer, vaandels in de
straten, persoonlijke offers, en het beleefde zijn groot moment tijdens de
spoorwegstaking in 1903. Men kan gerust beweren, dat een dichter als
Adama van Scheltema voor dit moment
| |
| |
heeft bestaan; maar ook
Henriëtte Roland Holst, al komt haar kracht
uit innerlijker oorsprong en al heeft zij verder voorwaarts geleefd, is in dit
moment gekristalliseerd.
Thans is er in ons land geen massa, aan wier zijde een ontvankelijk
gevoel, redelijk of onredelijk, partij zou kunnen kiezen. Er is geen
collectieve verkroptheid, waaruit een nieuwe levensbeweging, al was het maar
een nieuw treurspel, een nieuwe melodie of een nieuw signaal, te verwachten is.
De massa heeft het goed. Leeft in de grote steden in keurig door architecten en
gezondheidscommissies beraamde huizencomplexen, gezinsgewijs, bij radio's en
schemerlampjes, op door sierkunstenaars ontworpen karpetten. Dit wil niet
zeggen, dat men terwille van een nieuw treurspel de straatverlichting en
riolering zou moeten intrekken, maar dat wij eerlijk moeten zijn en verklaren,
dat er geen proletariaat meer is. Tenzij dan het ‘hoedenproletariaat’, de
enorme hoeveelheid bank-, kantoor- en winkelpersoneel, dat een boord draagt en
een vouw in zijn broek, en na 8-urige bezigheid van de betrekking de bioscoop
binnengaat om te leven. Dit proletariaat, zich gedragend als de bourgeois bij
uitstek, heeft een innerlijke leegte van lusteloosheid en levensonmacht, welke
misschien hèt sociale leed van onze tijd uitmaakt. Aan dit pijnloos en
onpersoonlijk leed, dat zelfs als ‘divin remède à nos impuretés’ weinig
uitwerking heeft, lijden tevens al de maatschappelijk vermomden, ambtenaars
zonder vooruitzichten, leraren zonder ambitie, journalisten zonder ernst, al
zij die geen spontane arbeid verrichten maar hun baantje nog zo belangrijk
mogelijk doen schijnen, en niet de moed hebben om voor zichzelf en anderen voor
het inzicht uit te komen, dat hun ‘job’ geen andere waarde heeft dan een
toevallige broodwinning en dat hun wezenlijke hartstocht bestaat uit een
particuliere liefhebberij, duiven houden bijvoorbeeld, huiselijk leven, sport,
metafysische bespiegelingen, of eenvoudig amusementsbejag. Voor ziekte,
ouderdom en ongeval verzekerd, voor lot en leven gevrijwaard, is deze
welgeklede massa de dupe van een samenleving, uiterlijk zo voorspoedig,
inwen- | |
| |
dig zo troosteloos. Hun samenhang is een ketting geworden,
zo strak gespannen, dat geen individu de grond meer raakt en zich kan voeden
met het voedsel van dieren, planten en mensen. Massaal produktie-factoren,
individueel renteniers, hangen ze arm in arm samengeklemd in een luchtledig,
waar het niet is ‘om in te ademen’.
De moeilijkheid is, dat deze compacte stand van zaken een economische
noodzaak lijkt, gezien de ontzaglijke bevolkingsvermeerdering van de laatste
vijftig jaar. Wij hebben elkaar nodig in arbeidsverdeling voor produktie en
consumptie, en aangezien het ‘pijnloos leed’ van het tekortschietend
persoonlijk leven met wat parasiteren op kunst of religie zo goed als
geneutraliseerd wordt, moeten wij deze geestelijke krachten, deze
onuitputtelijke bronnen van persoonlijke vervolmaking, niet slechts als
vormende drijfkrachten maar als geneesmiddelen gaan aanwenden.
Wij moeten de stoffelijke belangen, roept
Henriëtte Roland Holst, welke het socialisme
tot dusver terecht in de eerste plaats behartigde, gaan achterstellen bij de
geestelijke. Onze opvatting van de stof, - argumenteert zij, steeds
Marxistischer dan zij misschien zelf vermoedt, - is door de voortgang en de
omzwenking in de wetenschap sinds Curie, Einstein en Freud zodanig gewijzigd,
dat ook de opvatting van onze geestelijke geaardheid zich wel wijzigen moet.
Tal van nieuwe velden zijn experimenteel ontdekt, de materie in haar
aanschouwelijkheid is niet meer gelijk wij dachten, evenmin als de psychische
realiteit van de mens. Het probleem is verlegd van klassenstrijd naar strijd
tussen maatschappelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Zoals in de
natuurwetenschappen de mechanisch-materialistische koers heeft plaatsgemaakt
voor de dynamica van de elektriciteit, zo is ook in de biologie het probleem
van de vorm dat van de ontwikkeling van de vorm geworden, met de ziel als
innerlijk aandrijvend element, en daarmede is de tastbare omtrek zelve, van ons
lichaam bijvoorbeeld, een raadsel geworden dat alleen zielkundig benaderbaar
is. Er ontstaat, nu de ziel | |
| |
meta-biologisch in het organisme
begrepen ligt, een zekere mystiek van de werkelijkheid; elk moment, elke daad
is een crisis in een voortspoedend proces; ‘het dier is een gebeuren’ en ook de
mens is een stroom van contacten tussen subject en object, over en weer zijn
psyche voorwaarts bepalend. Wat nut heeft voortaan de klassenstrijd, welke
stoffelijke verbeteringen najaagt, als niet de zielskracht tevens gesterkt
wordt? Moraal, opvoedkunde en ethiek zijn door het socialisme van een afgelopen
tijdperk verwaarloosd. Dit heeft het peil der arbeidersklasse geestelijk
verlaagd. Wat wij moeten kweken, nu wij beseffen dat alles bestaat uit
vloeibare samenhang, en nu de arbeidersklasse de gehele maatschappij heeft
doordrongen en reeds aanmerkelijk gezuiverd, zij het ten koste van haar pure
geestkracht van de oorsprong, - is verantwoordelijkheidsbesef, belangstelling
voor het boven-tijdelijke en vooral het geluk van spontane geestelijke
arbeidzaamheid. Deze taak heeft de arbeidersklasse van heden niet alleen
tegenover zichzelf maar tegenover de gehele mensheid te vervullen. Zij kan de
kracht daartoe slechts uit het ‘Eeuwige’ putten.
De voordrachten van Ragaz en het boek van
Henriëtte Roland Holst geven als geestelijke
ommekeer een zelfde afkeer van het materialisme, maar voor Ragaz is de nieuwe
taak van het socialisme gelijk aan de oude van het Christendom. Zijn studies
zijn buitengewoon helder geschreven, maar meer docerend dan meeslepend. Het
socialisme, zegt Ragaz, is in bedoeling nooit iets anders geweest dan een
praktijk van de oud-christelijke leer van naastenliefde en broederlijke
gemeenschap. Wat de Roomse Kerk van oudsher misdreven heeft, door uit deze
broederschap een hiërarchie op te bouwen, kunnen de Protestanten haar niet
verwijten, want Luther heeft in 1525 evenzo gedaan, toen hij de partij koos der
Duitse vorsten en kapitalisten en de boerenopstand bloedig liet onderdrukken.
Daarmede heeft de kerkelijke orthodoxie het volk van zich vervreemd, de
heilstaat werd op aarde niet meer mogelijk geacht en voortaan bij uitsluiting
geplaatst aan de overzijde van het graf, het we- | |
| |
reldlijk leven had
weinig belang meer, men moest maar leren ‘berusten’ en de religie ontaardde tot
speculatieve oefeningen achter de wolken. Marx, als eerste, heeft weder door
zijn klassenstrijd-theorie, die op een onafwendbare zegepraal van het volk
uitliep, een duizendjarig rijk van vrede en gelijkheid op aarde in het uitzicht
gesteld. Het prestige van zijn leer berust op een ‘messianisme’, ditmaal
wetenschappelijk aangekondigd. Terwijl Marx' profetie in wezen neerkwam op het
ideaal van het zuiver Christendom, was het echter zijn
historisch-materialistische voorstellingswijze, namelijk dat dit wonder zonder
geestelijke inspanning uit de economische ontwikkeling als vanzelf zou
voortkomen, hetgeen de arbeidersklasse moreel gemakzuchtig heeft gemaakt. Ragaz
wil aan Marx' visioen vasthouden, maar de christelijke leefregel, zoveel
natuurlijker met de geest van het socialisme overeenstemmend, voor het
wetenschappelijke dogma in de plaats stellen. Zo kunnen Christendom en
Socialisme elkaar zuiveren van de wederzijdse misvattingen in de historie
begaan, waarvan ontaardingen voor beide het gevolg zijn geweest, en is een
‘nieuwe aarde’ wellicht nog vervulbaar.
Ik meen hiermede de boeken van
Henriëtte Roland Holst en Ragaz in het kort te
hebben samengevat. Noch de een, noch de ander geeft echter een praktisch
programma, waarmede wij vandaag zouden kunnen beginnen. Wel zegt Henriëtte
Roland Holst, dat er in onze volkswoningcomplexen grote gemeenschappelijke
zalen aanwezig moesten zijn, waar, zonder verstoring van het ‘heilig’
gezinsverband, bijeengekomen moest worden om voordrachten en uitvoeringen bij
te wonen; wel zegt Ragaz dat de volmaaktheid welke Jezus van ons eist
langzamerhand en gradueel nagestreefd moet worden en dat het reeds een hele
stap zou zijn, als arbeiders eenvoudiger en intellectueler gingen leven en geen
kapitalistische genoegens als autorijden begeerden; - het maakt de indruk dat
het oude Evangelie, enigszins gezien door de ogen van Tolstoi, en met een
nadruk op ‘het koninkrijk Gods is binnen in u’, wederom als nieuwe Boodschap
moet dienst doen. | |
| |
Maar Jezus heeft geen nieuwe wet en profeten gebracht, hij heeft een
voorbeeld gegeven hoe die in onze persoon te vervullen. Het evangelie richt
zich niet als een voorschrift tot de mensheid, maar tot ieder mens apart. Het
kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft
tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds
heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen horen aan wie reeds hoort, door
een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in directe wetsbepalingen,
door voor ieder moment des levens de inzet te vergen van de ganse
bereidgestelde persoonlijkheid, zodat wij iedere naaste, onverschillig in welke
relatie, moeten ‘liefhebben gelijk onszelf’, - door dit alles wekt het eer een
verwilderende grootheid van de enkeling, die echter bereid is deze gehele
geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en ‘om Jezus' wil’ te
verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven. Het is
deze ‘woestheid’ der evangeliën, speciaal Mattheus en Marcus, die, met hun eis
van primaire menselijke hartstochtelijkheid, voor de huidige tijd van zoveel
meer belang kunnen zijn dan de ethische reglementen van zelfbedwang ten bate
ener samenleving, welke men er gewoonlijk nuttigheidshalve uit distilleert.
Jezus predikt geen goedheid terwille van goedheid, maar omdat goedheid een
onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid
is een ontplooiingsmiddel, dus bijna tegengesteld aan de wegcijfering der
persoonlijkheid, welke men daar zo vaak onder verstaat. Zijn goedheid begint
eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen. De weg naar de volmaaktheid gaat door de
uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven.
Ook
Henriëtte Roland Holst, schoon zij theoretisch
nog steeds hoopt, dat, door accommodatie van de liefde voor maatschappelijk
gebruik, een gelukkiger mensheid in de toekomst deze aarde zal bewonen, ziet,
zodra zij tot de praktijk van haar poëzie overgaat, dat er voor de ‘kinderen
van dezen tijd’ niet anders is weggelegd dan het nobele struikelen. Als eerlijk
kun- | |
| |
stenares kan zij niets zien dan ‘dezen tijd’. Zij ziet dat hij
afgedaan heeft. Maar wettigt dit de conclusie dat een beter tijd ophanden is?
Neen, want dan zou zij in haar spel gestalten hebben geschapen, die deze tijd
overleefden, die de kenteringen doorstonden en in hun figuur reeds de omtrek
vertoonden van de ‘nieuwe’ mens. Wat zij daarentegen in haar spel juist doet
zien, is hoe deerlijk de zuiverste beweegredenen nog vergissingen kunnen zijn,
als men daar maatschappelijke en geen persoonlijke gevolgtrekkingen uit
maakt.
De poëzie van deze ‘moralité’ is een zeer fijn spinsel boven de wereld,
een herfstrag, een verwarde zangerige woeligheid van het uitspansel
doortrillende stemmen, en er hangen tintelingen in van aardse en hemelse
weerschijn. Geesten van raad, geesten van bijstand, stemmen van koren en
solisten, weven een achtergrondwebbe van glinsterend gezang. Daartegen
verschijnen, als allegorische verbeeldingen, enkele gestalten met het begin van
menselijke eigenschappen: Rogier, de fabrieks-administrateur, Peter en Marijt,
de zinnelijke geliefden, Martijn, de uitvinder, die allen echter als mensen en
daarmee als dragers van hun verkondiging tekortschieten en weer vervagen in de
mist der stemmen, welke als een zingende sluier zich van hen lossscheurt en
deinend en van nieuwe illusies doorblonken verderdrijft. Rogier heeft van het
grootbedrijf de produktie weliswaar doelmatig vermeerderd, maar de misdeelden
der maatschappij trekken daar geen evenredig voordeel van, en, inziend dat deze
verwijten gegrond zijn, schiet deze man, van wiens ontwaakt
verantwoordelijkheidsgevoel thans meer dan ooit redding zou te verwachten zijn,
zich voor het brein. Peter en Marijt hebben, wars van conventionele preutsheid
en vrijmoedig voor hun aandriften uitkomend, een vrij huwelijk aangegaan, maar
als deze relatie is spaak gelopen en een noodlottige wending neemt, blijven wij
ons afvragen of hun beweegredenen niettemin niet zuiver kunnen geweest zijn.
Het koor echter begrijpt deze afloop als een natuurlijk gevolg, vereenzelvigt
zich met de ongelukkigen, blijkt schuld te zien in hun ongeluk, | |
| |
komt tot inkeer, boete, berouw, gaat luisteren naar de goede geesten van raad
en bijstand en maakt zich op, daartoe gedrongen door verschenen geesten van
voorgeslachten en nakomelingen, een nieuwe gemeenschap te grondvesten van ‘nu
niet meer kind'ren van dezen tijd, maar kinderen Gods’. Van deze Godskinderen
krijgen we echter geen persoonlijke gestalte te zien, want geen der figuren,
uitgenomen Martijn, maar deze is een bijzonder onuitgesproken schaduw, heeft
het spel overleefd. Zo is ook hier scherper de onmacht van het heden, dan de
kiem der toekomst aangetoond.
De poëzie van
Henriëtte Roland Holst heeft altijd dit
strijdige gehad: een optimisme in de uitdrukking, in de vaart der beelden, in
geluksprofetieën, en een gebroken pessimisme in de grond van het hart, een
neerslachtige stilte in de benedenlagen, waaruit zich haar steigerende
verkondigingen als met een woedende ruk losmaken. Het is deze beneden-laag,
die, van menselijk zowel als van letterkundig standpunt bezien, haar poëzie van
waarde maakt, niet alleen door de zware rokende gloed die er uit haar verzen
opstijgt, maar vooral omdat haar visioenen, met een tikje minder bewogenheid,
ondanks al het tandenknersen tegen het kapitaal, onleesbaar van zoetheid en
goedheid zouden worden. Het is, zoals altijd, de oprechtheid welke de poëzie
redt van de retoriek der dromen. Ook al komt de dichteres in dit toneelwerk tot
geen enkel diep woord, tot geen uitspraak die blijft hangen, er is voortdurend
een taal die smeult en een hart dat niet met zichzelf rekening houdt. Zij
tracht steeds op het plan van een wijder levenssfeer te verwijlen, waar het
persoonlijke als onbelangrijk aandoet, en het is het wonder van haar natuur,
dat dit ons meer als edel dan als kunstmatig treft. Voor haar zal goedheid eer
een ethische opgave zijn, volgens welke de mensheid een waardiger samenleving
kan bereiken, dan een pad naar de beneden-lagen der oorspronkelijkheid. Ja, het
maakt de indruk alsof haar offervaardigheid aan hoge mensheidsillusies tevens
een kant van schuwheid heeft om dit afdalend pad te betreden, een angst om
binnenste geschon- | |
| |
denheid. Maar gesteld eens, dat haar boek over
Tolstoi de veronderstelling wettigde, dat zij de ingang heeft gevonden; gesteld
eens, dat zij haar persoonlijk leven, hetwelk zij thans nog met zulke edele
gewelddadigheid onder brede bedoelingen wegcijfert, beschouwen ging als een
toevertrouwd talent dat zij niet verwerpen mag maar waarmee zij woekeren moet;
gesteld dat zij tot de overtuiging kwam, dat men geen ander visioen mag
verkondigen dan hetgeen men persoonlijk belichaamt; - dan zou het strijdige in
haar natuur zijn opgeheven en wij zouden getuigen zijn, misschien niet van
gedichten, maar van een daadwerkelijke levenshouding, welke een nieuw geslacht,
een nieuw ras van mensen aankondigt. Het is een gevaarlijk vraagstuk dat hier
wordt aangeroerd. Alle poëzie is een profane, wereldlijke mystiek, een eerste
trap, waarbij de dichter lager blijft dan zijn eigen gedicht. Er komt echter
een ogenblik, waarop de dichter, als het ware in wedloop met zijn eigen werk,
een hoger trede zelf bereiken wil, en waarop hij, als zijn stem dan in gebreke
geraakt, geen ander uitdrukkingsvermogen bezit dan het lichaam waarin God hem
heeft doen geboren worden en de omstandigheden langs de weg. Eerst bij deze
wedergeboorte in het oneindig-kleine zijn wij ons ‘stomme’ zelf en vervullen,
hoe stumperig ook, hetgeen ons als een droom voorzweefde. De uitgewogen
kleinspraak van
Gorters later werk en de onbeholpen
grootspraak van
Dèr Mouws poëtische produktie zijn beide
typische voorbeelden van deze geestelijke omslag, die niet toestond dat de
dichter een dichter en de wijsgeer een wijsgeer bleef. De een verwijderde zich
van poëzie op gelijke afstand als de ander haar nabijkwam. Poëzie verwijdert
zich steeds van het poëtische, zodra de zelfverwerkelijking een onherroepelijke
aanvang heeft genomen. Eerst als dit ‘stomme’ zelf nog stem blijkt te hebben,
beginnen de grote kansen.
Deze noodzakelijke ondergang uit de wijde levenssfeer van zalige dromen,
de mensheid of het eigen ik betreffend, naar het oneindig-klein ener
persoonlijke zelfverwerkelijking; dit ver- | |
| |
lies van de geest binnen
de materie ener bepalende uitdrukking, hetgeen echter naar mijn inzicht juist
de enige geestelijke ‘voorwaartse’ redding kan zijn, - heeft een heftig maar
ernstig essayist als
Menno ter Braak met wraakzucht geobsedeerd. De
kunstenaar, zegt hij, boet er zijn zielsgaafheid bij in, wanneer hij deze in
het ‘schone masker’ van een kunstwerk doet bevriezen. Ieder mens die een
innerlijke bewogenheid, een droomseconde met eeuwigheidscontact, onder woorden
of onder welke ingestelde vorm ook tracht te brengen, begeeft zich van het
terrein der creatie naar dat der reproduktie, pleegt verraad en lijdt schade
aan zijn ziel. Zo worden wij allen, in Ter Braaks termen, van ‘dichters’ tot
‘burgers’. Het leven bestaat uit een aanhoudende degradatie van onredelijkheid
tot redelijkheid. Iedere daad betekent verlies en verloochening van de
ingeperkte geest.
Ter Braak heeft zich oneindig moeite gegeven voor de duidelijkmaking van
dit voortdurend conflict tussen het Pure Niets, de zielsbeweging, en het
Onzuiver Alles, de stoffelijke wereld, haar beschaving en bewerktuiging
inbegrepen. Hij heeft in een vorig essay ‘Het carnaval der burgers’, dat misschien juister ‘De
zondeval der dichters’ had kunnen heten, naar een uitbeelding gezocht, door
twee fictieve krachten in de absolute mens, de dichter en de burger, als twee
polen tegenover elkaar te stellen, waartussen hij dan de neergang van de geest
tot aardse massa aanschouwelijk maakt. Hij doet zien hoe in ieder
levenstijdperk de ziels-illusie zich binnen de maatschappelijke omwikkeling
gaat verstenen, gelijk een vlinder, die, met een biologische omkering, terug
zich spint in een pop. Schrijvers struikelblok is, dat hij zijn absolute
tegenstellingen niet zo indifferent heeft gekozen als horizontaal en verticaal.
Het kan niet anders, of, door ‘burger’ en ‘dichter’ te nemen, moest hij de dupe
worden van deze door het spraakgebruik gekleurde begrippen. Het ‘dichterlijke’
wordt zodoende redelijk, het ‘burgerlijke’ onredelijk gekleineerd. Gedurende de
lectuur werd ik meermalen de les van mijn moeder gedachtig, dat het enige wat
in de | |
| |
wereld burgerlijk is, het woord burgerlijk zelf is. De
schrijver gaat zo ver in zijn pathetische haat tegen het burgerdom, dat het de
indruk maakt, of hetgeen hij met zijn ‘polen’ wilde aantonen, alleen werd
opgevat om de burger eens mores te leren. Maar dit is, wat de onverbeterlijke
Grock doet, de vleugel aanschuiven naar de pianokruk. Er staan in dit boek een
paar prachtige bladzijden proza: een beschrijving van de bouw van de kathedraal
te Chartres, en de rêverie van een jongmens bij de zwaluw op een Zweeds
luciferdoosje. Verder is dit essay het zoveelste slachtoffer van het evangelie
van de haat en het zijgt ineen bij de klappen die het een ander toebrengt. Maar
het pathos is zo persoonlijk geweest, dat het einde een treffend accent draagt
van deze vermoeidheid. Misschien, denkt men, was dit razen nodig om van een
jeugd-obsessie vrij te komen.
In zover is dit gelukt, dat een volgend boek ‘Afscheid van domineesland’ met een onomwonden bekentenis
daarvan aanvangt. Het boek bestaat uit een bundel opstellen geschreven tussen
1925 en 1929, waarvan het eerste, van 1931, het opschrift der verzameling
draagt en verantwoording aflegt van het karakter van het geheel, ‘omdat een
boek niet zijn struggle for life behoeft te verloochenen’. In
dit opstel staat, onder meer, te lezen:
‘De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn
overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar
hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen
reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij
schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude
doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De
overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie
op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.
Het domineeschap was sinds dien tijd niet van de lucht (...) Voor mijn
prille jeugd was de dominee het symbool van het | |
| |
hoogere leven,
waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen
zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied
en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen.’
‘Ongeveer in dienzelfden tijd werd de dominee mij op een andere wijze
een obsessie. Met een gymnasium-vriend ging ik iederen Zondagmorgen dominees
hooren, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechts-ethisch,
evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift
naar het Hoogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in
ons bed beluisterden!’
‘Als studievak had ik bijna de theologie gekozen. Nog steeds was ik
bezeten van de gedachte, dat het Hoogere daar een schuilplaats moest hebben.
Mijn oude afkeer was echter even sterk; als ik mijzelf in een toga zag bidden,
moest ik grijnzen.’
‘De reden, waarom ik deze bundel “
Afscheid van Domineesland” gedoopt heb, zal den lezer reeds
voorschemeren. De opstellen (...) zijn een onwillekeurige afrekening met den
preektoon, den uitwendigen, maar ook den inwendigen preektoon. Met preektoon
bedoel ik niet den rhetorischen galm, maar de vrees voor het
gewone woord.’
‘Met de studie over
Dèr Mouw-Adwaita, den wijsgeer-dichter van het
gewone woord bij uitstek, begint, naar mijn meening, ook mijn eigen campagne
voor het gewone woord: het woord, dat zoo direct en onbeschaamd mogelijk “voor
zijn waarheid uitkomt”.’
Door deze enkele fragmenten, zal de lezer reeds tot de conclusie zijn
gekomen, dat, wat erfelijkheid aangaat, de schrijver evenveel bloed heeft van
de overgrootvader op het waddeneiland als van de zoons die deze oude heer in de
steek lieten; dat de nazaat niettemin de dagboekneiging heeft meegekregen,
welke echter, in de loop der deserterende en toch niet ‘van de lucht’ zijnde
dominees-geslachten, tot een ‘zoo direct en onbe- | |
| |
schaamd
mogelijke’ bekentenis-drift is uitgewassen; dat dit doet mijmeren over een
zinsnede betreffend het ‘derde en vierde lid’ in de Tien Geboden, en dat dit
afscheid van domineesland nog geen stap daarbuiten betekent. Alleen zijn er, op
de stekelige wijze waarop deze schrijver zich tot leven schijnt te moeten
prikkelen, wederom twee nieuwe ‘polen’ opgesteld, ditmaal niet burger en
dichter, maar het plechtige en het gewone woord, om het conflict aanschouwelijk
te maken, dat incarnatie van de geest verlies en ontluistering meebrengt. En
weer is het de haat tegen één der polen die hem voortdrijft. Voor wie
gemoedelijk genoeg is om schimpscheuten voor hun bedoeling op te nemen, heeft
Ter Braak echter een belangrijke schrede
gedaan. Het Hoogste acht hij thans meer ontheiligd door benadering in het
Hogere dan door zakelijke aanduiding in het Laagste. Het is onduldbaarder van
de religie een ethiek te maken dan een onbarmhartige zelfverwerkelijking. Een
socialist, die alle onheil ziet voortkomen uit kapitalistisch privaat-bezit,
moet, vóór hij gaat prediken, zelf bezitloos zijn. Een dichter, die in versvorm
geestelijke verleugening vreest, doet eerlijker zich uit te drukken in een
taal-minimum. Naar mijn inzicht is dit alles volkomen juist. Maar waarom?
Alleen omdat zelfverwerkelijking op een lager plan een persoonlijker verlies
betekent dan de zelfgenoegzaamheid van het hogere. Hoe meer verlies hoe beter.
Daar legt Ter Braak zich echter niet bij neer, hij acht dit afschuwelijk en
kiest voorlopig de zelfgenoegzaamheid van het lagere, zonder zich rekenschap te
geven of de zelfverwerkelijking in het subjectieve niet even vals kan zijn als
de zelfvergeestelijking in het objectieve. Hij kiest alleen het gewone woord
omdat het hem niet vertroebelt, geenszins echter, voor zover ik zien kan, omdat
het zijn persoonlijke opwelling zuivert. Want het maakt de indruk, of Ter Braak
het gewone woord niet alleen tegenstelt aan het plechtige, maar tevens aan die
onontbeerlijke hygiëne der vervoering, de taalmacht.
Evenmin als een groot tennisspeler of schaker gevormd wordt door plezier
in het spel, want dit deelt hij met duizend liefheb- | |
| |
bers, maar
door een bijzonder soort tennis-hand of schaakbrein, welke eigenschappen zich
voordoen als techniek maar in wezen een natuurlijke aanleg uitmaken die
aandrijven tot hartstocht voor het spel, zo zal men bij enig nadenken, over
poëzie bijvoorbeeld, meer waarde hechten aan het taalmeesterschap in het werk
aan de dag gelegd, dan aan de zenuwschok van vervoering die elk genieter
kent.
De ingeboren bekwaamheid duikt onder in de techniek, ontdoet zich van
subjectieve vervoering en ontwaakt als hartstocht, natuurlijk en tevens
functioneel gecompliceerd als bloedsomloop en ademhaling. De knutselaar dicht
zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Men komt pas tot de natuur door
wedergeboorte en het gewone woord is een voltooiing der wortels. De subjectieve
poging tot gewoonheid is, evenals die tot heiligheid, het eerste wat daartoe
belet. Was er minder persoonlijke bitterheid in
Ter Braaks betoog tegen het plechtige, dan zou
men zijn inderdaad oprechte en diepe liefde voor het gewone woord minder voelen
als een geperverteerde barok.
Alle ‘natuurlijkheden’, buiten wederontwaking ontstaan, van de boertige
kluchten der Renaissance tot de kameraden-liederen van tegenwoordige
partij-dichters, zijn primitivisme en even kinderachtig als het bijgeloof in
kunstvaardigheid van de vrijdenkende rederijkers aller tijden. Bij de laatsten
is de vorm, bij de eersten de spontaniteit van een noodzaak een literaire mode
geworden, die alleen natuurlijk schijnt omdat zij zich groepsmatig voordoet.
Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van de bodem. Het
sterke geluid van pure taal en dadelijke beelden komen altijd voort uit de
oververfijning van een persoonlijke beschaving, die het leven verliest of reeds
verloren heeft, en die het, met al de bevreemding van het nieuwe, tussen de
wortels wedervindt. Heel wat wijsgerig genachtwaak ligt neergezogen in de
‘penny ballad’ van Coleridges Ancient mariner, heel wat sfinxen- en
juwelen-esthetiek verstrooid in Oscar Wildes Reading gaol, en een verklaring
waarom middeleeuwse kunst zoveel schatten heeft | |
| |
voortgebracht
schuilt eerder in de vermoeidheid van het denken en dichten in scholastiek en
kerklatijn, dan in de primitiviteit, welke wij, omdat zij zo begeerlijk lijkt,
‘als alles wat heel ver is en heel schoon’, aan de tijd van Dante en Chartres
esthetisch hebben toegeschreven.
Het is morgen. Vergilius geeft de raad, twee derden van hetgeen men de
vorige dag schreef, de volgende door te schrappen, want die behoren aan het
verleden en de doden. Alleen het levende heeft waarde, al is het slechts half
zo groot en niets dan een onopmerkelijk uitwas van gisteren. Dit levenspart van
vandaag zal vandaag groeien, en morgen moet er volgens de maatstaf van morgen
twee derden van ongedaan gemaakt. De mens moet zich beperken, beperken,
beperken, tot zijn persoonlijkheid tot de kern zich vermindert van een
objectieve hartstocht.
Ik schreef over een oude dichteres, die zich wierp in de diepte der
illusies, en over een jong denker, die het dagelijks brood begeert en er niet
om wil bidden. De eerste roept welkom waar de ander afscheid neemt.
|
|