Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
6. Tjalie Robinson/Vincent Mahieuaant.In het maandblad Oriëntatie, waarvan Tjalie Robinson (1911-1974) een tijdlang een van de redacteuren is geweest, schreef hij een aantal boekbesprekingen, korte verhalen en bijdragen die beschouwingen bevatten | |
[pagina 513]
| |
over allerlei onderwerpen, een mengeling van observatie, mijmering, overdenking en herdenking. Eén ervan, die nooit herdrukt is, heette Anak Betawi. Ze verscheen in het december-nummer 1949, vlak voor de soevereiniteitsoverdracht, voor de ‘grote scheiding’ dus. Nog eenmaal, op de drempel van de komende ‘nieuwe tijd’ - zo lijkt het wel - voelde hij de behoefte terug te keren naar zijn jeugd. Als ‘anak Betawi’ (‘kind van Batavia’) onderneemt hij een speurtocht door de stad met een gevoel van angst en verwachting tegelijk, want wat zal de confrontatie hem brengen? Daar is in de eerste plaats het huis, het huis van zijn kinderjaren dat in de herinnering altijd levend is gebleven, met zijn eigen geuren, met de stemmen van de bewoners, de geluiden van de dieren, binnen en buiten, het koeren van de duiven, het gonzen van de muskieten en 's nachts het stille geruis van de bubuk in het gedèk. Het huis was een ‘gewoon’ huis, dat wil zeggen, een eenvoudig huis zoals er zovele in Djakarta stonden en dat door hem - het valt op - vooral bij avond herdacht wordt: ‘Thuis was het leven stiller en donkerder dan thans. Het huis was tot de binnengalerij toe van steen en voor de rest van gedèk. Er waren palang pintu's voor de deuren 's nachts. In de voorgalerij en de binnengalerij hadden wij gaslicht. Het ziekelijk vaal-blauwe licht en het zachte mysterieuze suizen van de gasvlam brachten me vaak in een ongewone half mijmerende, half alerte toestand. Elders in het huis waren lampu templeks. Ze hadden een vriendelijk rood licht, net als van rode mangga's. Uren lang kon ik naar de ronde kleurenprentjes van die lampen kijken, hoewel er niets aan te zien was: een stille strandstrook of een moskee. Zonder mensen, zonder leven, maar met dezelfde beklemming van sommige schilderstukken van Chirico. Als ik naar zo'n lamp keek, wist ik de duisternis achter me en links en rechts van me: een dode wereld. Door het ronde venstertje achter de vlam keek ik in een andere wereld. Ik hoopte dat er plotseling een gedaante zou verschijnen in de deuropening van de moskee, gejaagd links en rechts kijken en dan snel oversteken en dan weer verdwijnen. Op het strandgezicht speurde ik naar voetsporen van een man als Robinson Crusoe. Ik sprak er eens over met mijn vader, maar hij zei dat ik niet goed snik was. Welbeschouwd moest je dat ook worden bij die elke avond weerkerende, zwijgende, duistere omsingelingen van die angstig ineengedoken olielamplichten.’ Hoe ‘gewoon’ het huis ook was - om precies | |
[pagina 514]
| |
te zijn Gunung Sahari 23 - het was in de herinnering groter, statiger en waardiger dan het verschrompelde en vervallen huis zoals Tjalie Robinson dat in de werkelijkheid terugvond. Het weerzien met dit huis heeft hij ook in een gedicht beschreven dat eveneens in Oriëntatie te vinden is. Hij noemde het ‘Nog eenmaal’. Nog eenmaal is hij het kind met de katapult en een houten zwaard, dravend over het achtererf. Nog eenmaal is het huis, het huis van zijn kinderjaren, maar... Dan ziet hij toch wel stof
en rag en bladders in de verf
van het verwelkend jeugddecor
en alle kleur wordt dof.
Toch is het herinneringsbeeld niet weg te denken, het keert telkens terug, zó vaak dat het wel een bijzondere betekenis voor Tjalie Robinson moet hebben. In zijn werk zijn verschillende van zulke herinneringen verwerkt of zelfstandig als herinnering aanwezig, zoals in de Piekerans van een straatslijper (laatste en meest volledige druk in één deel, Moesson-reeks, 1965), in het verhaal of de schets ‘Van oude dingen die voorbij zijn’, waarin hij een herinnering noteert aan het ontwaken in de vroege ochtend, met een mengeling van ‘grappigheid’ en weemoed, maar met de weemoed als overheersend gevoel: ‘Al deze dingen zijn voorbij. Wah, om te njengen, seh!’ (‘njèngen’ is een Djakartaans woord voor huilen). Het huis met al wat er aan herinneringen om heen is, met de andere huizen, de straten, de rawa's, de klappertuinen en de mensen, dit alles raakt de wortels van zijn gehele bestaan, ook van zijn huidige bestaan. Wie waren de bewoners van dit huis? Allereerst zijn ouders: zijn totok-vader en Indo-moeder, zijn vijf broers en zusters. De vader, een boerezoon, was op jeugdige leeftijd zijn familie en zijn vaderland ontvlucht om een nieuw leven te beginnen. Hij liet zich als militair werven voor het leger in Indonesië. Daar trouwde hij de dochter van een collega, een Indo, geboren uit het huwelijk van een Engelse vader en een Indonesische moeder. Deze vader - Tjalie's overgrootvader - heette Robinson, de naam die Jan Boon als tweede naam zou gaan gebruiken. Naar zijn eigen zeggen om zijn verbondenheid uit te drukken met de familie en de groep waaruit zijn moeder voortkwam, de Indo-groep. | |
[pagina 515]
| |
Zijn vader paste zich bij de familie van zijn vrouw aan. In dit Indo-Europese milieu met talrijke vertakkingen naar de Indonesische wereld, temidden van veel ooms en tantes, neven en nichten (Oom Wim, Oom Djing, Tante Koos, Tante Sjaan en Oma Ijem en Peng en Wiewie, Wawak en Boeleh, Si-Koenraad en Si-Tjet) groeide Jan Boon op, alias Tjalie Robinson, alias Vincent Mahieu, ook alweer een familienaam die vooral onder Indo's voorkomt (droeg de schepper van de Stamboel niet de naam Mahieu, Auguste Mahieu?). Het huis was de wereld, maar er was voor het kind ook een andere wereld, de wereld van de straat: ‘Ik liep op blote voeten zoals alle jongetjes van niet al te hoge stand. Tot mijn tiende jaar liep ik in tjelana monjet [hansop] en daarna in korte blauwe broek en kabaja. Ongemerkt, maar toch vrij gauw en definitief zijn toen de kousen en schoenen gekomen. En de bloesen en dassen en de fietsen. Maar de gemiddelde lagere-scholier liep altijd. Overal naartoe en erg ver. En daarom kenden we de straat en het leven erin zo goed. [...] De straat was ons vormingsterrein en ons vormingsobject: de straat maakte ons, maar wij maakten ook de straat. Het straatbeeld vertoonde toentertijd het onvervalste kind: vliegerend, knikkerend, tollend, vechtend, gala-asinspelend, jagend met windbuks en katapult, altijd intensief bezig. Thans is het kind een voorbijganger, een fietser ergens vandaan, ergens heen. Meer niet. Ouders vroegen toen nooit aan hun kinderen: “Waar ga je naartoe?” Er was alleen de straat. Wie het huis uitging, ging vanzelfsprekend de straat op. [...] Eigenlijk leidden wij een dubbel leven en spraken wij twee talen. Het ene leven was het leven thuis en op school, met een taal die erg veel leek op de schriftelijke taal. Het andere leven was op straat met een taal die veel leek op Papiamento. We moesten er erg voor oppassen deze twee werelden niet doorelkaar te halen. In beide gevallen deed dat pijn. Als Louis de Rambelje zich thuis of op school per ongeluk gedroeg als Si-Tikus (wat hij was), kreeg hij er van langs. En als hij zich onder ons gedroeg als Louis de Rambelje (zoals hij op zijn rapport heette), kreeg hij er als een fijne meneer ook van langs.’ In dit citaat valt op dat Tjalie Robinson uitdrukkelijk spreekt van een dubbel leven, van een leven in twee werelden met twee talen: het Nederlands - een nogal stijf klinkend Nederlands - en een mengtaal, geen Nederlands en geen Indonesisch. De verwijzing naar het Papia- | |
[pagina 516]
| |
ments - de taal van de Antillen - is opvallend. Ze is de taal waarin een mestiezencultuur zich uitdrukt en van zulk een cultuur heeft Tjalie Robinson zich zijn leven lang niet alleen een voorstander, maar ook een vertegenwoordiger gevoeld. Met een gemengd gevoel van herkenning en afgunst leest hij in het Franse maandblad Les Temps Modernes Antilliaanse teksten. Hij schrijft erover in Oriëntatie (in het augustus-nummer 1950) onder de titel ‘To begin the beguine en nog wat’ en realiseert zich dat zo'n meng-cultuur met haar rijkdom aan muziek, zang en dans, schilderkunst en kleurrijke gezegden in het voormalige Nederlands-Indië nooit tot ontwikkeling is kunnen komen. De Indo-Europese groep, zegt Tjalie, heeft daarvoor altijd te koppig en te fatsoenlijk aan het model-Nederlands gehangen om het petjo tot een cultuurtaal te durven verheffen, zoals dat wel met het Papiaments is gebeurd. Daarom hebben de Indo's ook nooit liedjes als de beguines (uit Martinique) of calypso's (uit Trinidad) gekend, behalve enkele soldatenliedjes die door Indo-Europese soldaten op eenzame buitenposten werden gecomponeerd, of dit liedje dat Tjalie nog na de oorlog in Djakarta hoorde: Tjieta is een negerjongen,
Ogen zwart als teer.
Tjieta moet naar school toe gaan;
Hij moet leren meer en meer.
Hij eet rijst met sambal,
Zijn broek nog niet getambal,
Hij breng zijn hoofd op hol.
Tjieta's vader heet Kertono,
Hij werk bij de trem.
En zijn zusjes en zijn broertjes
Isterniet met hem.
Hij woon in Gang Kernolong
Ister veel dief jang njolong
Hij breng zijn hoofd op hol.
‘Het liedje wordt gezongen’, zo voegt Tjalie Robinson eraan toe, ‘met een zweem van melancholie die ineens aangrijpt.’ Als hij zulke liedjes hoort, leeft hij op. Maar zijn bespreking van de Textes Antillais eindigt | |
[pagina 517]
| |
voor de Indo in mineur: ‘Sterker dan ooit is mijn besef geworden dat de Indo in Indonesië zijn tijd gehad heeft voordat hij zich er zelfs nog maar vaag van bewust is kunnen worden. Zullen wij rouw bedrijven? Laten wij nuchter zijn en zeggen dat het sop de kool niet waard is.’ Alleen dit laatste is niet waar. Als Tjalie iets betreurt dan is het dat deze cultuur niet tot ontwikkeling is gekomen en vooral dat hij niet vanuit deze cultuur kan leven. Hij zou haar desnoods zelf willen produceren en in zekere zin heeft hij dit ook gedaan door als Tjalie Robinson en Vincent Mahieu te schrijven weliswaar niet in het petjo (wel in een rubriek in Tong Tong), maar in het Nederlands, een Nederlands overigens dat voor de totok vaak onbegrijpelijk blijft, omdat er veel petjo doorheen loopt en veel Djakartaans dialect. Want de Piekerans zijn sterk aan Djakarta gebonden; ze kunnen eigenlijk alleen door een ‘anak Betawi’ op de juiste wijze worden geproefd. Hoe het ook zij, ze werden geschreven vanuit die dunne culturele laag die in de Nederlandse tijd nooit tot wasdom is gekomen en waarvan de ontwikkeling nu afgesneden is, om dezelfde reden: omdat de sociale voorwaarden daartoe niet aanwezig waren en ook nu niet aanwezig zijn. Maar al is de Indo-cultuur nooit tot ontplooiing gekomen, ze is in aanleg aanwezig geweest, met de specifieke trekken ervan, en bij dit alles moeten we ons realiseren dat ze niet beperkt was tot de Indo-groep. Ook Indonesiërs en zelfs ‘ver-indischte’ totoks hebben er deel aan gehad. Is het op zichzelf niet typerend dat de Piekerans uit De Nieuwsgier (een in Djakarta verschijnend Nederlands dagblad) later een Indonesische voortzetting hebben gevonden in de rubriek van Firman Muntaco in de nu eveneens verdwenen Berita Minggu? Tjalie Robinson is eigenlijk de enige Nederlandse schrijver die bewust vanuit een Indo-cultuur schrijft, want de andere in Indonesië geboren en opgegroeide schrijvers als E. du Perron, Maria Dermoût en E. Breton de Nijs hebben wel aanwijsbare invloeden ondergaan - in de keuze van hun onderwerpen, in hun vertelwijze en woordgebruik - ze hebben nooit zo volkomen vanuit dit gemengde levenspatroon geleefd als Tjalie Robinson. Als we om redenen van beperking de honderden kolommen die Tjalie Robinson in zijn blad Tong Tong schreef buiten beschouwing laten, verschenen van hem behalve de Piekerans nog twee bundels korte verhalen: Tjies en Tjoek, ditmaal onder het pseudoniem Vincent Mahieu. Wat opvalt is dat beide titels aan de jacht ontleend zijn. Een | |
[pagina 518]
| |
‘tjies’ is een klein 6 mm geweer en ‘tjoek’ is de verbastering van het Engelse choke, een vernauwing aan het eind van een jachtgeweer, een zogenaamde shotgun, waardoor een geconcentreerder hagelschot kan worden verkregen, maar die aan de jager hogere schutterseisen stelt. Op de binnenflap van Tjoek schreef Tjalie (veelzeggend voor hem zelf): ‘Voor wie het leven ziet als een jacht, met welk doel ook, is de techniek van “tjoek” van een aparte bekoring en tarting. Maar zal die techniek begrepen kunnen worden door mensen wier levensgeluk bestaat in het buiten schot blijven?’ Op verschillende plaatsen in zijn werk komt Tjalie trouwens op de jacht terug, zoals in een artikel in Oriëntatie van augustus 1950, waarin hij zich beroepend op de Spaanse filosoof Ortega Y Gasset, een lofzang schrijft op de jacht als een vorm van geluk. De jacht is essentieel voor de Indo-cultuur en elke Indische jongen is weleens op jacht geweest, omdat jagen voor hem inderdaad een vorm van geluk betekent, een vorm van leven in de natuur die bevrijdend werkt: eindeloos waakzaam en paraat zijn. Voor Tjalie is het jagen misschien nog iets meer, méér dan alleen een ‘vorm van geluk’. Ergens, nogal verscholen in zijn Piekerans, staat Tjalie's geloofsbelijdenis over het jagen: ‘Het is een eeuwige en waarlijke instelling op een wereld waarin alles nu eenmaal jager en gejaagde moet zijn.’ Deze uitlating is typerend voor hem. De jacht, het jachtterrein, de mens die jaagt en gejaagd wordt, de vechters zoals in het verhaal ‘Arcola’, de zonderlingen zoals mijnheer Brétancourt en mijnheer Barrès, de boksers zoals Little Nono, de roekeloze motorrijders zoals in het verhaal ‘Wharr-wharr-wharr’, de vissers en de prostituées als in ‘De indringster’, de jagers, de getreiterden en bestolenen, de mismaakten en al die andere figuren die leven en aan het leven kapot gaan, maar toch doorvechten, ze vertegenwoordigen een dynamische en - als men wil - desnoods ‘romantische’ levenshouding die in ieder geval voor Tjalie Robinson zelf essentieel is, maar die hij ook op de een of andere manier in verband brengt met zijn Indoschap. Op voorbeeldige wijze heeft Vincent Mahieu het voor hem en voor de Indo zo belangrijke element van de jacht tot inzet gemaakt van zijn titelverhaal uit de bundel Tjoek. ‘Tjoek’ is geen jachtverhaal, maar het verhaal over de jacht, een grandioze verheffing van de jacht als een elementaire vorm van leven. De beide hoofdfiguren, twee kinderen, het meisje Tjoek en het jongetje Man vertegenwoordigen samen | |
[pagina 519]
| |
een leven van droom en werkelijkheid (of van een werkelijkheid die een droom lijkt) tegen de achtergrond van het jachtterrein: een vervallen Chinees kerkhof en eindeloze rawahs waar het legendarische everzwijn ‘Si-Badak’ in rondwaart. Tjalie, of liever gezegd Vincent Mahieu, is zoals zijn werkwijze nu eenmaal is, uitgegaan van de werkelijkheid. Hij schreef eens: ‘alle elementen zijn historisch (alleen herrangschikt), ook het wonen in het graf [...] en zelf meegemaakt (niet van horen zeggen) althans in een fase ervan of in een soortgelijke toestand.’ En toch is ‘Tjoek’ niet louter werkelijkheid; het bestaat uit werkelijkheden die door een bepaald arrangement in een andere verhouding tot elkaar zijn gebracht en die daardoor tot een andere werkelijkheid zijn geworden. Meer dan in zijn andere verhalen zijn de werkelijkheden hier door Tjalie bewust of onbewust gebruikt voor de uitdrukking van ‘iets’. Wat is dit ‘iets’? Een plan, een idee, een ‘filosofie’? ‘Tjoek’ is een verhaal met een ‘dubbele bodem’, omdat er een andere werkelijkheid achter de werkelijkheid schuilt. De Grote Rawah achter de huizen is niet alleen het jachtterrein van de zondagsjagers, ze is ook het grote jachtterrein waar zich het leven afspeelt. In de tweeheid van deze bijna dierlijk levende kinderen Tjoek en Man heeft Tjalie een levensvisie, zijn levensvisie uitgedrukt: de mens als denkend wezen, als de bouwer, de instandhouder van het leven tegenover de mens als de Grote Jager, de argeloze vernietiger van het leven. Het kan niet zomaar toevallig zijn dat Tjalie de jongen Man tegen het meisje Tjoek laat zeggen: ‘je denkt teveel, veels te veel. Niet goed’, en het is evenmin toeval dat Tjoek op het moment dat zij evenals Man vervuld raakt van een droom die toch het werkelijke leven is (‘in drie elementen tegelijkertijd: aarde, lucht en water’) met de Bayard op zoek gaat naar het Grote wild (de mythische Badak) en in een noodlottige vergissing de Grote Jager neerschiet in de figuur van Man. De kringloop van leven en vernietiging heeft zich voltrokken. Tjalie Robinson is met de grote uittocht van Nederlanders uit Indonesië al dan niet vrijwillig naar Nederland overgebracht. Hier heeft hij met enkele onderbrekingen jaren geleefd. Maar ook in Nederland wenste hij niet af te zien van zijn recht op een eigen aard en een eigen cultuur. Dit heeft hem in een permanent conflict gebracht met de westerse cultuurvormen die hij overigens vereenvoudigd zag, als het omgekeerde beeld van dat ‘andere leven’, zoals hij dat geleefd had. | |
[pagina 520]
| |
‘De kleine jongen van voorheen,’ schreef hij een keer in Tong Tong, ‘is een grijsaard geworden en kijkt terug op een leven van vele dwalingen en fouten, van triomfen en nederlagen. Dat was zijn voorbeschikking. Maar hij tawart niet.’ Inderdaad heeft Tjalie nooit getaward in die zin dat hij altijd uitgegaan is van wat voor hem een realiteit was: zijn Indo-schap. Hoe hij dit Indo-schap in Nederland heeft trachten te verwerkelijken en uit te dragen, welke vermeende of werkelijke fouten hij daarbij gemaakt heeft, welke dwaalwegen hij gevolgd heeft, aan welke verwarringen hijzelf onderhevig is geweest, op het voor hem essentiële punt is hij zichzelf gebleven. Hij is op zijn Indo-schap blijven staan, omdat het ontkennen daarvan voor hem het ontkennen van een eigen identiteit zou zijn geweest en dus oneerlijkheid. Tot zijn dood toe heeft hij gepolemiseerd voor het behoud van een eigen identiteit van de groep waartoe hij behoorde. En al zou letterlijk iedereen hem ervan hebben kunnen overtuigen dat zijn strijd geen enkel perspectief bood, hij zou zijn doorgegaan. Dat was typisch Tjalie. ‘Poekoel teroes’ was zijn devies en dat betekent letterlijk ‘doorgaan met slaan’, dat wil zeggen: nooit opgeven! Hij had inderdaad iets heldhaftigs over zich. |
|