Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 446]
| |
Indië moesten leveren - kwamen eerst weken daarna en het zou nog maanden duren voordat de militaire macht van de Japanse bezetting kon worden overgenomen. Het gezagsvacuüm leidde tot een golf van agressie; het land leek in een complete chaos te geraken. Van deze situatie maakte het revolutionaire sentiment zich meester. Het begon met de ‘bersiap’-periode, met talrijke moorden op Europeanen en Chinezen, op Japanners en meewerkende landgenoten. Voor vele Europeanen betekende de ‘bevrijding’ een nieuwe gevangenschap en vaak ook de dood. Het woord kreeg er een bittere smaak door. In het eerste half jaar waren het bijna uitsluitend de Britse troepen op wie de militaire verantwoordelijkheid rustte. Ze waren echter te gering in aantal. Bekend is de slag om Surabaja geworden, compleet met vliegtuigen, scheepsgeschut en infanterie-eenheden, waarbij de Engelsen met hun beperkte mankracht tegenover 100 000 Indonesiërs kwamen te staan. Surabaja werd veroverd, maar de verliezen waren relatief zeer zwaar: 600 doden en bijna 1400 gewonden. Geleidelijk kwamen ook Nederlandse troepen ter beschikking. Het oude knil had twee bataljons gevormd, terwijl vanuit Nederland zeventien bataljons oorlogsvrijwilligers (de zogenaamde ‘ovw-ers’) aan land werden gezet en enige duizenden mariniers. Later volgde de Expeditionaire Macht (geen vrijwilligers maar dienstplichtigen) die door de knil-soldaten en ovw-ers de ‘tentara soesoe’ werd genoemd (vrij vertaald: het leger van melkmuilen). Tegenover de pogingen van Nederlandse zijde om het gezag te hernemen, stelde de jonge republiek een geïmproviseerd leger met noodgedwongen een eigen stijl: die van de guerilla, de strijdwijze van de zwakkere tegen de sterkere. Guerilla betekent een tactiek van kleine eenheden die wegtrekken, terugkomen, die overvallen doen en alleen vuurcontact opnemen op door henzelf te bepalen tijdstippen en plaats. De journalist Alfred van Sprang laat in zijn boekje Laatste actie (1949) iemand op het compies-bureau zeggen: ‘'t blijft een hopeloos geval ... er is een zekere orde en veiligheid in ons gebied, maar nauwelijks heb je je hielen gelicht of het is weer mis. Je loopt dag en nacht patrouille ... jaagt de benden op ... drijft ze ergens anders heen, maar je hebt nooit het gevoel er definitief mee af te rekenen. Ze komen weer terug. Het is allemaal zo zonder uitzicht.’ De situatie was niet overal gelijk; in de buitenbezittingen anders dan | |
[pagina 447]
| |
op Java. Op Java stonden in ieder geval twee legers tegenover elkaar, een gevestigd leger en een leger in opbouw, een gezagsleger en een revolutionair leger. Kenmerkend was dat beide legers dongen naar de gunst en de steun van de bevolking. De Nederlandse troepen door de bevolking te bevrijden van ‘honger en terreur’, door het scheppen van ‘orde en veiligheid’; het Indonesische leger - de tri, later tni genoemd - door te appelleren op het nationaal sentiment en door de ‘kemerdekaän’ (de vrijheid) in het vooruitzicht te stellen. Beide partijen hadden een geheel ander uitgangspunt. Voor de Indonesiërs waren de Nederlanders de belagers van de nieuw verworven politieke vrijheid; voor de Nederlanders waren de Indonesiërs opstandelingen die het bevolkingsbelang nauwelijks achtten. Zíj voelden zich de behoeders van ‘recht en veiligheid’, woorden die in deze tijd als rechtvaardiging voor het militair optreden telkens opduiken. In zijn litterair opgesierd oorlogsverhaal Demarcatielijn (1947), zegt Willem Brandt onomwonden en - we mogen aannemen - in alle oprechtheid: ‘Wij hebben onze taak, wij hebben maar één zorg: dit volk te behoeden en te beschermen.’ De Indonesiërs zagen het alleen anders. Naast de tni opereerden aan Indonesische zijde nog kleinere groepen die zich niet wilden laten inlijven. Zij vormden de ‘benden’ waar men in deze tijd telkens over leest, de echte ‘pelopors’ (‘peloppers’, zeiden de Nederlandse soldaten) die radicaal en destructief te werk gingen. Ze liepen het geregelde leger meer dan eens voor de voeten. Hoe het ook zij, langzamerhand ontwikkelde zich een volledige oorlog. Naarmate het Indonesische leger meer greep op de situatie kreeg (en dat betekende ook op de bevolking) trad een radicalisering in, van beide kanten. Medio 1947, na een periode van infiltraties uit republikeins gebied, na sabotagedaden, na aanslagen en overvallen, na uitzichtloos lijkende besprekingen, besloot de Nederlandse regering ten slotte tot de eerste ‘politionele actie’ die ruim een jaar later gevolgd werd door een tweede (het gebruik van het woord ‘politionele actie’ moeten wij niet zien als een soort eufemisme voor wat in werkelijkheid een complete oorlog was, maar als een consequentie van de Nederlandse visie op het conflict). De politionele acties hebben nooit het gewenste resultaat gehad. Politiek zeker niet, maar ook militair bleken de successen achteraf schijn-successen. Geleidelijk aan brokkelde het Nederlands beheersingspotentieel af. Op 27 december 1949 werd de Nederlandse soevereiniteit aan Indonesië overgedragen. | |
[pagina 448]
| |
Over de bersiap-tijd (de periode vlak na de Japanse capitulatie, toen een gezagsvacuüm ontstond en honderden Europeanen, ook vrouwen en kinderen, vermoord werden) vonden we tot voor kort heel weinig. Wel had Jo Manders erover geschreven als een soort vervolg op het verhaal van haar kampervaringen en een zekere A. Paul Cortenbach, Mickey achter prikkeldraad (1955), een nogal huilerig verhaal, het zou tot 1974 duren voor er opnieuw over geschreven werd, eerst door Lin Scholte in 1974, daarna, een jaar later in 1975 door Annemie Mac Gillavry en Paula Gomes. Wat Paula Gomes schrijft, maakt indruk. Om wat ze vertelt - iets afschuwelijks! - en om de manier waarop ze over haar ervaringen schrijft: beheerst, zonder stemverheffing of geweeklaag. Zie over haar ook blz. 445. Kort na het einde van de oorlog, toen Djakarta één chaos leek, toen niets kon en van alles kon gebeuren, toen iedereen wat wilde doen en iedereen wat anders, toen de stad de indruk maakte van zinloze bedrijvigheid, toen duizenden trachtten weg te komen en duizenden binnenstroomden, toen de stad volgepropt raakte met militairen en gemilitariseerde burgers, met zwarthandelaren, met bedelaars en prostituées; in die tijd kwam Johan Fabricius uit Londen als een van de tientallen buitenlandse correspondenten. Hij bleef als alle anderen wat rondkijken, praten en informeren zonder eigenlijk wijzer te kunnen worden. Hij schreef later een boekje over dit bezoek: Hoe ik Indië terugvond (1947). Eigenlijk had hij niets teruggevonden. Als we wat Fabricius schrijft vergelijken met wat bijvoorbeeld mr. W.H.J. Elias schrijft in Indië onder Japanse hiel (1946), dan wint het proza van Fabricius het gemakkelijk, maar uiteindelijk heeft ook hij in die korte tijd te veel aan de periferie geleefd, zonder de achtergrond van kampervaringen, zonder de frustraties van de duizenden burgers en ex-gevangenen die plotseling in een vacuüm geraakten. Van de desolate stemming van die tijd, van de hitte en de stof, van de doelloosheid en verbittering, van het gevoel van vervreemding en uitholling; van dat alles vinden we weinig bij Fabricius. Wél in een verhaal van E.R. Duncan Elias (geb. 1919), dat eigenlijk helemaal niet over ‘na-oorlogse toestanden’ gaat, dat in de strikte zin van het woord niet eens een oorlogsverhaal is, maar dat zich afspeelt in hetzelfde Djakarta van '46 en '47; niet in de stad, niet op straat, maar in een huis vol mensen, of liever in één kamer van dat huis. Een jonge Nederlandse ambtenaar die uitgezonden is voor de ‘opbouw | |
[pagina 449]
| |
van Indië’ is thuis, binnen de muren van zijn kamer. Hij heeft malaria. Hij is op zichzelf aangewezen en in koortstoestand komen herinneringen uit de diepte op, geluiden en stemmen die zich vermengen met stemmen en geluiden uit de kamers ernaast of uit de bijgebouwen. De ik-figuur verkeert in een vreemde, wat hoge en ijle koortsstemming; hij heeft hoofdpijn, hij praat met mensen, hij wordt geïrriteerd en maakt zich driftig; hij speelt intussen met tegenzin de rol van de galante ridder, maar zinkt telkens weer weg in herinneringen en beelden die hem ver wegbrengen. Naar zijn schooltijd, naar Tirol, naar een meisje ergens in Australië dat in een dichtregel naar hem wuift en verdwijnt. ‘Voyage autour de ma chambre’, noemde Elias zijn verhaal naar een Frans boek dat toevallig bij hem op tafel lag. Het is een onwerkelijke reis die hij door zijn kamer maakt. Wat achterblijft, dat wat reëel is, is een gevoel van verijdeling en gemiste kansen, van zelfverwijt en twijfel: ‘Wat heeft in godsnaam mij ooit hier gebracht?’ Intussen wordt buiten Djakarta, ver daarbuiten en dichtbij, gevochten. Duizenden Hollandse jongens worden erbij betrokken: vrijwilligers en dienstplichtigen. De meesten gaan zonder enthousiasme, maar ook zonder tegenzin. Het avontuur trekt wel, maar het blijkt er niet te zijn. Het is een eentonig leven van op wacht staan en patrouillelopen door de blubber en in ‘de hitte des daags’, met uitbarstingen van geweld en agressie, van represailles en beschietingen, van angst en dood. En steeds blijft Holland achter de horizon wenken als een vage bestemming die rusteloos maakt. Over het dagelijks leven van de Hollandse soldaat, over wat hem beweegt, over wat hij denkt en wat hij zegt, vertellen ons heel wat boeken, geschreven door oorlogscorrespondenten, predikanten, aalmoezeniers en de mensen zelf. De meesten doen het zo opgewekt mogelijk en leggen de nadruk op de kameraadschap, op de onderlinge band, soms ook op de moed en de dapperheid en met een beroep op een taak. In elk geval hebben al deze schrijvers van oorlogsboeken te zamen een stuk geschiedenis geschreven. Maar geen litteratuur. De monotonie van deze verhalen waarin zoveel schokkends gebeurt, is opvallend. De talrijke clichés zijn evenzovele tekenen van schrijversonmacht. Of we nu de boeken van J.W. Hofwijk lezen (De hitte van de dag, 1947; Blubber, 1948) of van A.C. de Gooyer (Op wacht in de dessa, 1949; Met groot verlof, 1952), of van Henk van Maurik, Djokja achter de horizon (1949) of het quasi-litteraire Dagboek van een | |
[pagina 450]
| |
halve mens (1951) van G.J. Vermeulen of welk ander boek ook - het is bijna om het even en het is soms moeilijk de aandacht bij al diezelfde gebeurtenissen en al diezelfde woorden te houden. Eerst na enige tijd realiseren we ons dat de betrokkenen zelf, de oorlogsveteranen, daar anders tegenover zullen staan. Voor hen zijn deze boeken ook bestemd geweest en dank zij het grote aantal jongens dat overzee ging, moeten de uitgevers er brood in hebben gezien. Bijzonder populair werden de boeken van Job Sytzen, de Jan de Hartog van onze militaire kruisvaart: Niet iedere soldaat sneuvelt (1953), Gods ravijn (1954) en Landgenoten (1955). Er zijn talrijke drukken van verschenen en zelfs een omnibus. Van een andere soort en een betere kwaliteit zijn de boeken van Albert van der Hoogte (1909-1970), Het laatste uur (1953) en Het huis in de nacht (1956) en vooral het eerste. Van der Hoogte kwam na de oorlog op ‘kort verband’ bij de rechterlijke macht in Indonesië waar hij als openbaar aanklager in een ‘onrustig gebied’ werd geplaatst en te beslissen kreeg over leven en dood. In zekere zin kwam hij in de bevoorrechte positie te verkeren van een bij de gebeurtenissen betrokken toeschouwer die de revolutie van nabij kon bezien: rampokpartijen, moorden, aanvallen, beschietingen, trekbommen, daden van gruwelijke wreedheid, represailles, executies en daartussen door het ‘gewone leven’ van de Europeaan. Van der Hoogte is een van die jongere Nederlanders geweest die men in die jaren in Indonesië betrekkelijk vaak tegen het lijf liep, lieden met eruditie, gevoeligheid en intelligentie die ondanks alle ‘rotzooi’ - en misschien juist daardoor - onherroepelijk aan het land en deze tijd gebonden werden. In zijn boeken heeft Van der Hoogte duidelijk iets willen afreageren en in zoverre is het schrijven voor hem een ‘innerlijke noodzaak’ of zo men wil een ‘daad van bevrijding’ geweest. Maar hij moet naar Indonesië zijn gekomen met een typisch Hollandse erfenis: een hang naar het diepzinnige, het ‘hogere’ en ‘schone’ en met de ambitie hierover te schrijven in de vormen van litteratuur. Door de schokkende ervaringen in Indonesië werd deze behoefte aan fraai proza langzamerhand teruggedrongen, maar nooit geheel. Zijn schrijfwijze is een poging zich aan het litteraire te ontworstelen; hij is daardoor snel en boeiend gaan schrijven, soms zelfs meeslepend, maar nooit heeft hij de declamator in zichzelf geheel weten te onderdrukken, want als iets opvallend is, dan is het juist dat het retorische is gebleven. Van der Hoogte behoort tot het type mensen dat | |
[pagina 451]
| |
naarmate de emoties sterker worden, de behoefte krijgt aan gebaren en stemverheffing. Zijn verhalen zijn op verschillende plaatsen te dik aangezet; de gruwelijkheid van de gebeurtenissen, de maatschappelijke en persoonlijke ontreddering, de morele reacties en de hele aankleding worden voortdurend gedramatiseerd. In zijn boek heeft Van der Hoogte getracht zichzelf kritisch te zien en dit pleit voor hem; hij erkent zelfs dat hij als openbaar aanklager teveel ‘opgeschroefde holle woorden’ heeft gebruikt; hij ziet zijn gebreken en toch is elke keer weer de natuur sterker dan de leer. Hij kan niet nalaten zijn figuren bladzijdenlange gesprekken te laten voeren, waarin allerlei confectiewijsheden verkondigd worden, vooral als het over het geloof of de vrouw gaat: ‘De vrouw is chaos; zij is op haar best kuis-ontuchtig en wulps-kuis; zij kent geen verantwoordelijkheid gelijk de man die kent, omdat zij anders geaard is. Het doel van haar leven is de eredienst van zichzelf’ (blz. 5 van Het laatste uur). En wat te zeggen van de volgende geheide clichés: ‘De begeerte begon in mij te zinderen als een roekeloze vlam’ (blz. 126) of: ‘Eens was die strakke paarse mond zacht en rood geweest, als een open vrucht ...’ (blz. 175). De verzameling is bovendien zonder veel moeite uit te breiden. Daartegenover staan beschrijvingen van een landschap, zoals dat van het kale kalkachtige Madura met verspreide armelijke huisjes erin, die men niet licht vergeet. Zoals men ook nooit de executie zal vergeten van de zeven moordenaars, vooral niet om de beklemmende en conciese beschrijving van de plaats van de terechtstelling in die vroege morgen op het zeestrand bij Gresik. Na jaren heeft men het beeld nog voor ogen, maar elders heeft het proza van Van der Hoogte een akelig bijgeluid culminerend in het zinnetje waarmee zijn eerste boek eindigt: ‘Het is op die dagen of de adem der eeuwigheid langs ons strijkt.’ Het is de litteraire preektoon. Ook tegenover zijn tweede boek blijft men met ‘gemengde gevoelens’ staan. Van der Hoogte kan ongetwijfeld schrijven en goed ook. ‘Het huis in de nacht’, het enige behouden huis te midden van ruïnes en vernielde woningen, is een prachtige evocatie die bijblijft, maar de figuren die het bewonen zijn spelers die een toneel betreden: drie jonge mannen (zorgvuldig geselecteerd uit drie verschillende milieus) plus een vrouw (dienend als confrontatie-object) die plotseling in de nacht verschijnt en even plotseling verdwijnt. Ze praten met elkaar over velerlei onderwerpen als het bestaan van een Opperwezen, over liefde en | |
[pagina 452]
| |
over de hartstocht met het gebruikelijke cynisme van jongens die het een beetje te hoog zit. Helaas, want de beschrijvingen van het landschap, van een huis of van een gebeurtenis zijn vaak voortreffelijk. Jan Eijkelboom (geb. 1926) werd midden '47, na een opleiding in Engeland voor de ‘strijd tegen de Jappen’, naar Indonesië getransporteerd om tegen de republikeinen te vechten. Hij ging niet bepaald tegen zijn zin in, maar ook zonder enig enthousiasme. Wel raakte hij direct ‘in de ban van de tropen’ toen hij vanaf het troepentransportschip het eiland Sabang rook waarop net een regenbui gevallen was. Hij bleef tweeëneenhalf jaar in Indonesië, voor de ene helft een pastorale, voor de andere helft een benauwende ervaring. Hij maakte zowel de eerste als de tweede politionele actie mee, de laatste in Oost-Java. Maar ze had weinig om het lijf. Pas daarna kwam de ellendigste tijd, toen hij convooien moest begeleiden met een sectie brencarriers, meestal tussen Blitar en Kediri. ‘Het enige wat je daarbij doen kon, was afwachten tot je opgeblazen werd door een mijn of een trekbom. Mij persoonlijk is dat drie keer overkomen, maar ik kwam er steeds met lichte verwondingen vanaf; het was altijd mijn buurman die sneuvelde, wat mij een luguber soort reputatie bezorgde. Toen de definitieve wapenstilstand op handen was, ben ik overgegaan naar de inlichtingendienst, met als eerste opdracht contact te zoeken met de tni, het republikeinse leger. Pas toen kreeg ik voor het eerst de vijand te zien.’ Zijn verhaal ‘De terugtocht’ speelt tijdens de tweede politionele actie. Hij gaf het een veelzeggend motto mee uit Trader Horn: ‘Aye, there's something in writing 's like armour to the feelings.’ Het schrijven was voor hem, zoals het ook voor Koelewijn was, een soort therapie, een middel om weer orde op zaken te stellen na een aantal ervaringen uit de oorlog. Centraal staat zijn verhouding met het Javaanse meisje Sumiati dat hij in een bordeel leert kennen en dat hij bij zich houdt in die onbeschrijflijk gore sfeer die bij de oorlog hoort: van stinkende uniformen, van ijzer en olie, van brencarriers en landmijnen. Sumiati vertegenwoordigt voor hem niet alleen de erotiek, ook gehechtheid en genegenheid, kortom een menselijke relatie. Maar door hun verhouding plaatst hij haar en zij zich zelf in een onmogelijke situatie: die van verraadster tegenover haar volk en van verlaten vrouw na de gedwongen evacuatie van de Nederlandse troepen naar hun vaderland. Na een zelfmoordpoging wordt Sumiati in het Militair Hospitaal te Surabaja opgenomen. | |
[pagina 453]
| |
Daar neemt hij afscheid van haar. De schijnbaar weinigzeggende titel ‘De terugtocht’ leidt bewust van het drama af; het past geheel bij de ingehouden toon van het verhaal, de enige manier voor Eijkelboom om een complex van de meest tegenstrijdige gevoelens van geluk, verademing en afkeer, van medelijden, schuld en verraad, de baas te worden. ‘De terugtocht’ is vooral na herlezing een aangrijpend verhaal. ‘De kanonnen’ van A.J. Schneiders (geb. 1925) gaat niet over het soldatenleven, er komen geen vuurgevechten in voor en er is geen sprake van een persoonlijk drama. Alleen de oorlog is er als een nogal vervelende excursie met een zinloze beschieting van de onzichtbare vijand aan de voet van een berg, ergens in Bantam, in West-Java. Schneiders heeft de politionele acties geheel anders ervaren dan Eijkelboom, veel vrijblijvender en meer als buitenstaander. Hij schreef dat hij zich meer toerist had gevoeld met een geweer in plaats van een fototoestel, dan militair. Maar toerist of militair, de gebeurtenis die hij beschrijft moet hem ongetwijfeld dwars hebben gezeten. Want achter deze verveelde routinebeschieting door de kanonnen - te midden van een groots en vredig landschap - staan de schrik en de angst van het ontredderde mannetje dat als drager fungeert en dat het enige bezit van zijn zoon getroffen ziet worden: een kampunghuisje en enige karbouwen. ‘De kanonnen’ was het eerste verhaal dat Schneiders schreef, ergens op het eiland Riouw, ‘waar zowel de natuur als de gevestigde Hollandse kolonie zo onbeschrijflijk dor waren dat ik wel eenvoudig een uitweg moest zoeken door de punt van de pen. Ik dank God, of wie dan ook, dat voor het eerst van mijn leven, de pen mij niet in de steek heeft gelaten.’ Van de revolutie en de oorlog zoals deze door Indonesiërs beleefd werd, is zoals te verwachten weinig rechtstreeks in het Nederlands geschreven. Toch zijn er wel enkele publikaties geweest. Betrekkelijk recent (voltooid in 1972 en in 1974 uitgekomen) zijn de Herinneringen van een vrijheidsstrijdster door Roswitha Djajadiningrat, een nicht van de bekende oud-regent Achmad Djajadiningrat, tegenover wie de schrijfster zich als republikeinse overigens nogal afzet. Beter dan dit vlot geschreven en evenzo leesbare boekje, is hetgeen Joke Muljono schreef (geboren in 1925 te Bandung). Hij werd Nederlandstalig opgevoed, bezocht de hbs te Bandung, studeerde daarna medicijnen te Djakarta en voltooide zijn studie te Amsterdam. Hij kwam uit | |
[pagina 454]
| |
een katholieke familie die zowel uit Indonesiërs als Nederlanders bestond. Toen hij in de revolutiejaren een keuze moest doen, koos hij vanzelfsprekend voor de Indonesische kant, maar het viel hem moeilijk de Nederlander in hemzelf geheel te verloochenen. Zijn positie was een andere dan die van de meeste Indonesische patriotten die ongenuanceerd konden haten; zijn gevoel was veel ambivalenter. Hij bleek met te veel persoonlijke en culturele banden aan de ‘vijand’ gebonden. Het werk van Joke Muljono geeft uiting aan dit gevoel van ambivalentie, het duidelijkst misschien wel in het gedicht ‘Pemoeda’ (‘jonge vrijheidsstrijder’). Tijdens zijn verblijf in Nederland kwam Joke Muljono in contact met een groep Nederlandse letterkundigen die in Criterium en Libertinage schreven. Zijn verhalen verschenen dan ook in deze tijdschriften, vooral in Criterium: enkele gedichten en verhalen, zoals het korte maar alleraardigste ‘Koninginnedag’, het verhaal ‘Niemandsland’ dat in de revolutietijd speelt en het romanfragment ‘De vlucht’, waaruit weer dezelfde ambivalentie naar voren komt. Het zijn opvallend goed geschreven verhalen. Intussen publiceerde hij in het te Bandung verschijnende maandblad Oriëntatie (september 1950, nr. 36) een aantal ‘brieven’ met jeugdherinneringen aan een al dan niet denkbeeldige ‘Tante Rien’ in Holland. Ze bevatten observaties, gebeurtenissen en familieverhoudingen die typisch zijn voor een jeugd tussen twee samenlevingen. In ieder geval zijn deze brieven kennelijk geschreven met de bedoeling zijn latere houding in de revolutietijd duidelijk te maken. Joke Muljono, die bacterioloog is, woont nu alweer jaren in Indonesië. Langzamerhand zakte de belangstelling voor oorlogsverhalen. De politionele acties waren voorbij; voorbij was zelfs Nederlands-Indië. Alleen de kater bleef, het ‘nationaal trauma’, zoals men het ook kan noemen. Maar daar kwam de buitenwereld weinig van te weten. Bij vrijwel alle oorlogsveteranen had zich een soort natuurlijke afweer gevormd, een gevoel dat de buitenwereld ‘er niets mee te maken’ had. Een ieder wist dat er afschuwelijke dingen gebeurd waren, maar de meesten hadden hun handen niet vuil gemaakt; het werkelijk ‘vuile werk’ was slechts door enkelen verricht. De anderen keurden het af, maar ze hadden zich schouderophalend omgedraaid en gezwegen. Er waren er die zich hierdoor medeplichtig voelden en die psychisch afknapten, maar men accepteerde geen verwijt of kritiek van buiten- | |
[pagina 455]
| |
staanders. Men kon hen toch nooit aan het verstand brengen dat geweld en agressie in een bijzondere oorlogstoestand krachten waren waar de ethiek niet meer dan een zwak verweer tegen had. Soms, maar altijd min of meer met tegenzin, begon er een te spreken, na jaren, en eenmaal zelfs in de krant en voor de televisie, zoals in het geval van de psycholoog Hueting, in 1969. De reactie van het publiek en vooral van de oorlogsveteranen was karakteristiek voor het afweermechanisme dat weer begon te werken. Men reageerde met pertinente ontkenningen (‘ontkenningen van mensen, waarvan het vrijwel ondenkbaar is dat zij het niet geweten hebben’ - Jan Varenne). Toch kreeg de affaire-Hueting een vervolg. De stroom oorlogsboeken die ergens in een meertje uitgelopen was, begon langzaam te vloeien. Een aantal boeken dat al geheel of gedeeltelijk geschreven was, vond nu weer een markt. Het waren Soldaatje spelen onder de smaragden gordel van Jan Schilt; Soldaat in Indië; de geschiedenis van een peloton van J. Zwaan en Eer de haan kraait ...; een serdadoe soesoe tussen de peloppers op Java van Jan Varenne, alle drie nog in 1969 verschenen, het jaar van de affaire-Hueting. Opvallend in deze boeken is de grotere afstand of liever gezegd de de-mythologisering van de oorlog. Er gaapt een brede kloof tussen Job Sytzen c.s. en J. Zwaan, J. Schilt en Jan Varenne. ‘Soldaatje spelen onder de smaragden gordel’ is, hoe men het ook beziet, een gore aangelegenheid, waartegen men zich alleen wapenen kan met onverschilligheid, ironie of vulgariteit. En hiermee was het accent verlegd. Verreweg het beste van de drie is dat van Jan Varenne dat in de loop van 1951 en 1952 voor het eerst geschreven werd en dat toen een veel grotere omvang had. Zijn boek is een bekorting en een omwerking van het manuscript, met duidelijk een toespeling op de actualiteit. Jan Varenne, of hoe hij ook in werkelijkheid heten mag, kan schrijven; dat staat vast. Hij zou zelfs beter geschreven hebben als het vooroordeel van de litteratuur hem geen parten gespeeld had. Zijn compositie is niet vanzelfsprekend genoeg en daardoor al te doorzichtig; de splitsing tussen de schrijver Varenne en zijn ‘romanfiguur’ Jenver (een letteromzetting!) doet kunstmatig aan; ze ‘werkt’ eenvoudig niet of het zou verwarrend moeten zijn. Ook de woordkeuze is weleens geforceerd in een streven spits en puntig te formuleren. Wat de mogelijkheden van Varenne als schrijver zijn, blijkt overigens genoeg uit talrijke voortreffelijk geschreven bladzijden, in de juiste toon, | |
[pagina 456]
| |
met distantie en zelfkritiek. Misschien had hij er toch beter aan gedaan het geheel te herschrijven. Al met al is Eer de haan kraait ... een van de betere boeken over de politionele acties. Opmerkelijk is ook dat het tijdelijk rumoer om de affaire-Hueting nog een andere soort publikaties stimuleerde over de politionele acties, die gekenmerkt werden door een zelfde kritische toon als de verhalen over het soldatenleven. Het maakte onder meer - eindelijk na twintig jaar - de uitgave mogelijk van het volumineuze Het dagboek van Schermerhorn, het indrukwekkend monument voor een grote, maar tragische figuur die een belangrijke rol in de soevereiniteitsoverdracht heeft gespeeld. En dan is er nog de stimulans geweest voor de Rotterdamse socioloog prof. J.A.A. van Doorn om in samenwerking met W.J. Hendrix een handschrift te voltooien dat al lange tijd was blijven liggen. Ze waren beiden drieëneenhalf jaar soldaat in Indonesië geweest; ze zijn dus geen buitenstaanders, maar direct betrokkenen voor wie de bezinning resulteerde in een studie over de werking van het geweld, dat zij Ontsporing van geweld (1970) noemden, een boeiend geschreven werk dat de schuldvraag niet stelt en de verantwoordelijkheid voor de excessen verlegt van de individuen naar het systeem van gezagsherstel (‘Wie verantwoordelijkheid neemt, dient te weten dat elk geweld de neiging vertoont tot ontsporing’). Hun werk is een gelukkige combinatie geworden van wetenschappelijke afstand en persoonlijke betrokkenheid. |
|