Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 297]
| |
4. Hans van de Wallaant.Het Weekblad voor Indië had natuurlijk gelijk toen het schreef dat Fabricius het goed met de Indo-Europeaan meende. Hij meende het zeker goed met hem en hij heeft alle moeite gedaan de verkeerde indruk die hij gevestigd had uit te wissen, maar hij bleef toch de Nederlander voor wie het Indoschap geen belevenis was. De geschiedenis van de Indo's, de zogenaamde ‘bastaarden van Europesen’ zoals ze aanvankelijk officieel heetten, is de gehele negentiende eeuw door een lijdensgeschiedenis geweest. Bewust neergedrukt op een laag sociaal niveau, zonder mogelijkheden tot ontwikkeling en door de andere Europeanen bejegend op een wijze die grievend was; het kan niet anders of deze groep voelde zich een pariagroep die vol wrok kwam te zitten. We herinneren ons (in het vierde hoofdstuk), de Mei-beweging van 1848, de eerste uitbarsting van Indo-sentiment. Eerst in 1864 kwam er enige verbetering in de toestand van de Indo's door de opheffing van het zogenaamde radicaal. Toch moest het nog zeven jaar duren voor de regering ertoe overging een commissie in te stellen. Deze bracht in december 1872 een rapport uit, maar de maatregelen die de commissie had voorgesteld, wees de aan haar liberaliteit gehechte regering af. Vanaf 1885 dateert de uitbreiding en verbetering van het onderwijs voor Europeanen. Een kleine bevoorrechte groep van Indo's kwam daardoor naar boven drijven, de toestand der lagere klassen bleef de gehele negentiende eeuw door - maar ook later - nog slecht. Misère en achteruitzetting hebben hun stempel gedrukt op de habitus van de Indo, die men zo vaak indolentie, geestelijke luiheid en gebrek aan zelfvertrouwen heeft verweten zonder naar de oorzaken te vragen. Over deze paupers vinden we in de Indische romans zo terloops een en ander. Men had veel op hen tegen en het waren steeds weer de nonna's en de sinjo's die het moesten ontgelden. Ze waren vaak onbetrouwbaar en dus gevaarlijk, maar altijd lachwekkend, zelfs voor Fabricius die weinig last had van rassenvooroordelen. De discriminatie van de Indo's paste in het sociale patroon van de samenleving en deze blijkt juist uit de ongewilde en onbedoelde waardeoordelen. Bovendien waren de meeste schrijvers totoks, niet-betrokkenen, altijd buitenstaanders. Dat was niet het geval met Hans van de Wall (1869-1948) die zich | |
[pagina 298]
| |
als schrijver Victor Ido noemde, de beide voornamen van zijn zoon. Hij was een ‘Indische jongen’ die het Indo-Europese milieu kende, ook dat van de ‘kleine Indo’. Zijn moeder kwam eruit voort. Hij heeft ook zijn grootvader nog gekend die deurwaarder was, een ambt dat vroeger bijna uitsluitend door Indo-Europeanen werd vervuld, en tegelijk met hem de hele familie: zijn ooms en tantes, zijn neven en nichten. Hij kende hun noden en grieven (hun vaak bittere grieven), hun denkwijze en hun taal, hij wist hoe ze leefden, hoe ze woonden, hoe ze aten. Maar al kende hij het Indo-Europese milieu beter dan welke andere schrijver ook, hij is nooit geheel een der hunnen geweest. Als kind had hij zich reeds van hen onderscheiden door zijn uiterlijk (zijn vader was een totok), door zijn spraak en zijn betere opvoeding. Hij zegt van zichzelf dat hij in zijn omgeving een ‘rara avis’ was. Daardoor nam hij een bijzondere positie in: tot hen te behoren en tegelijk buiten hun leven te staan. Misschien was dit wel de ideale positie om over hen te schrijven. Hans van de Wall heeft dit ook gedaan. In zijn verhalen, romans en toneelstukken treden ze op, maar hij heeft hun lot niet meebeleefd. Daar hebben zijn latere opvoeding en verdere ontwikkeling voor gezorgd. Een erfenis stelde de familie in staat naar Holland te gaan toen hij een jaar of dertien was. Hij en zijn broer Constant (die later ook een bekende figuur in de Indische muziekwereld werd) kregen een muziekopleiding in Europa. Op zijn eenentwintigste jaar keerde Hans van de Wall naar Indië terug, niet als de ‘Indische jongen’ van vroeger, maar als de ‘artiest’, de ‘dienaar van de heilige kunst’ zoals hij zichzelf noemde. Tussen zijn nieuwe wereld en die waaruit zijn moeder en haar familie voortkwam, leek de verbinding niet meer te leggen. Hij bleek in de eerste jaren zelfs bijzonder geïmponeerd door het leven van de ‘hogere standen’ van de Bataviase samenleving, zoals uit zijn romandebuut Don Juan (1897) blijkt. Later, als het Indo-probleem in het begin van de twintigste eeuw in de officiële en publieke belangstelling komt (door de verschijning van het uitvoerige rapport van de ‘Paupercommissie’ in 1902 en de oprichting van verschillende verenigingen voor Indo-Europeanen) wordt ook Van de Walls aandacht gericht op de groep waar hij door zijn jeugd mee verbonden was. Er was alom beweging gekomen onder Indo-Europeanen, economisch, sociaal en politiek. Hans van de Wall zal ongetwijfeld sympathie voor deze ‘ontwaking’ hebben gehad, maar hij was als schrijver zozeer de | |
[pagina 299]
| |
artiest en romanticus dat hij de werkelijkheid vervormde naar de eisen van de romantische school, met veel dolk en geween, met moord en doodslag, met vergift en pistoolschoten, met hartstochtelijk snikken en ineenzijgen: ‘Ampun, Tuan Allah, ampun!’ In 1900 publiceerde hij in de Java-Bode een feuilleton, getiteld ‘De paria van Glodok’. Hoofdfiguur hierin is de Indo Leo, de outcast, de paria in de samenleving (een geliefde figuur in de romantiek). Zijn moeder is vroeg gestorven; zijn vader, een totok, heeft hem aan zijn lot overgelaten. Hij draagt zelfs zijn naam niet. Deze onbekende vader wordt door Leo met intense haat gehaat. Hij heeft een jeugdvriendinnetje dat door armoede gedwongen de bijzit moet worden van een rijke Chinees. Op een feest doorsteekt de driftige Leo zijn rivaal. Leo wordt ter dood veroordeeld. Het toeval wil dat dit door zijn onbekende vader gebeurt! Het meisje neemt vergift in en de catastrofe is volmaakt. Uit niets blijkt dat de toen dertigjarige Van de Wall, of liever Victor Ido, zich bewust is geweest van een sociaal probleem. Aan de ongelukkige positie van de Indo ontleende hij slechts de intrige voor een melo-dramatisch verhaal dat hij jaren later, in 1916, voor het toneel zou bewerken. In het toneelstuk gaat hij weliswaar verder en zinspeelt hij op de achteruitzetting van de Indo, maar de voordracht is zo vrijblijvend gesteld - in een ijlings ingevoegd gesprek tussen anonieme feestgangers - dat we over zijn eigen verhouding tot het Indo-probleem in het onzekere blijven. Deze verhouding tekent zich in ieder geval duidelijker af in de roman De paupers die in 1915 in boekvorm verscheen, maar reeds in 1910 in het Weekblad voor Indië in afleveringen was uitgekomen. Hierin krijgen we een beeld van de samenleving van de ‘kleine bung’ dat authentiek aandoet, waarschijnlijk omdat Van de Wall ditmaal anders te werk is gegaan en de werkelijkheid niet aan een onaannemelijke intrige ondergeschikt heeft gemaakt. In De paupers tekent hij ons het leven van de oude Indo-klerk Sam Portalis, van beroep deurwaarder bij het gerechtshof (evenals Van de Walls grootvader!). Hij is de kleine onderdanige Indo die bij zijn afscheid afgescheept wordt met een toespraak en een horloge, maar die nooit klagen zal. Hij heeft geleerd te dulden en te slikken. De jongeren zijn anders, ze zijn opstandig, ze zijn bitter gestemd. Ze voelen een hevige wrok tegen de totoks die hen in de wereld hebben geschopt om ze daarna te discrimineren. ‘Bung’, de djago (zoiets als: ‘haantje de voorste’) spreekt | |
[pagina 300]
| |
het uit: ‘... ik heb het altijd gemeen gevonden dat de totoks die ons in de wereld geschopt hebben, ons aan ons lot overlaten als we naar een betrekking zoeken. Ze zeggen dat ze ons met Europeanen gelijkstellen, maar dan moeten ze ons ook boven Chinezen en Inlanders kiezen als het op een betrekking aankomt. Wat zeg jij, Lam? ... Geloof me, ze hebben het land aan ons, omdat wij bruin zijn als de Inlanders. Tjoba, mijn grootvader was blank, dan zouden zij hem zeker een lintje geven.’ Ziehier het Indo-ressentiment en tegelijk de behoefte tot bevestiging van het Europeaanschap. En op de achtergrond de sociale dreiging die hen bijeendreef langs het doornige pad van sociale gelijkstelling met de gepriviligeerde groep van Europeanen. In deze woelige jaren stonden ze voor de keuze: aansluiting bij het opkomend Indonesisch nationalisme of bij de Nederlanders. Het merendeel koos voor de laatste mogelijkheid. In 1919 wordt het Indo-Europees Verbond opgericht. Maar De paupers speelt zich vóór die tijd af. Deze roman, waarin overigens de romantiek niet ontbreekt, behoort om de uitstekende milieuschildering tot het beste wat Victor Ido geschreven heeft. Bovendien zal ze blijken een unieke bron van informatie te zijn voor de historicus of de sociale onderzoeker of voor beiden, en zeker waard na vijftig jaar herdrukt te worden. Victor Ido heeft als toneelschrijver een bijzonder grote bedrijvigheid ontwikkeld. Hij schreef blijspelen en treurspelen, kleinere en grotere stukken, drama's en ‘dramolets’, zoals hij ze noemde; hij liet zijn stukken in alle kringen en standen van de Indische samenleving spelen en bood hiermee de beroepsgezelschappen en amateurs een bijzonder gevarieerd repertoire aan. Enkele van zijn stukken zijn zeer bekend geworden. Ze zijn verschillende malen herdrukt en tientallen malen opgevoerd, zoals De paria van Glodok [1916], De dochters van de resident [1922], Pangéran Negoro Joedho [1918] en vooral Karina Adinda [1914]. Het succes was groot en in vele gevallen heeft Hans van de Wall een actief aandeel gehad in de opvoering. Hij regisseerde verschillende van zijn toneelwerken; zijn vrouw speelde bijna altijd mee. Als we letten op zijn positie in de Bataviase samenleving, kunnen we niet anders zeggen dan dat hij een zeer belangrijke rol in het sociale leven vervulde en dat hij deze rol met veel talent en allure gespeeld heeft. In het Bataviase kunstleven is hij een tijdlang een centrale figuur geweest. Zijn stukken die hij in een Javaanse omgeving van priaji's en vorsten liet spelen, | |
[pagina 301]
| |
waartussen zich weliswaar allerlei Europeanen bewegen, waren een noviteit. Ze zijn een teken des tijds en wijzen op de groeiende belangstelling voor de Javaanse cultuur, voor de Javaanse kunst en het gemeenschapsleven. Victor Ido is het Indische publiek daarin tegemoetgekomen door het dramatiseren van allerlei mythen die in deze tijd van samenwerking tussen ‘blank en bruin’ werkzaam waren. Een ervan was de liefde van de kroonprins van Djokja voor een Hollands onderwijzeresje en natuurlijk werd ook om Kartini een heel verhaal gesponnen. En aangezien de kijk van de schrijver op de Javaanse samenleving sterk door zijn romantische verbeelding bepaald werd en de kennis daarvan bij het publiek gering was, konden beiden genoegen nemen met een soms wat zonderlinge gang van zaken. Het grootste succes werd Karina Adinda. Van de Wall heeft verteld dat hij het stuk, dat eerst De regentsdochter heette, in 1904 schreef, maar toen niemand het wilde opvoeren, omwerkte tot een soort roman die als feuilleton in Het Weekblad voor Indië verscheen (tweede jaargang, 1905/1906). Dit verhaal herschreef hij in 1914 als toneelstuk. Toen eerst kreeg het de titel van Karina Adinda. In het Bataviaasch Nieuwsblad heeft Van de Wall ook onthuld dat Karina Adinda op drie gegevens gebouwd is: 1. de gebeurtenissen rond Kartini; 2. het verhaal van een liefdesverhouding tussen een controleur en een regentsdochter in Oost-Java; 3. het verhaal van de controleur Cohen die met gevaar voor zijn eigen leven de sluizen doorstak om een streek voor watersnood te behoeden. Van de Wall vertelt ook dat hij aan zijn ‘Oost-Indische zedenspel’ drie jaar heeft gewerkt. De Nederlandse toneelgezelschappen durfden het niet aan. Toen organiseerde hij zelf een voorstelling te Batavia met zijn vrouw in de hoofdrol. Het succes was overweldigend; honderden werden teruggewezen. Op deze eerste voorstelling op 20 april 1913 volgden vele andere. Het grootste deel van de stukken van Victor Ido heeft voor ons alleen nog maar historische betekenis, niet omdat het als toneel slecht geschreven is, integendeel, maar omdat het sentiment niet meer werkt. Zijn publiek moet er toen anders over hebben gedacht. De pers echter bleek - óók in zijn tijd - verdeeld. Van de Wall zelf beklaagde zich tenminste over de ‘galspuwende pers’, maar hij wist zijn gezicht te redden door te zeggen: ‘Kinderen, honden en toneelstukken moeten niet aan iedereen bevallen. In allemansvrienden zit geen karakter.’ |
|